Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Jacques Kruithof
| |
[pagina 38]
| |
en zonder zo'n twee dozijn andere boeken, waar ik nog nooit van had gehoord. Na herlezing van die elf teksten heb ik wel het gevoel dat ik van een koude kermis thuis kom. Dat zal best aan mij liggen; het is stellig een beroepsdeformatie, of iets anders wat me ontnuchtert: ontslagen van het vaderschap, en daarmee van de ‘overlevering’, ben ik eerder een wat kieskeurige oudere heer die het hoofd schudt over zijn kalverliefde. Daar staat tegenover dat ik me nog voldoende herinner van wat Karl Mee (spreek uit: May) me destijds deed om de ‘zonen’ (en de vaders) van nu te kunnen volgen. Genoeg om me erover op te winden, maar ik zit ook nog niet zo lang in het onderwijs als Houtdrager. Ten aanval dus, van deze verhalen blijft hedenavond geen spaan heel, of ik moet hem over het hoofd zien.
De lectuur bestaat uit teksten die rond namen te groeperen vallen, die een soort vertegenwoordigen: de doktersroman, de streekroman, de detective, de western, het ridderverhaal. Elk van die soorten bezit een onvervreemdbaar universum, is te onderscheiden naar ruimte (als het ziekenhuis, het platteland, Amerika), naar tijd (het heden, de negentiende eeuw, de middeleeuwen), naar personages (medicus en schone vrouw, ridder en schone vrouw, ridder en schurk, sheriff en schurk), en naar handeling (generatieconflict, romance, ontraadseling van een misdaad). Zulk een universum is in de eerste plaats een stelsel van conventies uit film en boek, een wereld die haar bestaan dankt aan verhalen, fictie is in de oude betekenis van verzinsel, maar die door onstelpbaar vertellen, herhalen, inhameren, een historische kwaliteit verworven heeft: wat de leek weet van de dokter, de stedeling van de boer, de Europeaan van de cowboy, de twintigste-eeuwer van de ridder, de burger van de politieman, is minstens ten halve wat het vertelsel hem aanpraat, en zich zelden meer laat rechtpraten. Over de Indianen en hun ondergang is oneindig meer geschreven dan Bury my heart at Wounded Knee, dat toevallig de aandacht trok, maar de inspanning van alle ethnologen te zamen verandert nog geen tittel of iota in het denken van de buitenstaander. Behalve het ‘historische’ wilde westen bestaat er een ‘literair’, zoals er benevens de ridderschap die de historicus poogt te beschrijven, een stand van ridders is die de goegemeente reeds kent. Wat en wie de pioniers en ridders ook waren, over wie de wetenschap zich ontfermt, er leeft een beeld, een voorstelling aan de hand van verhaal en rolprent, van wat ze zijn, en dat is onvatbaar voor verandering of nuancering, dat heeft ergens wortel geschoten ‘in een stil hoekje’ in de ziel van lezers en bioscoopbezoekers, op een plek waar de voortdurende lotswissel die de geschiedenis beschrijft, een halt wordt toegeroepen. (Af en toe heeft het er de schijn van dat artsen (de ‘historische’) profiteren van hun (‘literaire’) imago, dat een overschatting gecultiveerd wordt - wat voor gevolg heeft dat kritische verpleegsters en medici dikwijls tegen Dr. Kildare en de doktersroman lijken te hoop te lopen. Je mag blij zijn dat boeren geen streekromans lezen, en dat rechercheurs moeten zwijgen tot hun pensioen.) Maar goed, de western berust op een beeld, een gemeenschappelijk, oncontroleerbaar weten. In het eerste deel van de Winnetou-serie schrijft Karl May: ‘Drie weken lang had ik met wondkoorts volledig gekleed gelegen! Er zijn omstandigheden die men weliswaar leert kennen, maar waarover men niet in een boek iets kan schrijven. De | |
[pagina 39]
| |
lezer van zo'n boek benijdt misschien de man die zoveel gereisd en zoveel beleefd heeft, maar wanneer hij zou weten wat er verzwegen werd, zou hij zich wel wachten, het voorbeeld van de schrijver te volgen. Hoe dikwijls ontvang ik brieven van geestdriftige lezers van mijn boeken, waarin zij me vertellen dat zij ook graag dergelijke reizen zouden maken. Zij vragen inlichtingen over de kosten, de uitrusting, enkelen ook naar wat men ervoor moet weten en welke talen men tevoren moet leren. Deze avontuurlijke heren genees ik feilloos met mijn openhartige antwoorden, waarbij ik juist die verzwegen dingen onthul’. Waarschijnlijk hebben de drieste briefschrijvers te horen gekregen dat de menselijke stofwisseling gewoon doorgaat als je geboeid of buiten bewustzijn bent. Daarvan is inderdaad in geen enkel verhaal sprake: klederen kunnen best eens gehavend zijn na lange omzwervingen, maar dat een held, of een schurk, zich moet gaan verschonen, is ondenkbaar. Het citaat maakt duidelijk dat het vertelde een selectie uit het gebeurde is, het verhaal een keuze uit de werkelijkheid, het beeld een vertekening. Leeft er ‘in de volksmond’ een bepaald relaas over de ‘dark and bloody grounds’, dan is deze tekst er expliciet aansprakelijk voor. De oorspronkelijke Karl May-verhalen verschenen in de jaren negentig van de vorige eeuw; allicht zijn ze samen met die van William Cody (Buffalo Bill, die Europa met zijn circus doorkruiste) de aanstichters van een onberedeneerde samenzwering, een beeldvorming - zou de agoog zeggen - aan deze kant van de oceaan. Dergelijke vertellingen, gedaan aan mensen die nauwelijks geïnformeerd waren, moesten wel aanslaan, zich indringen tussen Europa en Amerika, tussen lezer en feit, zich verzelfstandigen - en dus een prooi worden voor de film-makers. Over Vietnam zullen nooit verhalen te vertellen zijn doordat iedereen de gebeurtenissen, hoe gekleurd ook, op het scherm gepresenteerd gekregen heeft; van de inlijving van het ‘wilde westen’ bij het geciviliseerde oosten, krap voor de uitvinding der massa-media, kon nog net een geromantiseerde, appetijtelijke versie, een rechtvaardiging, in elkaar gestoken worden. Het Karl May-verhaal speelt in een ‘ordeloze’ wereld. De ‘westman’ is op zichzelf aangewezen, moet op alles bedacht zijn, staat steeds op het punt in een avontuur verzeild te geraken. Ieder spoor vraagt zijn aandacht, elke afgebroken twijg doet hem de oren spitsen; een streep in het gras van de prairie zet zijn haren overeind. Hij belichaamt het particulier initiatief. Zijn leven is een leven op het scherp van de snede, is een struggle for life - en dus het scherpste contrast met het bestaan in de gereglementeerde verzorgingsmaatschappij van Europa, niet in 1890, maar wel, in toenemende mate, in de twintigste eeuw. De eenzame held houdt zich in leven in een ruimte nog van voor de agrarische samenleving, in de minst geordende van alle vormen van gedwongen met elkaar optrekken. Zijn wereld is in alles het tegendeel van de geïndustrialiseerde maatschappij. Misschien berust de aantrekkingskracht van alle lectuur wel deels op het contrast tussen de wereld in het relaas en de ‘dagelijksheid’ waaraan de lezer zich tijdelijk onttrekt. Glamour voor de huisvrouw, heldhaftigheid voor de klerk. Je kunt dat als schrijver uitbuiten door, zoals in de Jo Durand-verhalen gebeurt, je publiek met ‘jullie kerels’ aan te spreken, het te laten voorkomen als heeft ook de saaiste pantoffelheld deel aan de glorie van de Grote Versierder en Speurder; je kunt de tegenstelling ook vergroten, | |
[pagina 40]
| |
zoals Karl May deed door die ‘avontuurlijke heren’ op hun nummer te zetten. Beide manieren verminderen de fictie, verkleinen de ongeloofwaardigheid van de belevenissen. Waar in de Winnetou-delen vertegenwoordigers van het publiek optreden, immigranten, zijn het steeds weerloze, onaangepaste lieden, die strijk en zet gevaren onder- of overschatten, op ongelegen ogenblikken in paniek raken, verkeerde beslissingen nemen, en die verloren zouden zijn als niet een ervaren jager zich hun lot aantrok. De fundering van Karl May's werk is de tegenstelling tussen wat ik gemakshalve maar natuur en cultuur noem, tussen het gestructureerde Europa en het nog ongevormde Amerika.
