| |
| |
| |
Bert Brouwers
Antwoord op de veranderende werkelijkheid
Natuurlijk kun je de wat ongewone geluiden die een Brazilaanse gefolterde zo vriendelijk is te willen uiten, inblikken om er de intensiteit, de frekwentie, de toonhoogte, het timbre, van te analyseren. Je zou overigens de wetenschappelijkheid van je onderzoek nog indrukwekkender kunnen maken door de comparative close listening method: daar waar de gemartelde Griek vooral ie-klanken voortbrengt, produceert z'n Chileense kollega overwegend tweeklanken.
Toch moet je al heel erg reaktionair wezen om je in dit extreme geval op te werpen als voorstander van een dergelijke autonome wetenschap van de menselijke uitingen die weliswaar niet ontkent dat er buiten deze uitingswerkelijkheid nog zoiets als een maatschappelijke werkelijkheid bestaat en zelfs erkent dat het niet a priori uitgesloten geacht kan worden dat deze laatste werkelijkheid enige invloed zou uitoefenen op de vorming van au of ai-klanken, maar desalniettemin deze extra-uitingswerkelijkheid niet in haar onderzoek wenst te betrekken omdat haar onderzoeksobjekt nu eenmaal het specifiek-expressieve is, dat geheimzinnige iets wat de uiter of preciezer de bestudeerder van de uitingen maken kan tot een specialist in de uitingswetenschap. Vervang echter deze direkte uitingen van pijn door indirekte, bijvoorbeeld literaire, uitingen van fysische of psychische pijn, van teleurstelling of eenzaamheid, van ontevredenheid of opstandigheid, en het aantal openlijke maar vooral verkapte verdedigers van een gelijkaardige autonome wetenschap, wordt onrustbarend groot.
Hiermee wil volstrekt niet ontkend zijn dat de literatuur een aantal eigen kenmerken vertonen kan; evenmin als een relatieve autonomie van de literatuurwetenschap wordt aangevochten. Het literaire antwoord (‘de pijn slaat als een swastika-vlag door me heen’) op een bepaalde situatie, verschilt ontegensprekelijk van het ‘alledaagse’ (au!) of het wetenschappelijke antwoord (‘tijdens de eerste drie maanden van haar bewind liet de Chileense junta gemiddeld per dag drieëntwintig mensen martelen; hiermee overtrof ze het overeenkomstige gemiddelde van de Griekse junta zo maar eventjes met zes eenheden; toch bleef ze nog ruim dertien stuks per dag onder het naoorlogse rekord van de Braziliaanse kampioenen’). Waarbij dan weer onmiddellijk dient aangetekend dat het gebeuren weliswaar telkens hetzelfde is, maar het point of view ervan grondig verschilt en dat de keuze voor een literair, een alledaags of een wetenschappelijk antwoord precies daardoor bepaald wordt. Tijdens de marteling kun je enkel kreunen of vloeken. Achteraf kan je pogen je ervaring zo authentiek en zo beklemmend uit te drukken dat je je een beetje bevrijd voelt door de verwachting dat de lezer van je gedicht er iets van zal aanvoelen en een deeltje van de pijnlijke herinnering op zich zal nemen. Als je buitenstaander (geworden) bent, kun je de pijn losmaken van de gepijnigde, concrete mens, je kunt veralgemenen, je bent rijp voor de wetenschap.
Sta me bijgevolg toe het wetenschappelijk te omschrijven: elke (ook de literaire) vorm van kommunikatie is een onrechtstreeks, een middellijk, een bemiddeld antwoord op een gegeven situatie. Onrechtstreeks: als je je zelf niet zwemmend kunt redden, roep je om hulp; als je je probleem niet zelf kunt oplossen, loop je naar de psychiater; als je je lief niet kunt veroveren, schrijf je een gedicht. Antwoord: een reaktie op een konkrete situatie. Waarbij het begrip antwoord m.i. voortreffelijk de dialektische verhouding, d.w.z. de voortdurende vooruitstuwende wisselwerking tussen twee
| |
| |
momenten van elke menselijke daad, uitdrukt: het weerspiegelende en het kreatieve moment. Antwoord betekent zowel een antwoord op de wérkelijkheid als een àntwoord op de werkelijkheid. Als Jef Geeraerts z'n gehangene een zaadlozinkje laat hebben, weerspiegelt dat niet enkel de reële angst van het slachtoffer, het is tevens de enig mogelijke daad van ‘bevrijding’ die voor hem nog open staat. Overigens geldt dat ook voor Jef zelf: hij geeft een literaire afspiegeling van het door de Belgen geciviliseerde gedeelte van de aardkloot; maar tezelfdertijd zijn z'n romans, is deze zaadlozing, een strategisch antwoord van Geeraerts: hij wil niet alleen een beeld ophangen van, hij wil (o.m.) provoceren. Als de Angolese vrijheidsstrijder een revolutionair lied aanheft, dan weerspiegelt dat niet enkel z'n strijdlust, het heeft ook als funktie die strijdlust te versterken, over te dragen. Als m'n vader voor elke geboorte van een kind liep te fluiten als een merelaar bij het naderen van het onweer, dan drukte dat niet enkel z'n vrees uit, het was ook een wapen tot verweer tegen de angst. Opnieuw in bar literatuurwetenschappelijke termen: het literaire antwoord op een konkrete historische situatie omvat een mimetisch en een kreatief moment. Of in dialektisch materialistische termen: literatuur is tezelfdertijd afspiegeling van de werkelijkheid én ingreep in de werkelijkheid, reproduktie en produktie.
