Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
J.J. Oversteegen
| |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
IToen J.J.A. Mooij in 1963 zijn artikel in Forum der Letteren publiceerde, was de literaire analyse een zo algemeen aanvaarde bezigheid, dat hij zich niet hoefde te verontschuldigen voor de stilzwijgende veronderstelling dat de wetenschappelijk meest aanvaardbare methode van interpreteren van literaire werken een zinvol onderwerp van diskussie was. Het ziet er naar uit dat de ontwikkelingen van het laatste decennium binnen vooral de Theoretische Literatuurwetenschap ons die onschuld ontnomen hebben. Voordat iets gezegd kan worden over de problemen van het wetenschappelijk interpreteren zelf, moeten wij aan de orde stellen òf een interpretatie überhaupt wetenschappelijk kan zijn. Allereerst een korte begripsomschrijving: onder ‘interpretatie’ versta ik in het kader van mijn betoog: het toekennen van betekenis aan feitelijke verschijnselen. In deze begripsomschrijving ligt al opgesloten dat ik van mening ben dat het hier niet gaat om een exklusief literair-wetenschappelijk probleem, maar dat ook andere wetenschappen, zoals de psychologie, de sociologie, de geschiedwetenschap vooral, met soortgelijke vragen gekonfronteerd worden. Verder is de omschrijving ruim gehouden, zodat zij evenzeer het vaststellen van de (potentiële) woordbetekenissen dekt als het beschrijven van een semantische samenhang (en weer moet ik eigenlijk zeggen: de potentiële samenhangen) daartussen. Dit laatste, waar het uiteindelijk om zal gaan, is identiek aan wat Mooij in zijn artikel, dat begint met een opsomming van de gangbare betekenissen van de term ‘interpretatie’, bestempelt als ‘esthetische interpretatie’, die hij weer omschrijft als: het achterhalen van de ‘totale betekenis’ van het werk op basis van een analyse. Dat de term ‘interpretatie’ een zó ruime betekenis mag krijgen, dat handelingen die men zelden onder één noemer probeert te vangen erdoor gedekt worden, wil ik kort rechtvaardigen. Men kan zeggen dat het herkennen van een krabbel op papierGa naar voetnoot2) als schriftteken al een interpretatieve stap is. Men kent aan die visuele figuur een bepaalde tekenwaarde, d.i. een betekenis (weer: in ruime zin) toe, binnen een omschrijfbaar systeem. Gezien het konventionele karakter van het betreffende systeem (‘ons alfabet’), zal dat niet zo gauw tot onenigheden leiden, maar in principe zou men in een konkreet geval van lektuur toch kunnen spreken van een (door algemeen aanvaarde konventies gesteunde) hypothese op grond waarvan zo'n teken een bepaalde ‘letter’ is. Met hypothese wordt hier en in de rest van het betoog bedoeld: een veronderstelling | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
omtrent de aard van, en de kondities voor, verschijnselen in de werkelijkheid en de relaties daartussen, die aan objekt-gegevens toetsbaar is.Ga naar voetnoot3) Maar ook als ik het begrip hypothese zó omschrijf, mag het wel gebruikt worden voor per konventie overeengekomen ‘betekenissen’? Toch, want het gaat om het herkennen van een verschijnsel in de werkelijkheid, in dit geval een bepaalde visuele figuur, als teken, en dat kan men omschrijven als: het doen van een direkte empirische observatie met daaraan verbonden een hypothese (die in het geval van schrifttekens meestal niet tot diskussie zal leiden). De observatie zelf noem ik ‘formeel’Ga naar voetnoot4), de toekenning van betekenis, op welke grond ook, aan zo'n formeel verschijnsel, noem ik het vaststellen van de materiële (inhoudelijke) aard ervan, en dat laatste is altijd een vaststelling met hypothetische status. Op het niveau waar wij nu nog zitten is dit een nauwelijks interessante problematiek; linguisten zouden trouwens niet zo gelukkig zijn met mijn uitgangspunten, maar dat komt vooral omdat zij zich niet zo gauw op het standpunt van de leessituatie, de aktualisering van taaltekens, zullen stellen. In de literatuurwetenschap is er niets anders dan geaktualiseerde tekens, want een enigszins relevante diskussie over een literair objekt is pas mogelijk als het gelezen is. Zodra wij echter aan de kombinatie van de tekens beginnen, wordt het belangwekkender. Stel, wij hebben een reeks voor ons van, door typografische middelen als een eenheid gemarkeerde, tekens: p-a-a-r-d-e-n. Als nederlandse lezers kennen wij aan al deze tekens een bepaalde alfabet-waarde toe, en wij kunnen meestal (nogmaals: in het nederlands; engelsen hebben het hier al een stuk moeilijker) vaststellen welke klanken zij in het fonisch gerealiseerde taalgebruik representeren. Zo weten wij bijvoorbeeld dat onder bepaalde, te specificeren, omstandigheden de ā-klank door een verdubbeling van het teken ‘a’ aangegeven wordt. Wij zijn nu in staat om het geheel te ‘lezen’ (subsidiair ‘horen’, maar dat laat ik verder als een voor mijn betoog overbodige komplikatie weg) als een woord. Ook díe herkenning houdt enkele interpretatieve stappen in, maar opnieuw kunnen wij zeggen dat diskussie nauwelijks nodig is, in het gegeven geval. (Het kan gemakkelijk bewezen worden dat dit lang niet in alle gevallen zo is, dat lang niet altijd vaststaat dat een | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
geheel van schrifttekens inderdaad een woord, en dan éen woord, vormt, bijvoorbeeld in handschriftelijke teksten, maar dat is voor ons alleen in bijzondere gevallen relevant. Nu komt echter het belangrijkste punt, vooral terminologisch. Wat gebeurt er als wij gekonstateerd hebben dat een geheel van tekens een woord vormt? Dan zullen wij meestal vaststellen wèlk woord dat is. Wij gaan nu het tekengeheel (dat ‘naar beneden toe’ bestaat uit een serie formeel geobserveerde verschijnselen plus daaraan gekoppelde hypothesen omtrent hun betekenis) zelf een bepaalde betekenis, een bepaalde materiële waarde, toekennen. Wat naar beneden toe bestaat uit een reeks interpretaties, funktioneert nu naar boven toe als te interpreteren feit, als formeel gegeven. Dat houdt in dat onze volgende stap zal zijn: het opstellen van éen of meer hypothesen over de betekenis van dat tekengeheel. Men ziet, in deze beschrijving is er geen methodologisch verschil tussen wat een kodikoloog met een tekst doet en wat een taalkundige, bijvoorbeeld. Terug naar ‘paarden’. Er zijn twee voor de hand liggende interpretaties van dit woord: pluralis van het substantief ‘paard’ en imperfectum (plur.) van het verbum ‘paren’. Op dit niveau zijn er twee (of meer, maar dat