Die tegenstelling speelt ook herhaaldelijk binnen de verhalen. Old Shatterhand is een ‘gebildeter’ Duitser, die kennis neemt van een vreemde wereld, een reiziger. Hij laat zelden na, doel en zin van zijn boeken aan te geven: hij wil instructief, belerend zijn, van zijn waarnemingen verslag uitbrengen aan zijn achterban, aan een publiek van zijns gelijken. In een enigszins deftige verteltrant - hij heeft vast en zeker Stifter gelezen - bericht hij de groep totwie hij in wezen behoort, over een wereld die hij bezichtigt, waar hij avonturen in doormaakt, en dus in ingrijpt, maar die de zijne niet is. In De zoon van de berejager, het derde deel van de reeks, beschrijft hij een van de natuurwonderen die in zijn geschriften het informatieve karakter moeten benadrukken: het ‘Yuaf-kai-umpare, de stem van het Zingende Dal’. Dat dal heeft een zodanige vorm en ligging dat de wind bij tijd en wijle werkt als de adem in een blaasinstrument; ‘de lagere tonen hielden telkens langer aan en vormden met de hogere sneller wegstervende tonen een harmonische reeks die steeds uit dezelfde noten van de natuurlijke toonladder bestond, maar in de meest verscheidene schakeringen van de drieklank, het septime- en none-akkoord. Niets kon hiermee worden vergeleken. Geen enkel instrument kon zulke verheven klanken voortbrengen. En daaraan paarden zich nog andere, zo teder en zacht als misschien geen enkele menselijke stem kan voortbrengen. Dan weer klonk het groots en plechtig alsof het uit een orgel kwam met een vijf of zelfs tien meter lange pijp. Hoog daar bovenuit zweefde een vox humana of een aeoline en daar tussendoor wisselden op verschillende toonhoogte cornet, bazuin en gamba elkaar op aangrijpende wijze af’. Dat is het taalgebruik van een muziekrecensent, verdwaald geraakt in de texaanse woestijn. Het veronderstelt dat de lezer enig verstand van muziek heeft, een goede opvoeding heeft genoten, dat zijn Bildung gezien mag worden. (Daarentegen slaat May de talenkennnis van zijn landgenoten laag aan. Een van zijn figuren stelt zich voor: ‘Ik heet Baumann, waarschijnlijk kent u die naam niet. De Sioux noemen mij Mato-Poka, de Comanches Vila-yalo, de Apaches Sho-shinsisk, de Spaans sprekende jagers El Cazador del Oso en de Engelsen Bearhunter. Dat betekent allemaal hetzelfde: de berejager’. Die ‘vertaling’ acht hij kennelijk nodig, May, evenwel zonder te merken dat die wat vreemd staat in een gesprek dat in het Engels wordt gevoerd.) Old Shatterhand, onder welke naam May voorgeeft in de nieuwe wereld faam te bezitten, woont als hij noch in Amerika, noch in het Midden-Oosten, noch in Azië of Afrika het kwaad moet bestrijden, in Dresden. Daar komt, in deel elf, Winnetou hem opzoeken: ‘Ik vloog op hem toe en wij begroetten elkaar allerhartelijkst. Bij nadere | |
[pagina 41]
| |
beschouwing barstten we allebei in een hartelijk gelach uit, wat bij de Apache nog nooit voorgekomen was. De gestalte waarin hij nu zijn Shatterhand voor zich zag, was wel zo tam en de aanblik die de dapperste der Apaches bood wel zo koddig, dat we geen van beiden onze vrolijkheid konden bedwingen’. Winnetou heeft zich op z'n europees uitgedost, met broek, vest en colbert, maar zijn ‘Sharlih’ heeft zijn ware gedaante aangenomen: die van zijn lezer. Ingezetene van een duitse stad, eerzaam burger, een Droogstoppel; Karl May is een schaap in een wolvehuid. In het wilde westen blijft hij altijd het buitenbeentje: hij handelt vanuit de officiële moraal van het christelijke Europa, humaan en godsdienstig, vecht en preekt, straft en sticht, jaagt en bekeert. Daardoor is een goede afloop naar europese smaak mogelijk: verzoening neemt de plaats in van wraak, doden vallen door de hand van de goede partij alleen indien het onvermijdelijk is. Ondertussen zorgt de vijand wel voor zoveel geweld dat de lezer toch aan zijn trekken komt. Maar natuurlijk is het, als je tenminste je verhalen authentiek wilt laten lijken door je van de ik-vorm te bedienen, noodzakelijk dat de held een Fremdkörper blijft, een christen in ‘heydenesse’, en niet opgaat in zijn omgeving. In De zwarte mustang bedreigt de jager Sans Ear, uiteraard voor hij wist met wie hij te maken had, Old Shatterhand met de dood, als hij hoort dat deze schrijft, en misschien ook wel over hem: ‘Bij u zou een mens geen woord kunnen zeggen zonder dat de hele wereld het wist’. Die dialoog is belangwekkend: Sans Ear, die in het westen thuis hoort, ziet het nut van schrijven niet in; eerst informeert hij of May's geest wel in orde is, dan vraagt hij: ‘Ik schiet een buffel omdat ik moet eten. Om welke reden schrijft u boeken?’, maar als het antwoord luidt: ‘Opdat ze gelezen worden’, vindt hij dat ‘de grootste dwaasheid die er bestaat! Wie boeken wil lezen, kan ze wat mij betreft zelf schrijven, dat kan toch een kind inzien. Ik schiet toch ook geen wild voor anderen?’ Schrijven hoort bij de cultuur, en is de westman vreemd. Schrijven over het wilde westen doet enkel wie er op voet van vreemdelingschap vertoeft. Sans Ear krijgt ook te horen, wat die dwaas beweegt: als hij weer thuis is, zegt May, ‘dan verhaal ik alles wat ik beleefd en gezien heb, en duizenden mensen lezen het en weten dan hoe het in de savanne toegaat, zonder dat zijzelf naar de prairie behoeven te trekken’. Hij jaagt geen verstrooiing na, beschuldigt ook de zijnen niet van zoiets lichtzinnigs: hij speelt ernst, wimpelt iedere fictionaliteit af. Ik weet niet of het Indiaans dat af en toe in zijn boeken gesproken wordt, echt of verzonnen is. Het eerste zou me niet verbazen, maar als ik het op het tweede moet houden, dan heeft May zorgvuldig uiteenlopende talen en dialecten geconstrueerd, die in al zijn vertellingen gelijk blijven, dan was hij een taalontwerper als Tolkien. Old Shatterhand is dus een getuige, een waarnemer, ik zou haast zeggen: een ‘Völkischer Beobachter’, maar het is nog niet zover dat die naam ermee door kan.