Deze werkelijkheid nu (of het in de tijd en ruimte afgebakende fragment ervan dat we de situatie noemen), is nooit alleen maar een individueel ervaren werkelijkheid waarop een individueel antwoord gegeven wordt. Ronald Laing heeft aangetoond dat zelfs schizofrenie (om een door schrijvers bemind, want bekend voorbeeld te nemen) niet zozeer opgevat kan worden als het ‘zieke’ antwoord op een gestoorde werkelijkheids-ervaring, maar veeleer als het zinvolle antwoord op een ‘zieke’ werkelijkheid. Enkel wie de werkelijkheid niet kent, spreekt van ‘het absurde theater’; wie dat enigszins wel doet, spreekt van ‘het theater van het absurde’. Anders uitgedrukt: achter de subjektieve ervaring van de schrijver gaat een objektieve werkelijkheid schuil. Of omgekeerd: de ervaring van de schrijver en zijn reaktie daarop kunnen niet begrepen zonder de studie van de maatschappelijke werkelijkheid die er het fundament van is. Daarenboven is ook die reaktie, het antwoord van de schrijver, lang niet zo individueel als op het eerste gezicht mocht lijken. Niet alleen is dat antwoord bepaald door de situatie, maar ook het vermogen om die situatie waar te nemen, te duiden, te beoordelen, in woorden uit te drukken en er op te reageren, is sociaal bepaald. Ieder fragment werkelijkheid, iedere situatie moet begrepen als een ingewikkeld onderdeel van een groter geheel, dat opnieuw een onderdeel is van een nog groter geheel, enz. Geeraerts' reaktie op de zaadlozing kan slechts verklaard vanuit z'n behoren tot de groep van de Belgische bekeerders, bestuurders en beschavers; het optreden van deze groep kan op z'n beurt enkel verklaard vanuit de relatie tot het kolonialisme van de Belgische bourgeoizie en uiteindelijk vanuit de kapitalistische produktieverhoudingen, na de tweede wereldoorlog. De werkelijkheid bestaat uit een kompleks van kompleksen (Georg Lukacs) d.i. uit een gestruktureerd geheel van evoluerende gestruktureerde sociale
fenomenen.
De opdracht van literatuursociologie bestaat er dan precies in de literatuur te duiden als onderdeel van de komplekse sociale werkelijkheid. De literatuursociologie is de studie van de literatuur als sociaal fenomeen, als een van de vele sociale fenomenen
| |
| |
die samen de totale maatschappelijke werkelijkheid uitmaken. Deze omschrijving wijkt enigszins af van de meer klassieke volgens de welke de l.s. de relatie of de wisselwerking literatuur-maatschappij zou bestuderen. Om sterker de klemtoon te leggen op het feit dat de literatuur zelf een integrerend onderdeel van de maatschappelijke werkelijkheid is, geven we de voorkeur aan een definitie als de wisselwerking tussen het sociale fenomeen literatuur en de overige sociale fenomenen. Of nog: het onderzoek naar het sociale fenomeen literatuur als antwoord op de uitdaging van de overige sociale fenomenen. Deze wisselwerking of dit antwoord draagt in zich opnieuw twee componenten: het literaire fenomeen wordt enerzijds bepaald door de overige sociale fenomenen; in dit verband kan gesproken van de weerspregeling van de werkelijkheid of van de maatschappelijke bepaaldheid van de literatuur (in de zin van bepaaldheid door de overige sociale fenomenen); anderzijds oefent de literatuur een terugwerkende invloed uit op de verdere maatschappelijke realiteit; ze grijpt in de werkelijkheid in, dit aspekt kan aangeduid als de maatschappelijke funktie van de literatuur, de bijdrage van de literatuur tot de verandering van de werkelijkheid.
Wat geldt voor de literatuur zelf, geldt ook voor de literatuur-sociologie (en ruimer voor de literatuurwetenschap): als wetenschappelijk antwoord op de werkelijkheid, verenigt zij eveneens in zich twee onlosmakelijk verbonden aspekten: enerzijds onderzoekt zij de maatschappelijke bepaaldheid én de sociale funktie van haar objekt, m.a.w. zij geeft de feiten weer (weerspiegelt deze), anderzijds betekent ze zelf (als theorie van de praxis) een ingreep in de werkelijkheid. onrechtstreeks door het inzicht te bevorderen in de maatschappelijke bepaaldheid en funktie van de literaire geschriften, rechtstreekser door zelf een positieve bijdrage te leveren tot de inventarisatie en realisatie van doeltreffende literaire vormen en middelen die de strijd voor de maatschappelijke veranderingen kunnen ondersteunen.