laat ik nu weg) interpretatieve hypothesen over de betekenis van het woord op te stellen, die beide geldig zijn. Dat wordt bewezen door de diskussie die, als ik mij het verhaal goed herinner, Roland Holst en Nijhoff voerden over de eerste regel van Marsmans Madonna: ‘Gij slaapt met ons als paarden in uw armen’. Wie het gedicht goed bekijkt, zal zien dat beide interpretaties mogelijk zijn, al zal ik niet beweren dat er geen argumenten zijn om aan éen van de twee de voorkeur te geven. Wèlke van de twee, dat hangt geheel van de kontekst af waarin het woord vorkomt, d.w.z. van een verder gaande hypothese, die betrekking heeft op de betekenissamenhang van de zin (als er een zin is). En de betekenis van die zin, om een lang verhaal kort te maken, is weer afhankelijk van hypothesen omtrent grotere gehelen, totdat wij bij het totaal komen dat wij als objekt aangewezen hebben. Drie opmerkingen. Ten eerste: De term ‘interpretatie’ wordt hier anders gebruikt dan in de logika en die wetenschappen die zich rechtstreeks op de logika beroepen (meer in de alledaagse zin namelijk). Ten tweede: De termen ‘formeel’ en ‘materieel’ worden alleen gebezigd voor verschillende soorten konstateringen en hun resultaat, en impliceren geenszins een onderscheid (laat staan een scheiding) van vorm en inhoud. Integendeel, het zelfde verschijnsel kan formeel en materieel beschreven worden, zoals wij al gezien hebben. In het eerste geval gaan er vaak impliciet blijvende materiële beschrijvingen aan de formele vooraf, oftewel: in ‘feitelijke’ vaststellingen zitten zo goed als altijd reeds gepasseerde interpretatieve hypothesen verborgen. Het is natuurlijk voor een wetenschappelijke redenering noodzakelijk dat die voorafgaande hypothesen geëxpliciteerd en (bijvoorbeeld aan bepaalde konventies) getoetst kunnen worden, maar op ‘lager’ niveau zullen wij er vaak geen behoefte aan hebben om die toetsing ook daadwerkelijk te verrichten. Ten derde: de interpretatie van een groter taalgeheel kan gezien worden als een hypothese (toekenning van betekenis) die gebaseerd is op een hele hiërarchie van voorafgaande hypothesen, die men voor het gemak subhypothesen van de meest omvattende kan noemen. Van | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
welke aard die overkoepelende hypothese in onze probleemstelling, de literaire interpretatie, precies is, wordt verderop een knooppunt in het betoog. Voor het moment hoop ik voldoende duidelijk gemaakt te hebben waarom ik meen dat de term ‘interpretatie’ gebruikt kan worden voor al die handelingen waarbij aan een formeel gegeven éen of meer materiële waarde(n) toegekend wordt. En om verwarring met ‘materieel’ in de franse zin van ‘stoffelijk’ te voorkomen, zeg ik voortaan maar ‘betekenissen’ voor ‘materiële waarden’. Terug nu naar de hoofdlijn van mijn betoog: wat is de status van de interpretatie (in de omschreven zin) als het gaat om een literair-wetenschappelijke doelstelling? | |||||||||||||||||||
IIDe eerste vraag die wij niet omzeilen kunnen is: behoort de interpretatie van afzonderlijke werken wel tot het domein van de wetenschap? Zij die deze vraag negatief beantwoorden - en dat zijn er de laatste tijd velenGa naar voetnoot5) - zullen hun positiekeuze meestal baseren op de stelling: een interpretatie in de boven omschreven zin wil een uniek verschijnsel vastleggen, want juist de samenhang tussen de elementen van een literair werk is dat wat maar éen keer voorkomt; wetenschap echter houdt zich niet met unieke verschijnselen bezig maar met regelmatigheden. Vaak gaat men nog een stap verder en zegt bijvoorbeeld (het is Staal die ik aan het woord laat, in zijn interview met Fons Elders, Filosofie als science-fiction, p. 373): ‘Omdat de uniciteit als categorie in de wetenschap niet te hanteren schijnt te zijn’ (dit is voorzichtig uitgedrukt), ‘is zij ook voor de filosofie die ik als wetenschappelijke werkzaamheid wil beoefenen, onbereikbaar geworden. M.a.w. over het unieke kan men niets verstandigs zeggen.’ En dat is dan in alle opzichten minder voorzichtig. Het lijkt mij toe dat deze bewering uiteindelijk teruggaat op de gedachte dat alleen dan van wetenschappelijke observaties sprake is, als zij ons in staat stellen om, op grond van in de werkelijkheid bestaande regelmatigheden, nieuwe verschijnselen te voorspellen, ‘savoir est prévoir’. Alleen dan immers kan, volgens de pur sang positivist, een wetenschappelijke hypothese getoetst worden. Wij zullen moeten erkennen dat van wetenschappelijke interpretatie in onze zin geen sprake kan zijn, als deze stelling als bindend erkend moet worden. Maar is zij dat? Ook als men de positiekeuze van Staal in grote trekken wil volgen, betekent dat dan, zoals hij elders zegt, dat kunstwerken voor wetenschappelijke behandeling ontoegankelijk zijn? Tegen een zo radikale konklusie zijn verschillende bezwaren in te brengen. In de eerste plaats: het literaire werk is niet in alle opzichten uniek: de elementen ervan keren in andere relaties bij andere taalbouwsels terug, en bovendien kent ook de groepering van die elementen bepaalde repetente patronen (‘kunstgrepen’, om het kort te zeggen). Ook Staal zou de mogelijkheid van wetenschappelijke vaststellingen over deze niet-unieke aspekten moeten erkennen. | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
Maar goed, ik heb zelf gezegd dat het doel van een literaire interpretatie is: het vaststellen van de, of een, samenhang tussen de elementen van het objekt, en daarvan kan moeilijk ontkend worden dat zij maar éen keer voorkomt. Heeft Staal in zijn eerste bewering gelijk, dan zou precies op het voor ons beslissende punt de wetenschappelijke banvloek uitgesproken moeten worden: over het unieke kan men niets verstandigs zeggen, dus: een wetenschappelijke interpretatie van literaire werken in de boven omschreven zin is niet mogelijk. En nu kom ik op mijn redenering over wat er bij het literair interpreteren gebeurt terug. Als men de interpretatie van een literair werk beschouwt als het opstellen van een hypothese over de semantische samenhang van alle tekstgegevens, waarom zou zo'n hypothese dan ook moeten gelden voor andere objekten dan het bestudeerde?Ga naar voetnoot6) Als dat zo was, bestond er geen geschiedwetenschap, om het meest pregnante voorbeeld te noemen. Het enige dat men redelijkerwijs eisen kan, is, ik herhaal het, dat de hypothese aan ondubbelzinnige feiten te toetsen is. Dit is het punt waarop ik tot een (voorzichtige) tegenaanval zou willen