May/Shatterhand is in de Winnetou-cyclus de voornaamste uitdrager van de beschaving en het geloof: door zijn woorden en vooral door zijn daden weet hij menig bloedbad te voorkomen, en zijn goedheid beïnvloedt soms de mensen die met hem in aanraking komen. De ene keer bereikt hij dat door uitvoerig moraliseren (zo tegen de bejaarde Old Wabble, die onverbeterlijk blijft tot aan zijn laatste levensuren), | |
[pagina 42]
| |
de andere door voorbeeldig gedrag (zoals bij Winnetou). Het is nooit gemakkelijk, te verhalen hoe je zelf iets fraais verricht hebt - Hildebrand schreef in De familie Kegge al ‘een hoofdstuk waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt’ -, en in dat opzicht kun je het May niet kwalijk nemen dat hij bij gelegenheid wat onbescheiden wordt. Maar soms stelt hij zich onverdraaglijk ijdel aan. Winnetou vraagt hem, geen pogingen in het werk te stellen om hem te bekeren; ‘ik heb aan dit verzoek voldaan en tegenover hem nooit van mijn geloof gerept. Maar is spreken juist noodzakelijk? Is de daad niet een veel overtuigender prediking dan het woord? “Aan de vruchten zal men hen kennen”, zegt de Heilige Schrift en niet met woorden, maar door mijn leven en handelen ben ik Winnetou's leraar geweest, tot hij me eens, jaren later, op een voor mij onvergetelijke avond, zelf verzocht te spreken. In dat plechtige uur kwam het in stilte gezaaide zaad op en droeg rijke vrucht’. In die elf boeken ben ik zo'n moment suprême niet tegengekomen; denkelijk is Winnetou's overgang tot het enig ware geloof uitgesteld tot zijn stervensuur, waarmee men het opperhoofd mag gelukwensen. Je zult bij je leven met zulke verpletterende valsheden bestookt worden, zoals de Comanche-aanvoerder Shiba-Bigk in De oase in de Llano Estacado overkwam: ‘Old Shatterhand had een naam die aan alle kampvuren werd genoemd en Shiba-Bigk was een knaap die niemand kende. Toch trok Old Shatterhand zich zijn lot aan, want hij wilde dat de jonge zoon van de Comanche een man zou worden als zijn vader, goedaardig en trouw van hart. Ik begeleidde je door de woeste Llano Estacado. Ik hielp je tegen je vijanden. Ik bracht je naar de woning van Bloody Fox en was je leermeester in de dagen die we daar doorbrachten. Wanneer ik tot je sprak, klonk mijn stem je in de oren als de stem van je overleden vader, en wanneer ik je hand in de mijne nam, lichtten je ogen op, alsof mijn hand die van je moeder was’, en zo gaat het nog een tijdje door. Misschien zó, omdat ook Indianen, althans in een Karl May-boek, het over zichzelf doorgaans in de derde persoon hebben, en allerminst vies zijn van snoeverij, maar zelfingenomen is het, op de grens van de grootheidswaan: God heeft K. May uitverkoren om Zijn boodschap aan de ongelovigen te doen geworden. Die eigendunk, in passages waar Old Shatterhand de zendeling uithangt, mag de ergernis wekken, hij is de voor de hand liggende begeleider van de verhaal-opzet die May gekozen heeft, de explicitering van de structuur die de hooghartigheid ingeeft. Old Shatterhands uitzonderingspositie, als enige beschaafde temidden der barbaren, verdubbeld door zijn vertellersrol, maakt van hem de figuur op de voorgrond, blaast hem op. Daar kom ik straks nog op terug; ook andere personages treft die vergroting van de held. In deel drie komen de woudlopers Dikke Jemmy en Lange Davy in de buurt van de plek waar zij elkaar leerden kennen. Davy was door Sioux gevangen genomen, Jemmy verwondde er twee, en verjoeg de drie overige; ‘Vrij was ik weliswaar, maar ook razend op jou! - Ja, omdat ik de twee Indianen niet had doodgeschoten, maar alleen gewond. Maar een Indiaan is ook een mens en ik dood nooit een mens als het niet volstrekt nodig is. Ik ben nu eenmaal Europeaan en geen kannibaal! - Ben ik er soms een? - Hm, bromde de dikke. Nu ben je zeker anders dan vroeger. Toen was je net als vele anderen van mening dat men de Roodhuiden niet vlug genoeg zou kunnen | |
[pagina 43]
| |
uitroeien. Ik heb je gewoonweg tot mijn mening moeten bekeren’. Op kleine schaal vertoont dit gesprek wat in overtreffende trap Old Shatterhand uithaalt. Jemmy doet het wat sympathieker, maar evengoed klopt hij zich op de borst: in tegenstelling tot de ‘yankee’ Davy, de blanke bewoner van het onbeschaafde werelddeel, heeft hij, de Europeaan(!), van meet af aan medemenselijkheid betracht, en het is zíjn overredingskracht die Davy's ethiek heeft bijgesteld. Ook hier is de vertegenwoordiger van het goede, schone en ware een Europeaan, weliswaar iemand die zich metterwoon in Amerika gevestigd heeft, maar tevens een man die nog prat gaat op zijn gymnasium-opleiding en met een landgenoot kan bekvechten over diens potjeslatijn. Negen van de tien keer is de positieve figuur, die op de voorgrond treedt totdat Old Shatterhand ten tonele verschijnt, of die deze tot zijn gezelschap toelaat, zelf uit de oude wereld afkomstig, of de zoon van een immigrant. Zo ver voert May dat beginsel door, dat zelfs de oude Sam Hawkens, eens de leermeester van Old Shatterhand, zich bij een Duitser aandient als: ‘Ik heet Falke, ben uit Saksen afkomstig, leef als westman...’, terwijl zijn grootvader, lang voor Sams bestaan bekonkeld werd, dat koninkrijk de rug toekeerde. En dan komt de aap uit de mouw: ‘Europeaan’ wil natuurlijk zeggen: Duitser. Uiteraard zijn er goede yankees en Indianen, een tamelijk overbodige engelse lord mag van de partij zijn in De schat in het Zilvermeer - dat is de enige niet-duitse Europeaan (pardon) aan de goede kant die me zo gauw te binnen wil schieten -, maar het merendeel van de heldenrollen is weggelegd voor de mof. Ook veel lafheid en veel onvermogen, laten we wel wezen, belichaamd in de immigranten (‘emigranten’, schrijft May): Old Shatterhand omringt zich in Amerika met Duitsers, beweegt zich tussen displaced persons, die ten gevolge van hun misplaatstheid óf helden, óf krukken worden, zich al dan niet weten te voegen naar de eisen van het westen. In die constructie lijkt de Duitser twee functies in te nemen, maar in feite is het er één: hij brengt de cultuur over de oceaan. Ontwikkelt hij zich tot held, dan verkondigt hij de zede van Duitsland in de natuur, in