Deze dialektische verhouding tussen bepaald-worden en zelf bepalen, tussen reproduktie en produktie, betekent nochtans niet dat beide polen precies even omvangrijk en belangrijk zouden zijn. Het verschijnsel literatuur mag dan al een invloed uitoefenen op de overige maatschappelijke fenomenen, het is beslist niet een sleutel-verschijnsel. De realiteit als kompleks van kompleksen vertoont een zekere, zij het voortdurend aan verandering onderhevige, struktuur. Daarin kunnen basisfenomenen, behorende tot de sociaal-ekonomische onderbouw, onderscheiden worden naast bovenbouwfenomenen die deel uitmaken van de kulturele superstruktuur. Ook al gaat het uiteindelijk om de bloem, toch blijven de wortels en de stengels het fundament. Wat de invloed van de bloem op de wortels nochtans niet hoeft uit te sluiten. Niettemin blijft de basis in laatste instantie bepalend. Althans zolang het socialistische rijk der vrijheid het kapitalistische rijk der noodzaak niet opgevolgd heeft. Maar dan is iets fundamenteel nieuws aan de hand: de mens is de natuur (inbegrepen die van hemzelf) in die mate gaan beheersen dat hij moeiteloos duizend bloemen kan laten bloeien.
In afwachting blijft de maatschappelijke bepaaldheid van de literatuur zwaarder wegen dan haar maatschappelijke invloed. Het overgrote gedeelte van de literatuur bevestigt de bestaande verhoudingen. Om die reden, maar ook als reaktie tegen de traditionele literatuurbenaderingen die alle en zelfs in toenemende mate - vooral wat de moderne letteren betreft - de maatschappelijke bepaaldheid van de literatuur
| |
| |
versluierden, legde de literatuursociologie tot voor kort sterk en zelfs vrij eenzijdig de nadruk op het weerspiegelende karakter van de literatuur. Zij beperkte zich hoofdzakelijk tot een bijdrage tot een beter begrip van de literaire werken. Meer recent groeit het besef dat het inzicht in hoe een literair werk in elkaar steekt en hoe het ontstaat weliswaar belangrijk is, maar dan toch vooral als voorbereiding op de belangrijkste vraag: wat kun je er mee doen, hoe kun je literatuur gebruiken, hoe kan ze dienstbaar gemaakt aan de verandering van de werkelijkheid, aan de strijd van de arbeidersklasse voor een socialistische maatschappij. Ongetwijfeld heeft Lucien Goldmann in z'n Pascal, Racine, Malraux of Genet-studies een belangrijke bijdrage geleverd tot een beter begrip en een juistere verklaring van deze auteurs of beter van hun werken; niettemin blijft het erg onduidelijk wat je met dit inzicht meer kan doen dan het toe te passen op andere literaire werken: de relatie tussen wetenschap en aktie, tussen theorie en praktijk blijft erg onduidelijk. Zelfs als je erkent dat Goldmann en z'n leermeesters Georg Lukacs en Friedrich Engels in hun realisme-theorie een belangrijke plaats inruimden voor de bewustwording en het toekomstperspektief. Immers: de relatie tussen enerzijds een vage bewustwording van de werkelijke verhoudingen en strukturen, alsmede van de tendenzen die zich in die werkelijkheid aftekenen en anderzijds de daadwerkelijke inzet voor de ombouw van die werkelijkheid, blijft vaag. Deze vaagheid is weliswaar onvermijdelijk verbonden met bepaalde literaire uitingsvormen, nl. die vormen die in niet-revolutionaire periodes ontstaan, maar daartegenover staan andere vormen die op meer revolutionaire situaties steunen en die veel direkter strijdbaar zijn. Deze vormen nu - revolutieromans, verzetsliteratuur, guerilla-liederen, emancipatoir toneel, literatuur als wapen in de klassestrijd - vielen tot voor kort al te vaak buiten de
literatuursociologische boot. Omdat uitgegaan werd van de officiële literatuur, die op z'n best door bewustmaking een heel verre bijdrage kan leveren tot de voorbereiding van de verandering van de werkelijkheid, werd onvoldoende aandacht besteed aan allerlei minder gekanoniseerde literaire uitingen die veel rechtstreekser ingrepen in de maatschappelijke struktuur.