overgaan. Er zijn beoefenaars van de (theoretische) literatuurwetenschap, die de interpretatie buiten het bedrijf van de wetenschap plaatsen, maar toch blijkbaar theorievorming over literaire objekten mogelijk achten. Alleen, zij menen dat pas dan van wetenschap sprake is als het gaat om theorieën (en daaruit af te leiden hypothesen) die voor méer dan éen, en mogelijk voor alle, literaire uitingen geldig zijn. Mij dunkt, dit is inkonsekwent; zij zouden tot een radikale afwijzing van alle literatuurwetenschap moeten komen, zoals Staal impliciet lijkt te doen. Immers, een theorie of een hypothese moet getoetst kunnen worden aan relevante, in dit geval ‘literaire’, feiten. Maar wat is een ‘literair feit’, wanneer het losgemaakt wordt uit het verband waarbinnen het voorkomt, de literaire tekst? Hoogstens een algemeen taal-gegeven. Een specifieke literatuur-wetenschap zou echter gebruik moeten maken van specifiek literaire feiten, en dat zijn taalfeiten in een bepaalde funktie, - die alleen in het verband van de hele omringende tekst en kontekst vast te stellen is. Een voorbeeld ter adstruktie. Er is een bekende hypothese die men als volgt kan formuleren: binnen een gedicht brengt klankherhaling (bijvoorbeeld rijm) een semantisch werkzame relatie tot stand tussen woorden waarvoor die relatie niet reeds lexikaal gegeven hoeft te zijn. Het is een stelling die veel toegepast wordt (door Jakobson bijvoorbeeld) in deze vorm: men konstateert dat bepaalde woorden rijmen en gaat er vervolgens van uit dat dit feit een nauwere semantische relatie tot stand brengt dan op grond van de woordenboek-betekenis te verwachten zou zijn. Over de merites van deze hypothese wil ik het nu niet hebben. Ik wil alleen de vraag stellen: als men hem toetsen wil, waar haalt men dan de feiten vandaan voor de toetsing, wanneer men niet de beschikking heeft over teksten die reeds geïnterpreteerd zijn met een ander oogmerk dan juist de toetsing van de hypothese zelf? In het | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
laatste geval lijkt het mij namelijk onvermijdelijk dat men niet de hypothese toetst, maar de tekst interpreteert op grond van de hypothese, dus een ongetoetste hypothese heuristisch gebruikt. De hypothese bevestigt in zo'n geval zich zelf. Paradoxaal gezegd: alleen voorafgaande, onafhankelijke, interpretaties leveren interpretatie-vrij materiaal op voor de toetsing van een algemene hypothese (of theorie). Dus: ook wanneer men het exklusieve doel van de literatuurwetenschap zoekt in het vaststellen van regelmatigheden, is de interpretatie van afzonderlijke teksten een noodzakelijke fase in de theorie-vorming. Blijkt de interpretatie van literaire teksten niet langs wetenschappelijke banen geleid te kunnen worden, dan krijgt Staal, als ik hem juist lees, gelijk, en moet de literatuurstudie als in zijn fundamenten onwetenschappelijk beschouwd worden. En daarmee ben ik aan de centrale vraag van mijn betoog gekomen: aan welke voorwaarden zou een literaire interpretatie moeten voldoen om wetenschappelijk te zijn? Zijn die voorwaarden niet vast te stellen, dan gaat de (theoretische) literatuurwetenschap op de fles. | |||||||||||||||||||
IIINiets is ooit eenvoudig geweest, in de literatuurwetenschap. Nauwelijks menen wij dat wij aan de slag kunnen gaan of nieuwe moeilijkheden van principiële aard dienen zich aan. Voordat wij de mogelijkheden van een wetenschappelijke interpretatie van literaire werken nader onder de loep kunnen nemen, duiken twee andere vragen op: wanneer mag men van ‘wetenschappelijke kennis’ spreken? en: wat zijn literaire werken? Voor de eerste vraag kunnen wij terecht bij andere specialisten, namelijk de wetenschapstheoretici. Om niet te lang bij dit ene probleem te blijven hangen, maak ik het mij gemakkelijk, en neem het meest recente nederlandse boek over dit onderwerp, zonder daarmee iets over de waarde ervan te willen zeggen: Beerling/Kwee/Mooij/Van Peursen, Inleiding in de wetenschapsleer: ‘Wetenschappelijke kennis is gegrond, systematisch en inter-subjectief’ (p. 14). Als de interpretatie van literaire teksten aan die door vier andere heren geformuleerde eisen kan voldoen, acht ik de potentiële wetenschappelijkheid ervan bewezen. Maar de tweede vraag: wat is een literair werk? Het zijn juist de modernisten onder de literatuurtheoretici die als uiteindelijk doel van de Theoretische Literatuurwetenschap vaak zien: het opstellen van een theorie die voor alle literaire werken opgaat. In die eis is een vooronderstelling geïmpliceerd die mij onjuist lijkt, namelijk dat de literatuur een verzameling in wiskundige zin is, hetgeen inhoudt dat alle literaire werken minstens éen eigenschap gemeen hebben, en dat die eigenschap konstitutief is voor de verzameling (het feit dat zij alle taalbouwsels zijn kan dus niet als die eigenschap gelden). Morris Weitz heeft in zijn boek over de Hamlet-kritiek m.i. overtuigend aangetoond dat zelfs voor een betrekkelijk gemakkelijk te omschrijven kategorie als ‘de tragedie’ deze stelling onjuist blijkt te zijn. Er is geen ‘essentie’ en al evenmin een ‘set of properties’ waardoor een taalbouwsel tot een tragedie bestempeld wordt, maar alle tragedies die wij kennen behoren tot een | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
‘familie’ (en het is duidelijk dat Weitz zich met die term naar Wittgenstein richt). De eigenschappen waardoor bepaalde taalbouwsels tot tragedies worden, zijn niet steeds de zelfde, maar veranderen voortdurend; iedere tragedie deelt bepaalde konstitutieve eigenschappen met andere tragedies maar dat kunnen aldoor andere zijn. Het is dus mogelijk dat twee teksten, die beide zonder tegenspraak als tragedie gekarakteriseerd moeten worden, geen enkele konstitutieve eigenschap meer gemeen hebben. En daarmee vervalt de mogelijkheid van een algemeen geldende theorie. Wanneer dat voor een subkategorie als de tragedie waar is, dan hoeft het verder geen betoog dat een algemene theorie over ‘de’ literatuur evenzeer onmogelijk is. Hoe kan ik dan nog spreken van: de interpretatie van literaire werken (als specifieke kategorie)? Ik vrees dat ik dat tot nu toe inderdaad ten onrechte gedaan heb. Het moment is gekomen om de groep objekten warvoor al mijn verdere observaties geldig moeten zijn, duidelijker af te bakenen. Bij het zoeken naar een algemeen criterium voor afgrenzing van de groep taalbouwsels waarvoor de rest van mijn betoog geldig moet zijn, maak ik het mij weer gemakkelijk door bij