de ‘dark and bloody grounds’ waar de blanke en de Indiaan op elkaar botsen. Past hij zich niet aan, volhardt hij in het duitse denken, dan wordt hij kolonist, brengt grond in cultuur, maakt het wilde westen kleiner met elke bunder land die hij omploegt. Het wordt tijd om dat begrip natuur wat aan te scherpen. Een voluit ‘natuurlijke’ toestand bestaat er in de negentiende eeuw nauwelijks meer: de oorspronkelijke indiaanse ‘orde’ is al verregaand aangetast door de opdringende blanke ‘orde’. Amerika is een normloze samenleving, waar de natuur geen zeggenschap meer heeft, en de cultuur nog vaste voet moet zetten. De wereld van Karl May is, preciezer, een wereld tussen natuur en cultuur, een niemandsland. Meestal is de held een mof, nog vaker is de schurk een yankee, een man van niets, een ontheemde, iemand die noch aan de autochtone indiaanse, noch aan de zich onstuitbaar vormende europese orde deel heeft. Evenals de blanke staat in dit stuurloze Amerika de Indiaan bloot aan zedenverval, verwekelijking of verloedering: zijn moraal wordt vormeloos, en weldra glijdt hij af tot drankzucht of schurkerij. Binnen deze voorstelling van zaken is het verklaarbaar dat de volledige verdwijning van de indiaanse beschaving een fatum is, waar zelfs Winnetou geloof aan hecht. | |
[pagina 44]
| |
De ene orde raakt slaags met de andere, het gevolg is verwildering. In die ongereglementeerde buffersamenleving grijpt de held ordenend in. Hij mag dus geen lid ervan zijn, moet de normen van de winnende of de verliezende orde voorstaan. Old Shatterhand is dan een haast allegorische figuur, de vleesgeworden beschaving. Waartegenover Winnetou de haast verdwenen, natuurlijke orde verpersoonlijkt: in hem komt, zo lijkt het, de adel van het rode ras nog voor het laatst eens tot aanschijn. Het bondgenootschap tussen de kampioenen is een ‘bloedsbroederschap’: zij drinken elkaars bloed (dat wil zeggen: een paar druppels in een nap water, ‘die niet te proeven waren’, zegt May erbij), ‘zodat zij tot één ziel worden’, volgens Winnetou's vader. Hun vereniging is die van natuur en cultuur, van twee normenstelsels, die op dezelfde gerechtigheid berusten. Dat maakt het koppel tot de ideale dubbel-held, die voor hét recht staat, niet voor de belangen van een groep. Is noch Old Shatterhand, noch Winnetou ter plaatse, dan wordt de functie van de held die voor de rechtvaardigen opkomt, aan mindere goden gedelegeerd. Dezelfde Jemmy die zijn yankee-vriend tot betere gedachten had overgehaald, weet met een redevoering zijn indiaanse en blanke reisgenoten na de overwinning van bloedvergieten te weerhouden; Sam Hawkens weigert de bandieten die hem overvallen willen, te doden, en levert hen over aan het gerecht (dat hen zal hangen, overigens). Buiten de functie van verdediger van het goede, kan aan figuren op het tweede plan nog een rol van May en de Apache ten deel vallen: het alles weten. Zoals die twee ieder natuurverschijnsel kunnen uitleggen, van elektrostatische tot vulcanische, zo verklaart de berejager Baumann de werking van dat muzikale dal. Maar zodra de werkelijke helden aan de handeling gaan deelnemen, krijgen zij de leiding in handen, en meestal gebeurt dat met enig vertoon van hun ongeëvenaardheid. Het dualisme natuur-cultuur bepaalt alle bewoners van May's ogenschijnlijk zo bonte wereld. De yankee munt zelden uit door deugden als heldendom, bekwaamheid of behulpzaamheid; de Indiaan is meestentijds, of hij nu vriend of vijand zij, ‘ontaard’: ook al zijn de trekken van zijn oude beschaving nog zichtbaar (en dat is bij de meerderheid het geval) hij valt ten prooi aan de normloosheid. In die constructie past een aantal groepen slecht: de Mexicanen, de Chinezen en de negers. De Chinezen spelen in May's verhalen geen eigen rol: ze bevinden zich in Amerika, maar ze bemoeien zich nergens mee. Hun enige doel lijkt het, in hun geboorteland begraven te worden, en geld voor de verscheping van hun lijk te sparen. Ze praten weinig met andere mensen - de meesten verstaan amper Engels, maar vanzelfsprekend weet de bereisde Old Shatterhand twee hunner op bedrog te betrappen doordat hij Chinees spreekt, - en worden door niemand voor vol aangezien. Ze zijn teruggebracht tot arbeidskracht, en vormen een dankbaar onderwerp voor de humoristische tussenspelen die May in zijn teksten inlast. In De zwarte mustang maken een paar honderd Chinezen aanstalten tot een wraakoefening op de Indianen die hen om hun mooie staarten hadden willen scalperen: de roden zijn, uiteraard door toedoen van de blanken, in een bergkloof opgesloten; de Chinezen beklimmen de helling om hen van bovenaf te stenigen. Maar Old Shatterhand en Winnetou knikkeren de hoop eenvoudig van de berg af: ‘het aantal der omlaagrollende lichamen vergrootte zich naarmate dat van de achterblijvende kleiner werd, en tenslotte nam de geheimzinnige springstof de | |
[pagina 45]
| |
gestalten aan van Winnetou en Old Shatterhand die nu weer zichtbaar werden en een laatste krachtsinspanning aan de dag legden, waarvan de uitwerking voor de betreffenden weliswaar geen aangenaam, maar daartegenover voor de toeschouwers een des te komischer effect had. Een enorme eierklutser scheen midden tussen de Chinezen te zijn beland... Er waren benen zijwaarts te zien, benen naar hoofden, hoofden zijwaarts, hoofden onder, tot ten slotte alles, maar dan ook alles aan het glijden, schuiven, wankelen, vallen, rollen en kogelen was, zodat er een Chinezen-lawine dalwaarts rolde’. Negers komen nooit in zo groten getale voor. In deel vier heb je Caesar, in deel drie en vijf heb je Bob, beiden bediende, aanhankelijk, ietwat belachelijk en niet overmatig slim. Als Old Shatterhand zijn bloedsbroeder ontmoet, stelt hij al zijn reisgenoten voor, behalve Caesar, die ook de vredespijp aan zijn neus voorbij ziet gaan. Wel mag hij een gevangene ophangen: ‘Mark, zei ik zacht, tot hem overgebogen zodat geen der anderen mijn woorden kon verstaan, bevlek je niet met het bloed der moordenaars door weerlozen koelbloedig neer te schieten! Zo'n wraak onteert een christen en is een zonde. Laat het aan Caesar over, die hier als voltrekker optreedt van