Deze geprononceerde voorkeur voor de officiële literatuur heeft ongetwijfeld veel te maken met de positie van de literatuursociologen zelf. Zowel Lukacs, Goldmann als Adorno, waren van huize uit filosofen, d.w.z. exponenten van een bepaalde intellektuele middenlaag die allereerst gericht is op het doorgronden van het wezen van de totale werkelijkheid. Precies op grond van die positie en die gerichtheid waren deze filosofen nauw verwant met de grote, realistische schrijvers die op hun wijze ook al veeleer naar de algemene essentie van een hele periode tastten dan naar konkrete omwentelingen in de bezits- en machtsverhoudingen. De bedoelde grondleggers van een wetenschap die het literaire fenomeen in de allereerste plaats interpreteerde als een bizonder antwoord op de veranderende sociaal-ekonomische werkelijkheid, bleven net als het gros van de grote schrijvers die zij als voorbeeld stelden, in belangrijke mate steken in filosoferingen en passieve weerspiegelingen van de bestaande werkelijkheid. Omdat beide kategorieën grosso modo tot een zelfde laag der middenklasse behoorden. Uitingen van andere, meer aktivistische lagen van dezelfde middenklasse en vooral uitingen van de arbeidersklasse bleven hen grotendeels vreemd.
Dit laatste gegeven, het behoren tot een bepaalde klasse, brengt ons tot een nieuw
| |
| |
en essentieel probleem van de literatuursociologie: wie geeft het literaire antwoord op de uitdaging van de veranderende werkelijkheid? De schrijver vanzelfsprekend.
Maar wie is de schrijver? Het individu dat de pen hanteert? De Grieken en de Pauliniaanse kristenen hadden al weet van dit probleem. Voor hen was het evident dat het doodgewone, eigenlijk sukkelachtige buurmannetje of die wat simpele oud-vissers en dorpelingen, niet de eigenlijke schrijvers konden zijn van de Griekse tragedies of de evangelies. Daarom verzonnen ze muzen of de heilige Geest die zachtjes in des schrijvers oor allerhande verbazingwekkende verhalen fluisterden. De eerste kristenen daarentegen vertoonden meer gelijkenis met tal van middeleeuwers: ze hadden (wellicht op grond van een bijna volkomen afwezigheid van kreativiteit) geen of amper behoefte aan schrijvers, wel aan interpretatoren, aan vertolkers die de roemrijke daden van Kristus, de heilige Servaas of Karel de Grote, vertelden of bezongen. Met de verzelfstandiging van de literatuur (van de middeleeuwse vaganten over de Renaissance tot de kunst-om-de-kunst stromingen) verzelfstandigde ook de schrijver: hij werd een kreatief genie, een tegenvoeter van de geniale ondernemer en met deze laatste een exponent van het liberale kapitalisme. De schrijver bevruchtte voortaan zichzelf vanuit een geheimzinnig, aangeboren talent (Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten). Het zal niemand verbazen dat deze genialiteit door de ontwikkeling van het kapitalisme van een liberale naar een monopoliefase erg in het gedrang kwam: de zgn. vrije schrijvers zitten op boekenbeurzen als herinneringen aan betere tijden hun boeken te signeren, zo'n beetje als het folkloristische mannetje dat in de etalage van het warenhuis met de hand sigaren zit te rollen. De eigentijdse sigarenmaker staat aan een van de lopende banden van de enkele sigarenkoncerns die er nog zijn. De eigentijdse schrijver, d.i. de schrijver die past in een neo-kapitalistische epoque, is de man die zonder enige kreatieve, veranderende inbreng, in opdracht van uitgeversconcerns, doktersromans, film- en teveescenario's, sport- en nieuwsverslagen
wil spuien. De ‘echte’, de authentieke, de literaire schrijvers die vanuit hun middenklasse-illusies een persoonlijk, een oorspronkelijk antwoord willen geven op de werkelijkheid, voelen allen in min of meerdere mate de onomkeerbaarheid aan van deze ontwikkeling naar slaafse dienstbaarheid aan het kapitaal. Naargelang de konkrete omstandigheden kunnen ze daar een fatalistische, een onverschillig-vereenzaamde, of een revolterende houding tegenover aannemen. Voornamelijk in pre-revolutionaire periodes kunnen enkelen zich zelfs in dienst stellen van de arbeidersklasse, de enige klasse die de onderwerping aan het kapitaal daadwerkelijk en definitief kan doorbreken doorheen de revolutie die de toegang moet vrijmaken tot de lange weg naar een socialistische maatschappij waarin dienstbaarheid en zelfstandigheid, sociale verbondenheid en persoonlijkheid elkaar niet langer uitsluiten, maar aanvullen.