anderen te rade te gaan. In ieder geval kan men mij dan niet van subjektivisme beschuldigen. Velen, onder meer Maatje in zijn handboek, kiezen als belangrijkste eigenschap van taaluitingen die zij als ‘literair’ willen beschouwen, de fiktionaliteit. Ik sluit mij in dit betoogGa naar voetnoot7) daarbij aan, niet omdat ik meen dat inderdaad alle literair te noemen taalbouwsels onder die noemer te vangen zijn, en evenmin omdat ik zou denken dat er geen andere fiktionele uitingen zijn dan de literaire werken. Het gaat er mij louter en alleen om, dat ik mijn beweringen wil verbinden aan een bepaald waarnemingsgebied door vast te stellen voor welke groep objekten al mijn verdere uitspraken geldig willen zijn. Fiktioneel kan in dit verband gedefinieerd worden als: niet principieel refererend naar een situatie in de buitenwereldGa naar voetnoot8), dus als synoniem van wat men vaak de ‘autonomie’ van het literaire werk heeft genoemd (of, enigszins anders gezegd, als de reden waarom veel literatuurtheoretici de in een literair werk aan de orde gestelde ‘werkelijkheid’ als autonoom hebben gekarakteriseerd). ‘Principieel’: ook wanneer er wèl sprake is van refereren van het gehele werkGa naar voetnoot9) naar een bestaand komplex in de buitenwereld, zoals bij de historische roman, is de verwijzing niet principieel in die zin dat het taalbouwsel dáardoor tot literatuur zou worden. Dat betekent tevens dat er geen enkele eis van ‘waarheidsgetrouwheid’ aan (bijvoorbeeld) zo'n historische roman gesteld kan worden. De verwijzing is middel, strategie tegenover de lezer, en geen doel. Met deze omschrijving van ‘fiktionaliteit’ heb ik tevens aangegeven, waarom ik van | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
die (mogelijke) eigenschap van het literaire werk, of liever nog van de mogelijkheid om aan een taalbouwsel die eigenschap toe te kennen, uitga. Immers, bij taalbouwsels die als niet-fiktioneel beschouwd worden, heeft men altijd nog de beschikking over een buitenwereld en zijn (bekende) eigenschappen, om de betekenis van totaal en onderdelen vast te stellen. Dat is dus een gemakkelijker geval, van interpretatief standpunt gezien, dan het als fiktioneel beschouwde taalbouwsel. Wanneer mijn beweringen voor die laatste kategorie opgaan, zullen zij zeker gerechtvaardigd kunnen worden voor de als niet-fiktioneel beschouwde tekst. De fiktionele tekst is als totaliteit alleen kenbaar uit de bestudering van de elementen waardoor het gevormd wordt; maar die elementen kunnen, in hun volle betekenis, alleen vastgelegd worden tegen de achtergrond van het geheel waarbinnen zij funktioneren. Enfin, men ziet het, wij zijn op het punt aangeland waar gevolgtrekkingen lijken op te doemen die sinds Dilthey gemeengoed zijn geworden. Intussen, opnieuw heb ik de lezer een beetje oneerlijk behandeld. Ik sta niet klaar om een aparte methodologie van de geesteswetenschappen te postuleren, op basis van het Verstehen, en misschien wel terecht te komen bij two cultures. Na mij tegen evidente tegenstanders gericht te hebben, moet ik mij nu distanciëren van wie inmiddels mijn medestanders lijken te zijn, en wel door genoemde tegenstanders gedeeltelijk gelijk te gaan geven. Ik kies als proefpersoon voor mijn betoog tegen een aparte methodologie van het Verstehen niet Dilthey, want die heeft over tekstinterpretatie weinig gezegd; evenmin Heidegger die eenvoudig een sprong in de hermeneutische cirkel van ons vraagt (dan is blijkbaar de objektiviteit als bij toverslag verzekerd, en inderdaad, dat lijkt mij tovenarij); ook diens leerling Gadamer niet, die een al even mysterieuze oplossing voorstelt: wij moeten ons ‘in de traditie plaatsen’, maar hoe wij die traditie objektief vast moeten stellen zegt hij er niet bij. Ik kies de literaire hermeneuticus die naar mijn smaak met de meeste moed zijn uitgangspunten heeft uiteengezet, en als goed wetenschapsman ons juist daardoor de volle gelegenheid tot tegenspraak heeft geboden: Leo Spitzer. Wat zegt hij over de relatie van geheel tot delen, over de hermeneutische cirkel, en over de mogelijkheid om daaruit of juist erin te komen? Wij zullen het door hem zelf laten zeggen.Ga naar voetnoot10) Wat de ‘scholar’ doen moet is: ‘work from the surface to the “inward life-center” of the work of art’. ‘Grouping these details and seeking to integrate them into a creative principle which may have been present in the soul of the artist’. Zo kunnen wij ‘the whole’ vaststellen: ‘The scholar will surely be able to state, after three or four of these “fro voyages” whether he has found the life-giving center, the sun of the solar system’; ‘the reader must seek to place himself in the creative center of the artist himself - and recreate the artistic organism’. Ik citeer dit niet om de lezer op de hoogte te brengen van Spitzers opvattingen; die zijn hem ongetwijfeld bekend, en bovendien is mijn citatenlijstje niet op weergave | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
van het kenmerkende, maar op het aanvechtbare gericht. Wat ons onmiddellijk opvalt, is, afgezien van het metaforische taalgebruik, dat zonder aarzeling het objektieve bestaan van een ‘centrum’ aangenomen wordt, en dat dit centrum met het ‘kreatieve principe van de schrijver’ geïdentificeerd wordt (niet verbazingwekkend bij een man die Freud bewonderde). Eenzelfde geloof in het objektieve bestaan van de door hen gezochte samenhang vinden wij bij vrijwel alle auteurs die termen als ‘kern’, ‘geheel’, ‘centraal thema’, ‘eigenlijk onderwerp’, ‘dieptestruktuur’, vaak ook ‘struktuur’ zonder meer, bezigen, en bijna altijd leidt dat uitgangspunt tot psychologisme, d.w.z. tot veronderstellingen omtrent de ‘ziel’ en de ‘bedoelingen’ van de auteur die regelrecht naar onbewijsbaarheden voeren. De doelstelling van de interpreet wordt dan meestal geformuleerd in termen van identifikatie met de auteur en diens (bewuste en onbewuste) bedoelingen. En bij velen volgt dan de gevaarlijkste stap: De semantische samenhang in een tekst is een gegeven waarvoor de interpreet ‘gevoelig’ moet zijn. Zie bijvoorbeeld E.D. Hirsch, die in Validity in Interpretation spreekt over: ‘that sense of the whole by means of which an interpreter correctly (!) understands any part in its determinacy’. Voor eenmaal moet ik Leibfried gelijk geven als hij, haast als een reaktie op Hirsch lijkt het wel, stelt: ‘Zirkel heisst poetologisch nie “Gefühl vom Ganzen” und nachfolgende Verifikation durch einzelne Züge. Das ist eine - vielleicht richtig erfasster - psychologischer Sachverhalt.’ Terecht ziet hij de centrale fout in dit soort standpunten in de gedachte dat er een kern in het literaire werk verborgen zit die de interpreet er uit moet halen; éen kern (en dus éen interpretatie), die dan al gauw in verband gebracht wordt met het enige dat aantoonbaar permanent is (behalve natuurlijk de ter diskussie staande tekst zelf), namelijk de auteur, d.w.z. diens ziel (Spitzer) of diens intenties (Hirsch). Maar, zegt Leibfried, en ik beweer niet dat ik deze formulering voor mijn rekening zou willen nemen, ‘die Sache selbst gibt sich nur als abgeschattete Sache’. Als ik mij niet vergis spreekt hij hier regelrecht in de termen van Husserl, en dat is dan pikant want Husserl is precies de filosoof op wiens kentheorie Hirsch zich beroept... Vertaald in de termen van de literaire interpretatie (pro memorie: interpretatie van als fiktioneel gelezen taalbouwsels), betekent de laatste opmerking van Leibfried: wij kunnen niet over de ‘ware kern’ van een literair werk uitwisselen, maar alleen over de wijze waarop wij het lezen. Een konsekwentie hiervan is dat de interpretatie niet is het zoeken naar de objektief aanwezige samenhang (éen samenhang) in het werk, maar het opspeuren van voor de lezer mogelijke samenhangen in een als geheel aangeboden taalbouwsel, of: het opstellen van een hypothese-over-samenhang, die niet strijdig is met de voor iedereen op dezelfde wijze bestaande detailfeiten en bovendien een bevredigende interpretatie geeft van die details die niet eenduidig zijn (zoals vaak woordbetekenissen). Spitzer en vele anderen spreken steeds over het onderzoek dat aan bepaalde normen moet voldoen omdat zij via Einfühlung of empathie de objektief bestaande kern van het werk kenbaar achten. Ik zou de aandacht meer willen richten op de formulering van het resultaat (dus op de interpretatie niet in de zin van bezigheid maar in die van | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
een op bepaalde wijze geformuleerde hypothese). Een bijkomend gevolg van dit standpunt is dat ik geen reden zie om aan te nemen dat er maar éen juiste interpretatie is; het is geenszins uitgesloten (de praktijk toont het trouwens aan) dat er meer dan éen bevredigende hypothese over het zelfde stuk werkelijkheid opgesteld kan worden, i.c. meer dan éen interpretatie van het zelfde fiktionele werk. Bij de vraag wat de eisen voor de wetenschappelijkheid van interpretaties zijn, is het de formulering van de hypothese die telt, want die beslist over het intersubjektieve, gegronde en systematische karakter van onze interpretatie. Hoe wij precies aan onze hypothesen komen, is onze zaak. Terecht meent De Groot, die aan de empathie wel een zekere plaats wil inruimen, dat zij thuis hoort in het chapiter ‘hypothese-vorming’ (vierde druk p. 58), waar de regel ‘vrijheid van ontwerp’ geldt. Vanuit het axioma van de fiktionaliteit hoeft deze konklusie niemand te verbazen. Juist omdat wij alleen de woorden zelf ter beschikking hebben om een samenhang te konstrueren (zodat de inbreng van buiten, die de woorden hun volle zin geeft, gebonden zal zijn aan ons eigen beeld van de wereld), treden er meervoudige lokale interpretatie-mogelijkheden op, en in de meeste gevallen zal dat leiden tot meer dan éen eindresultaat, dus: meer dan éen hypothese over de samenhang van het geheel. | |||||||||||||||||||
IVWanneer wij, zover gekomen, de interpretatie nu nogmaals definiëren als: een toetsbare hypothese omtrent de semantische samenhang van een gegeven tekst, dan wordt de belangrijkste vraag: kan die hypothese zo geformuleerd worden dat zij in overeenstemming is met de boven geciteerde eisen voor wetenschappelijke kennis. Dat zij gegrond kan zijn hoeft na 50 jaar close reading techniek vermoedelijk niet nader toegelicht te worden. Haar systematische karakter, innerlijke konsistentie en overeenstemming met onze verdere wetenschappelijke bevindingen, kan beoordeeld worden op logische gronden en door bestudering van de resultaten van andere onderzoekers. Maar hoe zit het met de intersubjektiviteit en de toetsbaarheid? Intersubjektief kunnen wij een hypothese maken door een ondubbelzinnige formulering na te streven - misschien dat hier in de praktijk moeilijkheden liggen waar ik nu wat luchtig over heen moet wandelen - en door de ter adstruktie op tafel gelegde feiten zo te analyseren dat zij niet meer zelf voor nadere interpretatie open staan, maar voor iedereen gelijk zijn. In ieder geval, er is geen bijzondere reden waarom dit type hypothese principieel niet intersubjektief geformuleerd kan worden, en dat is op het moment voor ons voldoende. Het voornaamste probleem is blijkbaar de toetsing. De eenvoudigste procedure van toetsing is waarschijnlijk dat men een interpretatie opstelt aan de hand van onomstotelijke feiten en vervolgens toetst aan de hand van die elementen in het werk die niet ondubbelzinnig zijn maar pas na interpretatie zin krijgen. De totaal-interpretatie zou dan getoetst worden aan de bevredigende of adekwate interpretatie van details. Dit is een veelgebruikte vorm van kontrole bij niet-specifiek-wetenschappelijke interpretaties. Ik zeg niet dat hier geen mogelijkheden voor een rationeel toetsingsprocdé liggen, | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
maar begrippen als ‘bevredigend’ en ‘adekwaat’ bergen een te groot gevaar voor subjektiviteit in zich dan dat wij met alléen dit procédé genoegen kunnen nemen. Kort gezegd: wanneer een lokale interpretatie inadekwaat is kunnen wij dat wel aanwijzen maar hoe tonen wij adekwaatheid aan? Er moeten dus andere, meer uitgewerkte, toetsingsprocedures gezocht worden, wil de interpretatieve hypothese een redelijke mate van toetsbaarheid krijgen. Laten wij beginnen bij het begin. Bestaat er wel een juiste interpretatie, of ‘kan alles’ (zoals niet ik maar vele anderen beweren) omdat binnen de heksenkring geen kontrole mogelijk is? Dit lijkt mij een te defaitistisch standpunt. Er zijn manifest onjuiste interpretaties, dus moeten er (een, meer, vele) juiste zijn. Wanneer mogen wij een interpretatieve hypothese als juist, of liever geldig, beschouwen? Waarom niet, net als bij alle andere hypothesen, wanneer zij niet gefalsifieerd kan worden? En daar moet dan meteen de eis aan verbonden worden dat zij wèl falsifieerbaar moet zijn, d.w.z. dat zij zodanig geformuleerd moet zijn dat de kondities waaronder zij onjuist geacht moet worden door iedere andere onderzoeker