een jury-uitspraak’. Kijkt de blanke op de neger neer, volgens May heeft de Indiaan een nog grotere afschuw van hem, en daartegen klinkt geen woord van protest. Voor de Indiaan heeft May alle begrip als hij ‘de hele wereld de oorlog verklaart, omdat de hele wereld hem wil verdelgen’, hij begrijpt hoe hij van zich afbijt als hij moet aanzien hoe ‘de onverbiddelijke “cultuur” de buffels en mustangs heeft uitgeroeid’, hij steunt de roodhuiden ‘omdat zij zich ertegen verweren, verdreven te worden van hun jachtgronden die hun geboortegrond zijn, hun voedsel verstrekken en waarin de graven van hun vaderen en broeders liggen’. Hij aanvaardt de Indiaan als mens, maar de neger blijft van zijn meeleven verstoken, met de Chinees neemt hij een loopje, die zullen dus wel minderwaardig zijn. Trouwens, May's gevoelens voor de Indiaan zijn voor het minst gemengd, al treedt hij voor hem in het krijt. Telkens heeft hij het over het onaandoenlijke, het ondoorgrondelijke, over de misschien minder fijngevoelige zenuwen die een Indiaan de kwellingen van de martelpaal doen doorstaan: ze horen bij de natuur, deze rode mensen, bij iets wat hij niet begrijpen kan. Hij weet veel van ze, hij kan met hen meedoen (‘Ik verweerde mij moedig en vertrouwde hen. Het was dus geen schande voor hen om met mij te onderhandelen’, schrijft hij als hij bezig is hen in de maling te nemen), maar in uiterste instantie blijven ze hem vreemd. Winnetou is een uitzondering, als je May mag geloven: hun tweelingziel stemt hen volmaakt op elkaar af. Maar daar valt weinig van te bespeuren. Er staat wel herhaaldelijk dat ze elkaar zonder woorden begrepen, dat ze precies hetzelfde dachten, dezelfde plannen maakten, maar dat beperkt zich tot de ‘techniek’ van de westman, tot het beramen van tegenzetten of mogelijkheden tot ontsnapping. Daarbuiten, of daarboven, als je wilt, communiceren ze niet. Wellicht deden ze dat ook zwijgend, maar de lezer merkt er in allen gevalle niets van. Winnetou is wel een uitzonderlijke Indiaan: telkenmale als zijn uiterlijk beschreven wordt - in bijkans ieder boek -, heet zijn gelaat ‘romeins’. Dat brengt hem dichterbij, haalt hem om zo te zeggen over de zee. Hij hoort ook niet echt bij een stam, zwerft door het land: hoewel hij moet doorgaan voor de opperste verschijning | |
[pagina 46]
| |
van de natuur, is hij een blanke pit onder een rode bolster. (In het klein gebeurt dat in deel drie met Wohkadeh, een lid van een uitstervende stam die zich bij de Sioux heeft moeten aansluiten, en dus ook tot geen groep behoort. Hij verlaat zijn makkers, steunt de blanken, treedt toe tot de groep rond Shatterhand, en ook zijn profiel is uitgerekend ‘romeins’.) Resteert de Mexicaan, die somtijds een verhaal mag opvrolijken. Hij is een gedegenereerde Spanjaard, die vaak de iberische grandeur voortovert, maar die zelden werkelijk bewaard heeft. Hij is lastig, lui, dom, onhandig, niet te vertrouwen, en in het algemeen niet zo hard op eigenbelang uit als de yankee. Hij is dan ook een mengprodukt. Waar natuur en cultuur met elkaar verbonden worden, komt een loeder te voorschijn: de halfbloed in De zwarte mustang, de creool in Old Shatterhand. Alleen als het produkt van rassenmenging bij de ene of het andere behoort, komt er iets goeds van: Old Surehand is een blanke (met Indianenogen), zijn broer Apanatshka een Indiaan (met baardgroei). Het wekt geen verwondering dat de poolse jood in De rotsvesting in Sonora schraapzuchtig is, en zijn dochter een harteloos, losbollig en zelfzuchtig kreng. ‘Al is het literaire gehalte van zijn werken twijfelachtig, hij wist de jeugd te boeien door zijn pakkende en eenvoudige stijl, zijn zwart-wit-tekening en het schema: ideale helden tegenover ruwe schurken, die uiteindelijk nooit hun gerechte straf ontlopen’, schrijft iemand in de Winkler Prins. ‘In zijn verhalen die spannend geschreven zijn, maar met een primitieve psychologie de daden van de sentimentele helden vertellen, wordt in de regel de misdaad overwonnen en worden de onschuldig vervolgden gered’, meent M.H. Würzner in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur. Niets is geheel waar, ook dit niet. Een van de dingen die May nauwgezet doet, is nuanceren. In Het geheim van Old Surehand staat een lange uitweiding over zijn lankmoedige behandeling van misdadigers: ‘Zijn alleen lichamelijke en geestelijke onvolmaaktheden aangeboren? Kunnen zedelijke het ook niet zijn? Vervolgens dient men te bedenken, welk een macht er in de opvoeding schuilt! Ik bedoel hier de opvoeding in ruime zin, niet alleen de invloed van ouders, onderwijzers en familieleden... Een enkele avond in een minderwaardig theater, het lezen van een enkel slecht boek, het bekijken van een enkele onzedelijke afbeelding, kunnen alle vruchten van een ouderlijke opvoeding tot bederf doen overgaan’. Dergelijke redelijke, begrijpende en verontschuldigende betogen kom je voortdurend tegen, en ze wekken de indruk dat die May een ruimdenkend mens is, iemand die alle zonden ter wereld kan vatten, ofschoon niet goedkeuren, die altijd gelooft in de kans tot betering, wiens hand soms, met tegenzin, straf is, doch wiens gemoed lieflijk blijft. De atheïst Hiller omarmt de godsdienst na aan de klauwen van een beer ontkomen te zijn, de aartsboef Old Wabble sterft biddend, Shiba-Bigk komt tot inkeer, Old Surehand vindt steun in zijn wankelmoedigheid: heel wat figuren zijn zwart noch wit, maar grijs. Alleen, dat blijft nooit zo: zwart of wit is het eindpunt, grijs is de kleur van de voorlopigheid. Iedereen heeft wel een smet: zelfs Winnetou, de humane, vervalt in deel twee tot haat en wraakzucht (hij jaagt dan op de moordenaar van zijn geliefde); niemand is geheel wit, alleen de ergste schurken (Etters, Santer) zijn pikzwart. In de loop van het | |
[pagina 47]
| |
verhaal moet elk personage kleur bekennen. Wie het zuivere wit al bij zijn leven het dichtst benadert; door het contrast met tegenstanders die er gekleurd op staan, de kans krijgt zijn uitnemendheid uit de verf te laten komen, wie anders zou het zijn dan Herr May, ingezetene van Dresden, eerzaam burger, plaatsbekleder van Christus in het Westen?