Voorlopig zijn we daar nog lang niet aan toe. Wel hebben de eerste stappen in die richting reeds een nieuwe visie op de schrijver mogelijk gemaakt. Goldmann heeft in dit verband gesteld dat het subjekt van de kulturele schepping niet zozeer het kreatieve individu is, als wel de sociale groep. De individuele schrijver wordt een - ongetwijfeld relatief zelfstandige - woordvoerder van de groep. De boodschap komt niet uit zijn geniaal brein, hij verwoordt - met behulp van de taal, die hij op z'n best voor een miniem gedeelte zelf heeft gekreëerd, en van strukturen en vormen, gedachten, ge- | |
| |
voelens en strevingen die hij in overgrote mate ontleend heeft - wat in de groep leeft. In dit licht wordt de literatuurwetenschap in de eerste plaats belangrijk als studie van het antwoord van de sociale groep op de veranderende werkelijkheid. Belangrijkste vragen worden dan: hoe wordt de situatie waarin de groep verkeerde, weerspiegeld in het literaire werk en wat was de funktie van dit werk voor de sociale groep.
Er bestaan evenwel ongeveer evenveel sociale groepen als individuen: gezinnen, verenigingen, clubs... Al deze groepen reageren op de veranderende omstandigheden; zij blijken evenwel niet in staat een eigen antwoord te geven op de globale werkelijkheid. Ook de godsdienstige groepen, de volkeren en de rassen komen slechts schijnbaar tot een eigen antwoord; ofwel komen ze niet verder dan fragmentarische antwoorden, ofwel nemen ze - versluierd - het antwoord van de heersende klasse over. De enige sociale groepen die op grond van hun positie in het produktieproces een eigen antwoord op de globale werkelijkheid kunnen geven, zijn de sociale klassen. Dit betekent volstrekt niet dat de sociale klassen vastomlijnd en onveranderlijk zouden zijn; evenmin dat deze klassen onafhankelijk van de konkrete tijdsomstandigheden en van de individuele leden, pasklare antwoorden zouden op zak hebben. Overigens laat dit essay niet toe dit zelfs maar schematisch uit te werken. Dat geldt trouwens evenzeer voor het bewijs van de stelling dat de sociale klassen (in een klassenmaatschappij wel te verstaan) de enige groepen zijn die tot een globaal en samenhangend antwoord kunnen komen; we moeten genoegen nemen met een verwijzing naar het marxisme waarin deze bewijsvoering een centrale plaats inneemt.
Als we ons beperken tot de huidige, West-Europese werkelijkheid, kunnen we twee eigentijdse sociale klassen onderscheiden: de bourgeoisie en de arbeidersklasse. Voor de literatuur zijn evenwel ook de middenlagen belangrijk omdat de meeste schrijvers uit die lagen blijken voort te komen om zich dan ofwel in dienst van de bourgeoisie ofwel van het proletariaat te stellen, ofwel een schijnbare zelfstandigheid voor zich op te eisen. Het behoort inderdaad tot de opmerkelijkste paradoksen van de literatuur dat de twee klassen die een antwoord kunnen geven geen van beide zelf schrijvers voortbrengen; hun (literair!) antwoord wordt door schrijvers uit de middenlagen onder woorden gebracht en dat terwijl die middenlagen zelf waarin schrijvers, artiesten en andere klaplopers legio zijn, geen of slechts een schijnbaar eigen antwoord te bieden hebben. Wie hier geen paradoks, maar een tegenstrijdigheid zou in zien, kan er misschien aan herinnerd worden dat in alle niet-marktekonomieën van de middeleeuwen tot de Sovjet-Unie, de schrijvers opdrachten van de heersende klasse moeten uitvoeren en in ruil daarvoor in leven gehouden worden; in de marktekonomieën krijgen we veeleer naamloze opdrachten die door de boekenmarkt gehonoreerd worden; onder het monopoliekapitalisme - waarin de staat het falende kapitaal een reddend handje toesteekt door subsidiëring van marginale bedrijven - valt dit voorrecht ook een aantal schrijvers te beurt; een goed doorvoed auteur bijt niet en tevens wordt de strijd tegen het kapitalisme omgebogen tot een strijd om de subsidies (schrijversbelangen heet dat o.m. bij de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen).
Revenons à nos moutons. Literatuur kan grosso modo het antwoord zijn van de heersende, van de opkomende en - laten we niet enggeestig zijn - van de middenklasse. Dé heersende klasse, dé bourgeoisie bestaat natuurlijk niet. Afgezien van alle andere
| |
| |
nuanceringen moet de bourgeoisie allereerst gesitueerd worden in de konkrete historische kontekst. Daarbij moeten we hier de literatuur van de nog niet heersende bourgeoisie (de Verlichting) buiten beschouwing laten. Voornamelijk kort na haar overwinning heerst de bourgeoisie nog onbedreigd door een nieuw opkomende klasse. In die periode kan een literatuur ontstaan die de lof zingt van de zowel nationale als internationale expansie. Het is nochtans onloochenbaar dat dit bijna uitsluitend door tweederangsauteurs gebeurt. Goethe, Balzac, Hugo bijv. wendden zich af van de bourgeoisie van zodra zij ging heersen. En in het Frankrijk tussen 1848 en 1870 bleken nagenoeg alle vooraanstaande auteurs anti-burgerlijk in hun geschriften, hoe burgerlijk ze voor de rest ook leefden. Dat zou er op kunnen wijzen dat we in deze periode - zoals in elke onbedreigd burgerlijke periode, bijv. ook van 1949 tot 1963 - in de literatuur overwegend te maken hebben met het antwoord van middenlagers.