vastgesteld en onderzocht kunnen worden. Hoe kan nu zo'n falsifieerbare hypothese tot stand komen? Volgens De Groot zijn er bij een min of meer gesloten universum (en daartoe behoort een fiktionele tekst zeker) twee toetsingsprocedures: toetsing door partitie en toetsing op grond van konvergentie. De laatste noemt hij weliswaar niet uitdrukkelijk als zodanig, maar hij behandelt deze konvergentie wèl als wijze van toetsing van uiteenlopende resultaten aan elkaar. Partitie houdt in dat het materiaal in twee delen gesplitst wordt, waarvan het eerste gedeelte gebruikt wordt voor het opstellen van de hypothese, het tweede voor toetsing. Deze procedure is niet ongewoon bij de literair-kritische analyse van poëzie, in deze vorm: na opstelling van een voorlopige interpretatie wordt aan de hand van een lineair onderzoek (‘close reading’) een nauwkeuriger vorm aan de interpretatie gegeven (meestal via de vaststelling van een ‘centraal thema’); de rest van het gedicht wordt dan beschouwd vanuit de vraag in hoeverre de hypothese erdoor bevestigd wordt. Ik ben het met Mooij, die deze mogelijkheid ter sprake brengt, eens dat het niet duidelijk is hoe men aan deze toetsingsprocedure een systematisch wetenschappelijke vorm kan geven, - helaas want analyses van dit type zijn vaak bijzonder leesbaar, misschien wel juist omdat niet alle mogelijkheden op tafel hoeven te komen en overtuigingskracht een belangrijker criterium is dan volledigheid. Positiever staat het ervoor met de tweede toetsingsprocedure, die op konvergentie gebaseerd is. Al geeft De Groot als ik hem goed begrijp de voorkeur aan de toetsing door splitsing, ongetwijfeld omdat daarbij sprake is van de volgens hem onmisbare mogelijkheid tot het doen van voorspellingen, mij lijkt konvergentie meer perspektieven te bieden. Deze toetsingsmethode komt hierop neer: het zelfde objekt wordt volgens verschillende methoden geïnterpreteerd; als de resultaten konvergeren kunnen zij beschouwd worden als elkaar bevestigend. Weliswaar ken ik geen enkel gepubliceerd interpretatief onderzoek op het gebied van fiktionele teksten, dat expliciet en systematisch gebruik maakt van deze toetsing | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
door konvergentie, maar experimenten in werkgroepen hebben mij ervan overtuigd dat hier vruchtbaar terrein ligt. Impliciet wordt deze toetsingsmethode trouwens wel aangetroffen in enkele wetenschappelijke interpretaties; voor Nederland noem ik Sötemanns Havelaar-studie. Men kan zich bij interpretaties op het gebied van de literatuur de procedure als volgt voorstellen: na de opstelling van een voorlopige hypothese, wordt een aantal aspekten afzonderlijk en systematisch bekeken. Als de best isoleerbare aspekten zou ik willen noemen (in deze volgorde): 1. Visuele eigenschappen van het objekt (daarbij typografie). 2. Klanken (vooral herhalingen van het type rijm, assonantie, alliteratie e.d. maar niet alléen deze konventioneel bepaalde klankverschijnselen). 3. Woordbetekenissen. Hierbij zal al een zekere keuze gedaan moeten worden tegen sommige mogelijkheden, omdat het materiaal anders in een later stadium onhandelbaar wordt. Dat kan gebeuren door subhypothesen op te stellen waarin een bepaalde mogelijkheid met expliciete argumenten verworpen wordt. Aan het eind van het hele onderzoek kan men op die sub-hypothesen terugkomen en nagaan of zij terecht opgesteld zijn. Om duidelijk te maken wat ik bedoel een voorbeeld, Marsmans befaamde gedicht Vlam.Ga naar voetnoot11) De eerste woorden van het gedichtlichaam (dat is: het gedicht zonder de titel) luiden: ‘Schuimende morgen’. ‘Morgen’ kan een landmaat zijn, maar op grond van andere woorden in de tekst (‘schuimende’, ‘dag’) is de onwaarschijnlijkheid van die betekenis zodanig dat men hem voorlopig op grond van expliciete argumenten kan ekarteren. Het is verstandig niet te gauw naar deze reserve-opstelling van een woordbetekenis te grijpen, maar aan de andere kant heeft het geen zin alle mogelijkheden mee te slepen (en daarmee tientallen onnutte kombinaties) wanneer zij een zo hoge graad van onwaarschijnlijkheid hebben als het voorbeeld-geval. Andere voorbeelden in Vlam: ‘vuren’ als ‘van vurenhout gemaakt’ (bij ‘lach’), ‘den’ als boomsoort (in ‘den opalen dag’). 4. Woordsoorten (verbonden aan de woordbetekenissen, natuurlijk; het kàn echter relevant blijken dat een gedicht een opvallend groot aantal verba bevat, etc.). 5. Metrum/ritme. 6. Syntaxis. Een beschrijving van konventioneel model òf van t.g. model; het laatste heeft het voordeel van overzichtelijkheid, maar het nadeel dat men soms een hele rij ‘bomen’ moet opzetten. 7. Metaforen, metonymen, symbolen (archetypische, kultuurhistorisch bepaalde etc.). 8. Optiek (of als men wil: perspektief). 9. Feature-analyse (semen). Deze kan m.i. het beste als kontrolemiddel gebruikt worden als de interpretaties geformuleerd zijn. Het is immers niet mogelijk gebleken (voorlopig?), om een eindig aantal features op te stellen, en dat betekent dat een onafhankelijke feature-analyse niet uitvoerbaar is, zeker niet in poëzie. Het kiezen voor bepaalde features is niet anders dan een vorm van interpreteren, maar dan éen waarop geen kontrole uitgeoefend kan worden. Achteraf echter kan zo'n analyse zeer nuttig zijn, bijvoorbeeld om vergeten mogelijkheden alsnog op te sporen. | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
10. Idiolekt: het persoonlijk taalgebruik van de auteur. Eveneens het beste na formulering van de interpretatie(s) te gebruiken. Op grond van zo'n aspekten-onderzoek - dat per aspekt tot een hypothese leidt - stelt de interpreet zijn totaalhypothese(n) over de mogelijke semantische samenhang(en) van de tekst (=interpretaties) op, of, om het terwille van de strengeren in de leer iets anders uit te drukken: hij doet een (aantal) toetsbare veronderstelling(en) omtrent de semantische samenhang(en) die men aan het taalgegeven kan toekennen. | |||||||||||||||||||