De humaniteit die Old Shatterhand belijdt en praktiseert, ligt aan de wortel van het verhaal. De held (meestal de man zelf, een enkele keer (eerst) een ander) trekt zich het lot van een slachtoffer van het geweldddadige westen aan. Vanaf dat moment ontstaat er een krachtmeting tussen de held en de zijnen, en de tegenpartij, er komt vordering, oponthoud, tegenslag, nederlaag, overwinning, een aaneenschakeling van gebeurtenissen, deel- en neven-avonturen, gevlochten rond de polen ‘goed’ en ‘kwaad’, voor en tegen. Dat valt dikwijls, maar lang niet altijd, samen met het morele ‘goed’ en ‘kwaad’. Indiaanse tegenstanders zijn nogal eens door blanken tot misdrijven aangespoord of geprovoceerd, sommige personages wisselen van partij, medestanders worden vijanden, weerpartijders sluiten vriendschap. Maar ‘voor’ is wie op een bepaald ogenblik de wetten van natuur of cultuur hanteert, ‘tegen’ wie de ordeloosheid in praktijk brengt, daartoe verleid of willens en wetens. De tegenstelling tussen dat ‘goed’ en ‘kwaad’, tussen recht en rechteloosheid, ligt aan de plot ten grondslag. In vele gevallen zijn het betrekkelijk weerlozen die de held de helpende hand reikt: landverhuizers (delen drie, negen, tien), een ontvoerde bankierszoon (deel twee) of andere bewoners van het oosten van Amerika, spoorwegarbeiders (deel vier), een meegetroonde jeugdvriend, de verstrooide Carpio (deel acht). Hij wendt het noodlot af, herstelt onrecht, redt hun leven, have en goed, of hun goede naam. Het verhaal opent - beschrijvingen enz. daargelaten - met het bekend worden van het onheil, weldra gevolgd door de toezegging van de held een spaak in het rad der fortuin te gaan steken. Voordat het doel bereikt wordt, vele bladzijden later, moet hij alle mogelijke gevaren doorstaan. Ontmoetingen met vriend en vijand, overvallen, besluipingen, tweegevechten, bevrijdingen, listen en lagen, spoorlezen, doden en gewonden, bondgenootschappen, vrede, gevangenneming - dat zijn de voornaamste elementen in het avontuur. Er komen jachtpartijen bij, kluchtige voorvallen (met negers of zo), verhalen aan het kampvuur, redevoeringen, maar als je alles op een rijtje zet, krijg je een vrij beperkt repertoire van handelingen en onderbrekingen, waaruit alle Karl May-verhalen geput zijn. Dat Propp niet kan, weten we, maar ik denk dat je de Winnetou-reeks met een bescheiden aantal verhaalfuncties gemakkelijk kunt beschrijven, en minder gevaar loopt uit te glijden dan Propp met zijn sprookjes. Ik kom, na een vluchtige inventarisering, op dertien verhaal-functies en vijf intermezzo-functies uit, die met steeds andere figuren ingevuld moeten worden, en met die ‘actanten’ ieder relaas aan kunnen. Een ‘zet’ in het verhaal (een sequentie, opeenvolging van gebeurtenissen die met het bereiken van het doel, of van een sub-doel, samenhangen) begint, zoals gezegd met de vaststelling van het een of andere ontoelaatbare misdrijf (en dat moment heet, willekeurig, k). De held verbindt zich tot hulp, sluit zich bij een groep | |
[pagina 48]
| |
aan, haalt de kastanjes uit het vuur: er valt dus een besluit tot samenwerking of zaakwaarneming (en dat noem je e). Die twee functies komen altijd samen voor: [k→e], aan het begin van een sequentie. Er kan op volgen het inzetten van een achtervolging of het op reis gaan om een moord te voorkomen of iets van dien aard, een of andere vorm van verplaatsing (h) of een nieuwe deel-sequentie, die het vertrek uitstelt. Is de ‘reis’ door de westelijke staten of Mexico, stramien van haast alle verhalen, eenmaal aangevangen, dan volgen ontmoetingen (o) die tot nieuwe samenwerking leiden, of tot besluipen (b), tot een overval (a), enz., en zo zou je de verhaalgang kunnen formaliserenGa naar voetnoot2) tot een keten van handelingen die bijdragen tot of afvoeren van het bereiken van het doel, of, zoals de moeilijkheden bij het passeren van de modderpoelen in het Yellowstone Park en bij het doortrekken van woestijngebieden, de handeling vertragen. Ik zal dat niet uitwerken: het is droge kost, en prettiger om zelf te maken dan om voorgeschoteld te krijgen. Maar over dat ‘reis’-model valt nog wat te zeggen. Doordat de handeling voortdurend op andere plekken plaatsgrijpt - er is slechts één aristotelische eenheid in Karl-May-verhalen -, krijgt de verteller alle ruimte voor natuurbeschrijvingen, voor uitleg van indiaanse en jagersgebruiken, voor voorbeelden van talen, technieken als het fluiten door middel van een grasspriet dat de krekel nabootst, handigheden bij het sluipen, beschrijvingen van uitheemse klederdracht, voorwerpen, bewapening, enz. Dat schenkt hem zijn rol van leraar, van geograaf en antropoloog. Met gevoel voor couleur locale schildert hij de wereld van het wilde westen, en omdat hij zijn lezers voor oningewijden houdt, zet hij de nieuwe wereld op het doek vanuit de oude. Daarbij vervalt hij in herhaling: sommige toelichtingen komen in elk boek voor, sommige beschrijvingen plagiëren vorige. Maar ook dat hoort bij zijn perspectief: vanuit de europese (duitse) lezer kijkt hij naar die vreemde volkeren; ook voor minder trouwe klanten moet het kennisnemen van zijn bevindingen een leerrijke ervaring zijn. Immers, hij zoekt niet het avontuur, hij bereist onbekende gebieden om te zien hoe het leven zich daar toedraagt - in elk geval huichelt hij dat. Tot in zijn plot is het Karl May-verhaal op die tegenstelling tussen natuur en cultuur gebaseerd: de afwikkeling van het probleem waarvoor de held zich geplaatst ziet, is zo georganiseerd, dat er steeds een leemte blijft in de informatie die de lezer bezit. Niet enkel weet die de afloop nog niet - dat spreekt, al vestigt May soms de indruk dat hij een raadsel bedenkt om het vervolgens ter demonstratie van zijn knapheid te gaan oplossen -, hij heeft ook geen flauw benul van wat hijzelf zou moeten doen als hij evenveel wist als de held. Hij is Europeaan, immigrant in het boek, brokkenmaker, en bij iedere inlichting hoort hij verbaasd en tevreden te kijken.