Vanaf 1870 in Frankrijk, 1883 in België, 1891 in Nederland, is het duidelijk dat de bourgeoisie rekening moet houden met de opkomende en georganiseerde arbeidersklasse. Buiten de eigenlijke revolutionaire fasen, komt het er voor de bourgeoisie voortaan op aan het proletariaat in slaap te wiegen. Dat gebeurt zelden doelbewust, bijna steeds spontaan door de strukturen van het systeem zelf. Bekendste middelen zijn op dit vlak het gestadig opvoeren van wat men welvaart en konsumptie noemt. Daar hoort ook de konsumptieliteratuur bij, het leesvoer, de zgn. lektuur die de vervreemde massa een ersatz-bevrediging schenkt, haar aandacht afwendt van de veranderbaarheid van de kapitalistische strukturen en de fundamentele grondslag van de bestaande verhoudingen en toestanden versluiert. Vooral de jongste jaren hebben linkse intellektuelen en studenten door de nadruk die ze op deze massalektuur legden, de literatuursociologie op het spoor gebracht van een eminent voorbeeld van ideologie, van vals bewustzijn. In revolutionaire fasen, als de bedreiging akkuut wordt en het toedienen van opium niet langer volstaat, moet de bourgeoisie grijpen naar steeds duidelijker fascistische maatregelen: censuur, autodafees, vervolgingen van kritische schrijvers, opgelegde lofzangen op het bewind. Als deze maatregelen ook nog bestendigd worden in een fascistisch regime, ontstaat een slaafse hielenlikkersliteratuur. (Op de parallellen met het zgn. socialistisch realisme zullen we maar niet ingaan).
Veel en veel omvangrijker is de literatuur die (met het voorbehoud dat we eerder maakten) als het antwoord van de middenlagen kan omschreven. In tegenstelling tot het literaire antwoord van de bourgeoisie valt dat van de middenlagen niet zelden op door een hoge mate van authenticiteit: de lezer wordt gekonfronteerd met een persoonlijk als zinvol ervaren antwoord van de schrijver op een in de werkelijkheid reëel ervaren probleem. Daardoor gaat er een vrij grote overtuigingskracht van uit. Helaas is het antwoord meestal meer ‘zinvol ervaren’ dan zinvol. Doordat de middenlagen in feite geen valabel antwoord hebben op de veranderende werkelijkheid, doordat zij op grond van hun situatie geen reëel toekomstperspektief kunnen onderkennen, kan hun antwoord geen echt antwoord zijn, geen ingreep, geen bijdrage tot een progressieve verandering van de werkelijkheid. Op z'n best kan de literatuur van de middenlagen de bestaande werkelijkheid draaglijk maken voor non-konformistische individuen of groepen. Ze levert een bijdrage tot de aanpassing van de mens aan de bestaande werkelijkheid, maar niet tot de aanpassing van de werkelijkheid aan de mens. De
| |
| |
ontevredenheid die niet alleen kenmerkend is voor bijna alle artiesten sinds de bourgeoisie alom is gaan heersen, maar ook voor brede middenlagen (om van het proletariaat te zwijgen), wordt gekanaliseerd, niet georganiseerd.
Een eerste overlevingsstrategie kan gelegen zijn in de evasie, de vlucht uit de verwerpelijke, burgerlijke werkelijkheid, in een geïdealiseerd verleden, in de natuur of in zgn. primitieve beschavingen. De bourgeoisie heeft ongewijfeld, middels de industrialisatie, een positieve bijdrage geleverd tot de strijd van de mens om de heerschappij over de natuur (lees in dit verband bijv. Marx' Communistisch Manifest). Deze industrialisatie kwam evenwel enkel de heersende klasse werkelijk ten goede, was gebaseerd op een arbeidsdeling die alle sociale klassen en alle leden ervan vervreemdde van de natuur, van zichzelf en van de anderen. Terwijl de bourgeoisie zich verder kan inzetten voor de eenzijdige uitbouw van haar rijkdom en macht over de gehele wereld en het proletariaat het toekomstbeeld van een omgefunktioneerde industrie voor ogen kan hebben, is er voor de middenlagen geen enkel reëel en globaal perspektief. Vandaar een neiging om vooral in post-revolutionaire perioden, als de wensdroom van een volmaakte, nieuwe maatschappij in rook is opgegaan, te vluchten naar een geïdealiseerd verleden. Op het literaire vlak is het treffendste voorbeeld daarvan de romantiek (voornamelijk na de burgerlijke machtsovername bijv. na de Franse Revolutie, maar ook na elke nieuwe overwinning van de bourgeoisie, denk aan de neo-romantiek na 1968-69).