VMet een verantwoorde aanpak van het onderzoek is de kous echter nog lang niet af. De onderzoeker zal niet op eigen houtje kunnen beslissen over de houdbaarheid van zijn hypothese. Hij zal haar moeten voorleggen aan wat De Groot noemt het ‘forum’. Dat betekent dat de vorm die hij aan zijn eindresultaat geeft van beslissend belang is. Alleen op grond daarvan kan vastgesteld worden of hij een intersubjektief rapport heeft weten op te stellen, en of zijn konklusies falsifieerbaar zijn. Een paar woorden daarom over de formulering van interpretatieve hypothesen. In de regel zullen er meer interpretaties over éen objekt op te stellen zijn; ik ga daar dus van uit, ook al omdat principieel de zaak bij éen interpretatie niet anders ligt. Dat wij meestal te maken hebben met meer dan éen mogelijke totaalbetekenis van een tekst, hangt samen met het feit dat fiktionele taalbouwsels per definiie minder situatie-gebonden zijn dan andere, en daardoor in wisselende kontekst kunnen funktioneren. Een voorbeeld. Er is een bekende ‘taalkundig-stylistische’ analyse van Leopolds gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’, van W. Gs Hellinga en H. v.d. Merwe Scholtz. Zij zien twee mogelijke interpretaties van de regel (in iedere strofe terugkerend en dus sterke invloed op het geheel uitoefenend) ‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’. De eerste is: deze regel betekent: ‘mijn lief, waar moet ik, in mijn wanhoop, naar toe’. Deze lezing krijgt bij Hellinga en Scholtz nogal wat nadruk omdat zij past in het kader van de existentiële wanhoop die zij als essentieel aspekt van het gedicht zien. De tweede mogelijkheid, volgens Hellinga/Scholtz tegelijk funktionerend maar toch in hun betoog minder beklemtoond, is dat de repetitieregel te vergelijken is met een wending als ‘Egidius waar bestu bleven’. Ik moet bekennen dat ik de laatste interpretatie, die het gedicht plaatst in de zgn. ubi-sunt traditie, bij Leopold meer voor de hand vind liggen, maar ik kan niet bewijzen dat de eerste onjuist of liever ongeldig zou zijn. Integendeel, de uitgebreide diskussies over het gedicht hebben mij ervan overtuigd dat deze interpretatie geldig is, omdat zij rekenschap kan afleggen van alle feitelijke eigenschappen van het gedicht, en een adekwate interpretatie oplevert van meerduidige plaatsen. Resultaat: ik ‘geloof’ er, subjektief, niet in maar wetenschappelijk aanvaard ik ook deze interpretatie. Voor de volledigheid vermeld ik nog een nevenmogelijkheid: ‘waar’ zou ‘ware’ kunnen betekenen; ook dan is ‘mijn lief’ overigens ingesloten subjekt. Ik sta even stil bij dit voorbeeld - zonder op de bewijsvoering voor de beide be- | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
langrijkste interpretaties in te kunnen gaan -, omdat het mij de gelegenheid biedt om aan de hand van een duidelijke test case een model van formulering op te stellen voor gevallen waarin wij te maken hebben met meer dan éen geldige interpretatie, een model dat ook wel bruikbaar is wanneer men maar éen mogelijkheid ziet, maar dan vermoedelijk minder onthullend wordt. Er is ook in mijn beschrijving sprake van wederzijdse afhankelijkheid van detail- en totaal-interpretatie, maar die kan heel goed zo geformuleerd worden dat er van cirkels geen sprake is, en dus ook het verwijt van een ‘vicieuse’ cirkel (een redenering zonder toetsingsmogelijkheden) vermeden kan worden. Ik stel mij dat in vereenvoudigd schema zó voor: Als ‘Om mijn oud woonhuis’ is: | |||||||||||||||||||
VINatuurlijk zal de interpreet als laatste stap in het onderzoek overgaan tot een systematische vergelijking van de twee of meer interpretaties, voordat hij zijn nek uitsteekt en anderen aan het spel doet deelnemen. Door een analytische formulering als de hierboven voorgestelde te kiezen, kan hij die mogelijkheden tegen elkaar afwegen, en ook de resultaten van dat vergelijkingsproces kan hij vervolgens aan het ‘forum’ voorleggen. Zijn er voor zo'n systematische vergelijking van de uiteenlopende interpretaties die de interpreet als intersubjektief en ongefalsifieerd denkt over te houden (totdat een ander hem van het tegendeel kan overtuigen) misschien ook regels op te stellen? Ik zie de volgende criteria, voortvloeiend uit wat ik tot nu toe beweerd heb: 1. Een interpretatie is beter naar mate hij van meer feiten rekenschap aflegt (dit is het criterium van de feitendekking, algemeen gebruikt bij de beoordeling van hypothesen). Wanneer twee aanvankelijk gescheiden hypothesen samengevat kunnen worden tot éen nieuwe, zonder dat innerlijke tegenspraak optreedt, is die nieuwe hypothese te verkiezen boven ieder van de twee oorspronkelijke. Bij literaire werken bestaat het gevaar dat dit criterium leidt tot de stelling: hoe ingewikkelder een interpretatie, des te beter. Daarom moet het criterium van de feitendekking vergezeld worden van een ander: 2. De eenvoudigste interpretatie is de beste. 3. De ‘auteursbedoeling’ kan bij keuze een rol spelen. 4. Wanneer er varianten zijn, kunnen deze informatie opleveren die voor de keuze | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
tussen gelijkwaardige interpretaties relevant is. De laatste twee criteria moeten heel behoedzaam gehanteerd worden. Het variantenonderzoek omdat het hoogstens bestaande vermoedens kan steunen; de ene tekst kan nooit beslissende informatie verschaffen over de andere. Wij weten immers niet of de schrijver een latere versie heeft opgesteld om zijn vroegere te verduidelijken, of juist om er zich van te verwijderen (en daarbij eveneens misverstand te vermijden). Dit argument wijst er al op dat ook varianten-inderzoek ons al gauw brengt bij de auteur en zijn bedoelingen. Waarom dit een delikaat onderwerp is, zal ik wat uitgebreider behandelen, omdat het opnieuw een omstreden onderwerp is geworden. Natuurlijk wil ik niet zeggen dat Wimsatt en Beardsley ongelijk hadden toen zij de ‘intentional fallacy’ aan de kaak stelden; zij spraken over het hanteren van de uit andere bron bekende auteursbedoeling, die in de tekst niet aanwijsbaar gerealiseerd wordt. Anderen echter hebben hun, voorzichtig naar voren gebrachte, standpunt geëxtremiseerd, en meenden de auteur helemaal weg te kunnen strepen, en dat is in strijd met de aard van (literaire) kommunikatie. Dit overtrekken van een verdedigbaar standpunt, is ongetwijfeld de reden dat E.D. Hirsch een heel boek gewijd heeft aan het eerherstel van de intentie als criterium van geldigheid van interpretaties, maar hij schiet over zijn doel heen door zo te redeneren: er is éen geldige interpretatie want het gedicht heeft zijn eigen, objektieve, samenhang; en aangezien er maar éen konstante is, de schrijver (op het moment dat hij zijn tekst schreef), moet die ene interpretatie identiek zijn aan de bedoelingen van die schrijver. Maar als nu eens aangenomen wordt dat er meer dan éen geldige interpretatie kan zijn. Wat dan? Om duidelijk te maken in hoeverre de ‘auteursintentie’ dan toch nog een rol kan spelen, omschrijf ik opnieuw wat mijn voorstel