Die afstand tussen lezer en verteller, zo dikwijls met zoveel woorden aangegeven, wordt bevestigd door de gezichtspunten die May inneemt. In het merendeel van zijn boeken verhaalt hij in de ik-vorm: vertellen en beleven gaan samen, waardoor de betrouwbaarheid van zijn levensbeschrijving wordt vergroot. In die teksten is hij op en | |
[pagina 49]
| |
top de opmerker, de Beobachter, een bereisde Roel die geen tegenspraak duldt. Bovendien is hij slim genoeg om historische gegevens in zijn geschiedenissen een plaats te gunnen: de wet die het Yellowstone National Park afbakent, de opstand van Juarez tegen keizer Maximiliaan van Mexico, waarbij Winnetou hand- en spandiensten verleent. De ik-verhalen zijn ook de meest moralistische, alsof hij waar hij voor zichzelf moet instaan, niet beter weet dan zich zo mooi mogelijk voor te doen. Een paar verhalen zijn in de derde persoon gesteld. Dat heeft het voordeel van het ruimere gezichtsveld: Old Shatterhand kan op elk gewenst ogenblik in het verhaal betrokken worden, om, zoals in De oliekoning, de figuren uit het voorafgaande uit de knoei te helpen, om zijn goede diensten aan te bieden, of wat dan ook. Het nadeel is dat soms gekunsteld indirect informatie gegeven moet worden. Het gesprek tussen Jemmy en Davy, dat het eerste verhaal uit De zoon van de berejager opent, wemelt van de overbodige mededelingen. ‘Ik kan op mijn paard vertrouwen. Het snuift, zodra het een vijand ruikt’, zegt Jemmy - terwijl ze toch al jaren samen optrekken, en die eigenschap Davy moeilijk ontgaan kan zijn. Maar zulke toelichtingen heeft de lezer nodig, en dan moet de dialoog eraan geloven. Merkwaardig is dat May in zekere zin de verteller blijft als hij op de derde persoon overgaat. Aan het slot van Old Shatterhand zegt hij: ‘Soms zijn mijn aantekeningen (mijn “dagboek”) wel eens geheel of gedeeltelijk verloren gegaan, zodat ik gedwongen was mijn vroegere reisgenoten aan te schrijven teneinde het relaas zo volledig mogelijk te krijgen. Vooral mijn vriend en bewonderaar Hobble-Frank, tevens mijn buurman naar Amerikaanse begrippen, heeft zich hierbij uiterst verdienstelijk gemaakt. Zo gelieven mijn lezers mij derhalve in onze gemeenschappelijke avonturen in de derde persoon aan te treffen’. Dat suggereert een tweehoofdig auteurschap, laadt de verantwoordelijkheid deels op een ander. Nu is die mede-verteller niet slechts als vertelinstantie May's duvelstoejager, in de verhalen zelf treedt hij op als, inderdaad, meest uitgesproken bewonderaar, en in deel negen gaat hij zover zich geheel en al als Old Shatterhand te kleden; zijn neef Frolic heeft zich als Winnetou uitgemonsterd: ‘Wie deze twee kereltjes zag en Old Shatterhand en Winnetou kende, zou slechts met moeite een glimlach kunnen bedwingen. Het gladgeschoren gezicht van de magere met zijn goedmoedige en enigszins wijsneusachtige trekken, tegenover het fiere, gebiedende gelaat van een Old Shatterhand! En dan het ernstige bronskleurige gezicht van de Apache, vergeleken bij de van gezondheid stralende rode wangen, de trouwhartige ogen en vriendelijke mond van de dikke!... Hun verering voor Old Shatterhand en Winnetou was zo groot dat zij hen in kleding nauwkeurig navolgden, wat hun er wel vreemd deed uitzien’. Die vereenzelviging met de Meester dient de contrastwerking tussen de ware en de halve held - en dat doet de hij-vorm ook. Wie in de ik-vorm vertelt, is tot bescheidenheid, al is het valse, gedwongen. May wordt irritant, als hij pocht; dat gebeurt, om een voorbeeld van elders te nemen, ook als Gandalf, in The Lord of the Rings, over zichzelf aan de praat raakt. Maar in de derde persoon kan de held straffeloos naar de reusachtigheid geschreven worden, het mythische formaat ontvangen dat past bij zijn allegorische rol van cultuur-drager. Het ‘hij’ maakt episch, heroïsch, het vergroot. Tel daar bij het aandikken van de | |
[pagina 50]
| |
heldenrol door het contrast met de schurk en met de ‘komische held’ (de slordig geproportioneerde, geklede en bereden Sam Hawkens, Hobble-Frank, enz.), de om de haverklap benadrukte roem, de eerbied die de held betoond wordt, de navolging die hij vindt, en het resultaat is een wanstaltige opgeblazenheid. Gaat dat bij Winnetou en Old Firehand, de enigen die Old Shatterhand als zijn evenknie beschouwt, hier en daar al te ver, het wordt pas werkelijk te erg als je op de laatste gaat letten. Ik kan me indenken dat iemand voor hooggeschatte vrienden wat al te grote bewoordingen bezigt, maar iedere gelegenheid te baat nemen om uit te laten komen, of met zoveel woorden te zeggen, hoe superieur je bent in kennis van natuur en wetenschap, in de technieken van de westman, jagen, spoorlezen, vechten, besluipen, onderhandelen, dat zet de stekels overeind. Old Firehand maakt soms fouten, Winnetou vergist zich een enkele maal, Old Shatterhand vergaloppeert zich nimmer. Raakt hij gevangen, het komt doordat een ander, die de wacht hield, zich liet overrompelen. Eén keer, in Winnetou en de goudzoekers, verzuimt hij de omgeving te doorzoeken, dat is alles. De Karl May-boeken dienen tot bewieroking van Karl May. Dat wordt geslikt, en velen schijnt het zelfs niet op te vallen. Een psycholoog zou ongetwijfeld iets kunnen zeggen over wat een man bezielt die van zichzelf een olifant maakt; het zal er wel op neerkomen dat hij een mug is. Maar het procédé werkt voortreffelijk: lezers voelen zich er wel bij, al worden ze zelf af en toe voor muggen uitgemaakt. Kennelijk is het voldoende, door de grote man te worden rondgeleid in een wereld die alleen aantrekkelijk is op papier, als spel (op straat), maar minder aangenaam om zelf in rond te dolen. Ik begin nu over het publiek, altijd een moeilijk punt. ‘Hij wist de jeugd te boeien’, zegt de WP. Tja, maar dat is niet het publiek waartoe May zich in zijn verhalen richt. Het zal hem wel vergaan zijn als Van Lennep, die voor de groten schreef, en allengs meer door de kleinen gelezen werd. Dat is ook te begrijpen: May's werk is een voorbeeld van de sentimentele duitse romantiek; de vriendschap tussen Shatterhand en Winnetou hoort in de leeftijd van Houtdrager en Buddingh bij hun eerste gegrepenheid voor deze boeken: je leeft nog in een jongenswereld, waarin zo'n David-en-Jonathan-achtige broederschap betekenis draagt. De vrouw is nog allereerst de moeder (‘ik ben zo gelukkig een moeder te hebben die mij iedere minuut van mijn leven heeft bewezen dat de echte, ware liefde van een vrouw, en hiermee bedoel ik de moederliefde, een heerlijk beeld is van de liefde van God. Misschien leer ik ook nog wel eens de liefde van een andere vrouw kennen’, zegt May ergens); van erotiek heeft de jonge lezer zo weinig benul dat de ‘abstracte’ liefdesverhoudingen in de verhalen geen moeilijkheid vormen: hij weet toch niet, of enkel in theorie, wat man en vrouw tot elkaar brengt, en wat ze vervolgens doen. De vrouw is in de Winnetou-reeks een onbekende. Shatterhand is in deel tien (waaruit het citaat komt) nog maagd, Winnetou heeft een ongelukkige liefde achter de rug (voor het meisje dat de vrouw van Old Firehand werd); geen van de helden is getrouwd (Old Firehand is inmiddels weduwnaar). De moeder van Old Surehand en Apanatshka geeft zich, zoekend naar de moordenaar van haar man en broer, jarenlang voor man uit, blijkt een voortreffelijke prairiejager, maar wanneer Shatterhand haar ontmaskert, barst ze ogenblikkelijk in tranen uit. De joodse | |
[pagina 51]
| |
Judith brengt vele hoofden op hol door haar schoonheid, maar meer dan een kusje kan er voor niemand af. De vrouw is een onbestemd wezen; in dat opzicht is May bij uitstek victoriaan, en moeten zijn lezers wel in de ‘latentie-periode’ verkeren, om met Freud te spreken. Eerst na de puberteit, als de zoon vader geworden is, herinnert hij zich de helden van zijn jeugd, toen de wereld nog in schema te brengen viel, nog overzichtelijk was.