Een tweede overlevingsstrategie van de middenlagen zou kunnen worden omschreven als de negatie, de ontkenning, het links laten liggen van de bestaande werkelijkheid. Vooral intellektuelen, menswetenschappers en schrijvers, wenden zich niet zelden misprijzend af van de vulgaire werkelijkheid. Aan de verzelfstandiging ontlenen ze de illusie van zelfstandigheid, van een grote mate van autonomie in een andere, een wetenschappelijke of literaire wereld die buiten of boven de feitelijke werkelijkheid staat. Buiten de werkelijkheid waant zich vooral de kunst om de kunst en verder alle estetiserende of experimentele stromingen. De interpretatie van de wankele, zwevende positie van de middenlagen, als een vrijzwevende, een positie van neutraal scheidsrechter, verheven boven de strijdende partijen, kan teruggevonden worden bij de vele non-konformistische individualisten à la Ter Braak, maar misschien ook bij die modernistische auteurs die pretenderen dat het kreëren van een nieuwe taalwerkelijkheid de aanzet kan zijn tot de omwenteling van de historische werkelijkheid.
Een derde antwoord typisch voor de middenlagen is de revolte: het machteloze, bedreigde aanschoppen tegen als oppermachtig ervaren gezagdragers of strukturen.
Deze revolte laat toe spanningen af te reageren, stoom af te blazen. Vooral opstandige, maar introverte jongeren die derhalve niet voldoende aktivistisch zijn om deel te kunnen nemen aan de revolte van scholieren, studenten, jonge arbeiders, kunnen naar de pen grijpen om hun hart of andere gevoelige lichaamsdelen te luchten in een poëzie- of romandebuut.
Een vierde middenlaag-antwoord komt wellicht nog vaker voor. Veel schrijvers trekken zich terug, grendelen zich af, analyseren de diepste roerselen van hun eigen ziel. Deze zelfanalyse, die niet zelden masochistische vormen aanneemt, wordt de enige zinvolle daad.
| |
| |
Tenslotte is er de utopie als antwoord van de middenlagen. De ontevredenheid met het bestaande roept de droom op van een fundamenteel beter bestaan. Dat we hier met een grensgeval te maken hebben, blijkt reeds uit de herkomst van dat toekomstbeeld: het is proletarisch, ontleend aan de arbeidersklasse. Het lijkt waarschijnlijk dat we hier te maken hebben met het antwoord van geproletariseerde of tot een bondgenootschap met het proletariaat bereide, lagen van de middenklasse.
Daarmee is de brug geslagen naar het antwoord van de arbeidersklasse zelf. Omdat deze klasse literair onmondig is (en dat hoeft heus niet opgevat als een noodkreet met het oog op subsidiëring door CRM of de Rotterdamse Kunststichting), wordt het literaire antwoord van het proletariaat op weinig uitzonderingen na opgeschreven door kleinburgers.
Dat geldt in elk geval voor het proletarisch antwoord in niet-revolutionaire periodes: de maatschappij-kritische en bewustmakende literatuur. Gorki en Brecht waren evenmin als Marx of Lenin arbeiders, wel werden ze woordvoerders van de arbeidersklasse, ze leverden vanuit het standpunt van deze klasse een bijdrage tot de ontmaskering van de kapitalistische maatschappij en tot de bewustwording van het proletariaat. De marxistische literatuur-sociologen Georg Lukacs en Lucien Goldmann hebben hun methode vooral op deze literaire antwoorden toegespitst. Bert Brecht en Walter Benjamin daarentegen hechtten in het begin der dertiger jaren toen in Duitsland de klassestrijd tussen het fascisme (de bedreigde bourgeoisie gesteund door het gros van de middenlagen) en het kommunisme (de arbeidersklasse) in een beslissende fase trad, meer belang aan de literatuur als wapen in de klassestrijd. In die omstandigheden ontstonden ook strijdbare gedichten, toneelstukken, romans. Net zoals dat in vergelijkbare situaties in Chili of Griekenland opnieuw het geval was. Of zoals dat gebeurt tijdens de bevrijdings- of guerillaoorlogen van Vietnam tot Guinee-Bissau. Het revolutionair toneel en de strijdliederen die in deze strijdbare situaties ontstaan, worden reeds aanzienlijk veelvuldiger gemaakt door leden van de strijdende klasse zelf of op z'n minst door schrijvers die zich bij de strijd aangesloten hebben, die m.a.w. niet enkel pogen deel te hebben aan de opvattingen van het proletariaat, maar ook aan het leven. Wie een traditionele literaire vorming achter de rug heeft, zal wat moeite hebben met deze strijdbare literaire vormen. Te meer daar deze bijna ongemerkt overglijden naar politiek kabaret, agitprop, muurkranten, poëzie op de barrikaden... Is dat nog literatuur? is dan de bezorgde vraag. Deze vraag kan vanzelfsprekend enkel gesteld door iemand (individu of groep) die er van uit gaat dat het literaire antwoord van de middenlagen representatief is voor dé