voor een analytische beschrijving van de mogelijke interpretaties van éen tekst inhoudt, vanuit een andere hoek dan tot nu toe. Wij kunnen over literaire objekten alleen uitwisselen, wetenschappelijk of anderszins, nadat wij ze gelezen hebben of doordat zij voorgedragen worden; hetgeen wil zeggen dat een interpretatief proces al op gang is gekomen voordat de uitwisseling over het objekt kan plaatsvinden. Anders gezegd, lezen is: van een taalbouwsel een taalgebruiksgeval maken. Maar, zoals ik al eerder stelde, van éen taalbouwsel kan bij behandeling als fiktionele tekst meestal meer dan éen geval van taalgebruik gemaakt worden, doordat de situatie waarbinnen men het plaatst wisselen kan. Er is altijd sprake van het op grond van objektieve gegevens (het taalbouwsel) tot stand brengen van éen of meer semantische samenhangen, en dit laatste doet de lezer. De analytische wergave zoals ik die voorstel expliciteert dit proces, en ekarteert de subjektieve (niet intersubjektief te maken) oplossingen. Ik zie twee belangrijke punten waarop de ‘auteursintentie’ daarbij een rol kan spelen, en keer tot de Leopold-interpretatie terug om dat te demonstreren. In het algemeen zijn er minstens twee duidelijk te onderscheiden interpretatiemogelijkheden bij fiktionele teksten: de historische en de hedendaagse. Dit korrespondeert met het ervaringsfeit dat een tekst in een bepaald historisch verband | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
ontstaat, maar daaraan niet gebonden blijft. (Ik verwijs naar Romeins ‘polyinterpretabiliteit’ als verkortend argument.) Bij Leopold kan men zeggen: de centrale interpretatie van Hellinga/Scholtz (het gedicht als existentiële wanhoopsuiting) kan hedendaags genoemd worden; men denke aan het moment dat deze analyse tot stand kwam: het hoogtij van het existentialisme. De ubi-sunt interpretatie is historisch, d.w.z. gaat uit van veronderstellingen omtrent wat men verwachten mag van de classicus Leopold, in zijn tijd, met zijn voorkeur voor traditie (zie de diskussies over oinou hena stalagmon). Wat bij de twee, ook lokaal zeer uiteenlopende, interpretaties gebeurd is, dat is dat het gedicht achtereenvolgens vanuit hedendaags en vanuit historisch perspektief beschouwd is, oftewel binnen twee verschillende situaties geplaatst. De historische interpretatie nu, móet wel gebruik maken van de ‘auteursintentie’, in die zin dat men zich afvraagt wat deze auteur aan zijn publiek heeft willen overbrengen. Dat kan soms ook voor ons nog een direkt gegeven mogelijkheid zijn, een andere keer echter moeten wij moeizaam de historische situatie en de daarbinnen vigerende interpretatie rekonstrueren. Bij historische interpretaties komen er vermoedelijk even veel geldige interpretaties uit de bus als er opvattingen bestaan over wat in de betreffende periode het overheersende wereldbeeld is. Moedwillige meervoudigheid (zoals in een allegorie) zou ik overigens nog binnen éen interpretatie willen onderbrengen omdat de twee niveau's niet strijdig zijn. Bij een hedendaagse interpretatie zal het doorgaans gaan om potentiële lezingen, d.w.z. de opsomming en konfrontatie van interpretaties die op grond van de taalgegevens mogelijk zijn. Het verschil tussen de twee heeft te maken met een verschil in nadruk op de auteur en diens (veronderstelde) wereldbeeld - bij historische interpretaties - of op de lezer - bij hedendaagse interpretaties. Dat is dus een punt waar de auteur en wat men van hem verwachten mag een rol speelt. Ook de diskussie n.a.v. ‘waar’ als ‘ware’ of als ‘ubi’ bij Leopold, leidt als men wil tot hantering van de auteursintentie als argument. Wanneer men het taalgebruik van Leopold bestudeert, wordt (laten wij zeggen) de ‘ware’-interpretatie onmogelijk, omdat Leopold in dat geval een apostrof zou hebben geschreven.Ga naar voetnoot12)
En daarmee nader ik het einde van mijn betoog. Ik zie de mogelijkheid van expliciete, falsifieerbare, intersubjektieve interpretaties, al zijn lang niet alle pro- | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
blemen die ik aangestipt heb op dit moment bevredigend opgelost. Het lijkt mij mogelijk om een volgende stap te doen door een konkreet geval bij de kop te nemen, bijvoorbeeld de interessante bundeling van Lycidas-interpretaties door Patrides, en op de analytische wijze die ik voorgesteld heb de relatie tussen de geldig blijkende interpretaties vast te leggen.Ga naar voetnoot13) De beste vorm daarvoor lijkt mij: een linguistisch verantwoorde beschrijving geven van het taalbouwsel zelf, en dan een analytische konfrontatie van de mogelijke interpretaties van dat taalbouwsel, waarbij de kondities waaronder zij geldig zijn gespecificeerd worden. Met zo'n konkreet geval in de hand kunnen wij dan de problemen opsporen en doordenken, die ik in dit artikel slechts terloops aan de orde heb gesteld. | |||||||||||||||||||
VIIVoordat ik echter de deur voor ditmaal achter mij dicht doe, wil ik nog even terugkomen op éen punt uit het begin van mijn betoog: wat moet nu díe theoreticus, die slechts algemene regels op het spoor wil komen, doen met onze interpretaties? Want de lezer heeft natuurlijk wel gemerkt dat ik hem een beetje uit het oog heb verloren, en mij met de interpretatie als doel op zichzelf ben gaan bezighouden, precies zoals dat gaat met interpreten in het dagelijks bedrijf. Zo'n theoreticus kan, dunkt mij, alleen maar profijt hebben van een analytisch geformuleerde interpretatie zoals ik die voorstel. Laat hem rustig zijn gang gaan en eigen hypothesen opstellen, al dan niet in het kader van een theorie. Als hij die hypothesen toetsen wil, neemt hij een bestaande interpretatie van een tekst waarvoor zijn beweringen geldig moeten zijn, extrapoleert daaruit hypothesen die betrekking hebben op zijn eigen vraagstelling, en konfronteert deze met zijn eigen hypothese. Zij zullen moeten konvergeren. Doen zij dat niet dan zijn er twee mogelijkheden: er is een lakune in de interpretatie ontdekt, òf de theorie was ontoereikend. Het laatste zal meestal pas blijken als er meer dan éen bestaande interpretatie als toetsingsmateriaal wordt gebruikt, en de theoreticus steeds zijn hoofd blijft stoten. Als voor de toetsing van een theorie die weg gevolgd wordt, is de kans ook groter dat de lezers vertrouwen krijgen in de geldigheid van de theorie. Zo kunnen lam en tijger misschien toch samen slapen, wat misschien pervers, maar toch ook wel mooi, is. | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
|
|