De verovering van Noord-Amerika is de uitbreiding van de cultuur over de natuur; in de Karl May-verhalen is het onvermijdelijke welslagen van de kolonisering voor de helden uitgangspunt van hun handelen. Als Shatterhand en Winnetou, in het tweede deel, bemiddelen tussen een ‘settler’ en de Sioux die hem van hun grond willen verjagen, moet de man betalen, maar hij mag blijven zitten waar hij zit. Meermalen wordt erop gewezen dat het in Winnetou's macht ligt, alle rode stammen te wapen te roepen, maar dat hij overtuigd is van de uiteindelijke nederlaag, en van dat grootscheepse verzet afziet. De helden van Karl May kiezen partij voor de goeden, rood of blank, en tegen de slechten, blank of rood, maar uitsluitend in gevallen die hun ter ore komen. In de historische ontwikkeling weigeren zij in te grijpen; hoewel Shatterhand hogelijk verontwaardigd doet over de uitroeiing en onderdrukking van de Indiaan, komt hij hem niet te hulp. Hij heeft en toont begrip, weet dat de misdaad van de rode uitvloeisel is van diens behandeling door de blanke, maar kiest geen partij. Hij morrelt wat aan een onrechtvaardige situatie, sleutelt her en der aan de moraal, maar spaart de kool en de geit, en laat zaken verder op hun beloop. Dat is geen fout van de hoofdfiguur, het is een consequentie van het vertellen. Berust een verhaal op een tegenstelling, dan mag die onder geen beding voor het einde worden opgeheven. Moet ieder verhaal een vervolg mogelijk maken, dan mag die tegenstelling pas in het laatste deel verdwijnen. Ik heb laatst een les bijgewoond in een brugklas, waarin de leerlingen, na een en ander met wat plaatjes gedaan te hebben, een vervolg moesten schrijven aan een stuk uit een Asterix-verhaal. Dat ging dan overwegend zonder enig oponthoud in de plot; Asterix en Obelix, of het ganse gallische dorp bestormden de Romeinen, en hakten ze in de pan. En een jongen liet het tweetal ‘naar het romeinse rijk’ trekken om bij wijze van straf ‘het hele romeinse rijk in elkaar te slaan’. Dat ligt, door de onoverwinnelijkheid die het verhaal aan de helden toekent, binnen de mogelijkheden, maar het zou de serie beëindigen. Om de vrienden aan lotgevallen te helpen, moet de verteller de vijand in stand houden. Zo vergaat het ook May: door de tegenstelling tot fatum uit te roepen, ontslaat hij zich van de verplichting tot kiezen, en maakt hij het voort vertellen mogelijk. Na hem de zondvloed. Shatterhand wordt een broeder en stamhoofd der Apaches, maar leeft niet in hun midden. Dat zou hebben ingehouden dat zijn buitengemene begaafdheid, opgeteld bij die van Winnetou, een schier onoverwinnelijk leger had ontworpen, dat de geschiedenis een wending zou hebben gegeven. Een tweede bezwaar: in dat geval had de cultuur zich in zijn persoon bij de natuur aangesloten, was het blanke Amerika de boosdoener geworden, en daarmee zou May zich van zijn publiek vervreemden. De enige mogelijkheid zou geweest zijn, van Shatterhand een tweede | |
[pagina 52]
| |
Kleki-Petra te maken; hij wordt ook met zoveel woorden ingehaald als de opvolger van de blanke die (om zo de schuld te boeten die hij zich als revolutionair in 1848 op de hals had gehaald!) als zendeling op eigen houtje bij de Apachen heeft gewoond. Maar dan werd de held een zonderling, en hadden zijn avontuurlijke verhalen protesten moeten zijn. May's rol in het wilde westen berust op vrijblijvendheid: hij komt en gaat, hij gaat geen verbintenissen aan, hij beperkt zich tot kleine correcties en noemt die heldendaden. De groep waartoe hij behoort, moet door alle boeken heen die van zijn lezers blijven. Dat kan door zelfverheerlijking - reden tot lezen, reden tot schrijven -, dat kan niet door het metterdaad voor de rode man op te nemen. De ordeloosheid is zijn universum. Omgekeerd mag Winnetou niet tot de cultuur gaan behoren: de hoofdfiguur zou vooruitlopen op de voltrekking van het lot. Ik maak me sterk, nogmaals, dat zijn kerstening tot vlak voor zijn dood is uitgesteld. Hij zwenkt dan van de natuur naar de cultuur (zijn komst naar Europa in deel elf is een voorbode van zijn einde), en verliest daarmee zijn heldenfunctie, maakt zich binnen het Karl May-universum onmogelijk. May zal hem wel hebben laten sneuvelen om een punt achter de reeks te kunnen zetten, maar hij heeft er een manier voor gekozen die precies aangeeft waarop zijn werk berust: op het behoedzaam geconserveerde dilemma. Het dwingt hem ertoe, zich in honderd bochten te wringen om zijn standpunt en gedragingen te wettigen, maar het is zijn klantenbinding.Ga naar voetnoot3)
Wie is Karl May? Een liberaal, een rechtse rakker, een broodschrijver, een racist, een victoriaan, een kwezel, een grootspreker, een spitsburger. Dat is blijkbaar een succesformule. Hij prikkelt het verlangen naar de anarchie van vóór de orde die de volwassene zich eigen heeft gemaakt, een anarchie die ‘ordelijk’ was, en daardoor scherp afsteekt bij de gevestigde orde, die onbevattelijk is, om duizenden nuances vraagt en een ‘man uit een stuk’ te zijn tot een begeerlijke, want aanmerkelijk gemakkelijker identiteit maakt. Het verhaal tilt de held uit de anonimiteit; zijn handelen is persoonlijk; een lezer is een niemand, die onpersoonlijk verricht wat de structuur hem ingeeft. De held leeft primitief, vertrouwt op zijn fysieke behendigheid, is alles wat de held op sokken zich kan wensen. De zoon wordt vader en loonslaaf, en droomt terug naar de tijd dat hij nog van alles kon worden, en de wereld nog op hem wachtte. Shatterhand, die zich een weg baant naar kantoor.
16.XII.73 |
|