literatuur, dat de regels die voor de middenlaag-literatuur gelden, ook zullen en zelfs moeten gelden voor de literaire uitingen van andere sociale lagen of klassen. Wie zich echter maar even de sociologische vragen kan stellen naar de maatschappelijke situatie waarop het konkrete literaire werk reageerde en naar de funktie van het literaire werk voor de auteur en voor de sociale groep, ontkomt niet aan de konklusie dat de normen die aan een literaire uiting van enerzijds de middenlagen en anderzijds de arbeidersklasse of de bourgeoisie gesteld worden, nooit dezelfde kunnen zijn. Niet alleen omdat hun respektieve situatie grondig verschilt; vooral omdat de funktie fundamenteel verschillend is; voor de bourgeoisie is die funktie in de eerste plaats een (niet erg fundamentele) bijdrage te leveren tot de
| |
| |
affirmatie, de bestendiging van de bestaande bezits- en machtsverhoudingen; voor de middenlagen heeft de literatuur een heel andere en tevens veel belangrijker funktie: het is een mogelijkheid (voor gedeelten van de intelligentia en vooral voor groepen schrijvers soms zelfs de enige mogelijkheid) tot zelfhandhaving, tot overleving binnen een verwerpelijke, maar onveranderlijke realiteit; de arbeidersklasse tenslotte kan een tussenpositie innemen: literatuur kan een niet onbelangrijke rol spelen ter voorbereiding of ondersteuning van de strijd voor een socialistische maatschappij; literatuur wordt één van de middelen. Waarbij onvermijdelijk het gevaar rijst van een slaafse onderwerping van de literatuur aan belangrijker strijdmiddelen bijv. aan de partijorganisatie. Daarom is een relatieve zelfstandigheid van de literaire uitingen noodzakelijk. Deze betrekkelijke vrijheid staat dan tegenover de schijnbare, want nagenoeg invloedloze, vrijheid van de middenlaagliteratuur.
Tenslotte nog een opmerking die m.i. van het allergrootste belang is. Er zijn - bijv. in België heilig land der vaadren - nogal wat lieden die in de aktieve beoefening van, of vaker nog in het passieve dwepen met, de wielersport, de voornaamste zin van hun bestaan zien. Begrijpelijkerwijze hechten deze lui lachwekkend veel belang aan de versnelling of de medicijn die Merckx naar z'n zoveelste overwinning voerde. Ik bedoel maar: voor sportfans tellen alleen de topprestaties; de minnaren der schone letteren hebben enkel aandacht voor die werken die aan de (hun) hoogste literaire eisen voldoen. De enen hebben geen oog voor de man in de straat die zich per fiets naar z'n werk begeeft of die na de zenuwslopende arbeid een ontspannen fietstochtje maakt en daarbij hijgend maar trots z'n elfjarige zoon met een banddikte verslaat. De anderen kijken misprijzend neer op de liefdesbrieven van normale mensen, op het skript van de jeugdleidster voor een feestje of op de pamfletten van de bezettende arbeiders. Terwijl het naar mijn mening toch precies daar om gaat: om de kreativiteit van allen. Ook als we erkennen dat in een maatschappij waarin de arbeiders te zeer vervreemd zijn om tot zelfontplooiing te kunnen komen, zodat ze o.m. wel moeten naar voetbal kijken i.p.v. te voetballen, of nog kranten en boekjes lezen i.p.v. zelf kreatief te lezen of te schrijven; dan nog blijft onverminderd de kreativiteit van allen het streefdoel dat enkel na een totale maatschappelijke ommekeer moeizaam kan gerealiseerd. Wie deze kreativiteit van elke mens op dit vlak - maar beslist minstens evenzeer op de nog veel belangrijker terreinen als bijv. de arbeid, het wonen, het besturen - wil bevorderen, zal naast z'n inzet voor de voorafgaandelijk volstrekt noodzakelijke omwenteling van de bezits- en machtsverhoudingen, ongetwijfeld ook sterk geboeid zijn door alle literaire (in de breedste zin) uitingen van de onmondig gehouden arbeidersklasse. In tegenstelling tot het klassieke literaire
antwoord (afkomstig van de middenlagen) zal het antwoord van het proletariaat niet ontstaan uit de verscheurdheid, de gespletenheid, verbonden aan een machteloze positie; maar vooral uit de klassenstrijd, die immers niets anders is dan de mondig-wording van de arbeidersklasse.
Vanuit dit gezichtspunt moet de doelstelling van groepen socialistische studenten Nederlands om uitingen van de autonome arbeidersstrijd te bestuderen - waarbij de vraag of deze uitingen al dan niet als ‘literair’ kunnen aangeduid worden, bijkomstig is - begrepen en ondersteund worden.
|
|