Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 18]
| |
van Fens, waar men bovendien kan lezen dat de eerste Nederlandse vers-analyse (door H.U. Jessurun d'Oliveira) pas verscheen in 1961. Men vergelijke hiermee de aktiviteiten van de Amsterdam-Afrikaanse ‘school’ in de jaren veertig en vijftig (Raam 1968, nr. 48, p. 30, noot 12) en de in 1940 geschreven opmerkingen van Victor E. van Vriesland n.a.v. de ‘verstechnische tekstcritiek’ van Ed. Hoornik, die ervan uitgaat ‘dat een gedicht een vorm is, met eigen leven en structuur, los van zijn psychologische genesis’ en een ‘autonoom werkstuk, dat als resultaat-op-zichzelf, beschouwd en benaderd moet worden’. (Onderzoek en vertoog 2, Amsterdam 1958, p. 422). Al in 1950 werd een kritikus als S. Dresden aangevallen omdat hij in zijn essayistisch werk ‘de eigen structuur van het eindproduct van het scheppingsproces’ niet genoeg aandacht gaf. Hij verdedigde zich tegen overdrijvingen van de ‘autonomisten’ als volgt: ‘Nijhoff mag dan zeggen - ik weet, dat hij er nooit een theorie van gemaakt heeft -, dat een gedicht is als een tapijt, waarvan de maker meestal niet bekend en nooit belangrijk is, dat dus op zichzelf beschouwd moet worden als een autonoom geheel, het valt toch nooit te ontkennen, dat er een maker is geweest. Op dit punt nu slaan de autonomisten op het ogenblik [d.i. op 1 maart 1950, M.d.J.] naar mijn mening wel erg ver door. Nogmaals, als reactie is de opvatting erg gezond, maar het gaat toch niet aan van een kunstwerk te spreken alsof het uit de lucht is komen vallen, kant en klaar, gehoorzamend aan een eigen innerlijke wetmatigheid, en de maker maar weg te denken!’ (S. Dresden en D.A.M. Binnendijk, Critiek op de tweesprong. Vertoog in brieven, Amsterdam 1952). In zijn overzicht van De ontwikkeling van de moderne Nederlandse kritiek (in Ons erfdeel, XIII, 2, 1969, p. 18 e.v.) vestigt Paul de Wispelaere terecht de aandacht op tekstanalyses uit de jaren vijftig die ruimschoots aan de aktiviteiten van Merlyn voorafgingen. Zie bijvoorbeeld de in mijn schoolboek Het Nederlandse gedicht na 1880 (7e druk, Leiden 1971) genoemde of herdrukte versanalyses van Rodenko en Donkersloot in Maatstaf 1953, en van Binnendijk in de drie bundels Tekst en uitleg (1941-1946), alsmede die van Albert Westerlinck in Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne (1956), van H. Uyttersprot in tal van opstellen uit de jaren veertig en vijftig, van K. Meeuwesse (Nijhoffs Het uur u) in De Gids 1955 en 1958, van F. Lulofs in Verkenningen door varianten (1955), van G. Kazemier in Benaderingen van het literaire werk (1961), en vgl. de opmerkingen van Westerlinck in Dietsche warande en Belfort 1953, p. 54, van M. Rutten in De nieuwe taalgids 1953, p. 109, 110, van P. Rodenko in Tussen de regels (1956), p. 34 e.v. en p. 39 e.v. Ombuigingen in de literatuurgeschiedenis (de hier bedoelde werd ook gesignaleerd door L. Scheer in De poëtische wereld van Paul Snoek, Brussel - Den Haag 1966, p. 6, en door H. Bousset in Jeugd en cultuur 1968 (XIII), p. 224) komen niet alleen voor als gevolg van een noodzakelijk geachte globaliserende en vereenvoudigende periodisering achteraf, maar kunnen eveneens het resultaat zijn van wat G. Knuvelder (in Kitty en de mandarijntjes 's-Hertogenbosch 1964, p. 252, 253) aanduidt als literaire ‘strategie’, ‘taktiek’ of ‘politiek’. Een heftige uitval tegen de daarmee gepaard gaande verwarring of verwisseling van ‘literatuur’ en ‘reputatie’ of ‘publiciteit’, deed de Vlaamse dichter Herwig Hensen in het door Pierre H. Dubois ingeleide bundeltje Schrijversdebuten, 's-Gravenhage 1960, p. 86 e.v. Typerend is een recente polemische bijdrage in het tijdschrift Maatstaf, 1973, XXI 7-8, p. 96 e.v., waarin de daar aangevallen dichter Dirk Kroon ten laste wordt gelegd dat hij slechts ‘bij tien Nederlanders bekend’ is. Een bekend voorbeeld van publicitaire ombuigingen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis is de door Kloos en andere Nieuwe-Gidsers gevoede mythe van het ‘wonder’ van Tachtig. Schoolboekenschrijvers, literaire journalisten en lesgevers geloven liever in zo'n de-geschiedenis-levend-makend ‘wonder’, dan in de droge historische feiten die Gerben Colmjon bijeenbracht in zijn studies over de geleidelijk groeiende veranderingen in de negentiende-eeuwse letterkunde (herdrukt als De beweging van Tachtig, Utrecht-Antwerpen 1963; vgl. De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw, Amsterdam-Antwerpen 1953). | |
[pagina 19]
| |
Merlyn-afleveringen een groot aantal als zelfstandige artikelen gepubliceerde analyses van gedichten en romans bevatten, terwijl er bovendien een lijvige teoretische verhandeling van Oversteegen in voorkomt, waarin Analyse en Oordeel worden voorgesteld als onverbrekelijk verbondenGa naar voetnoot4). In de laatste jaargang van Merlyn staan enkele polemische artikelen naar aanleiding van de rede die kort tevoren was uitgesproken door de bekende kritikus en essayist H.A. Gomperts, bij diens ‘aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraarschap in de moderne Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden’. Gomperts had in die rede een globaliserend onderscheid gemaakt tussen De twee wegen van de kritiek die, sinds de Prisma-diskussie, vereenvoudigenderwijze worden aangeduid als een keuze tussen ‘vorm’ (formalisme) of ‘vent’ (personalisme). Daarbij had hij zelf gekozen voor het personalismeGa naar voetnoot5). Hiermee is meteen duidelijk dat de veranderde kritische oriëntatie in het Nederlandse taalgebied geenszins heeft geleid tot eenvormigheid. H.A. Gomperts zet, evenals andere medewerkers van het in 1956 gestichte tijdschrift Tirade, welbewust de traditie voort van Ter Braak en Du Perron. Schrijvend over het kritisch werk van de Merlynredakteuren hebben Gomperts' ‘personalistische’ medestanders Henk Romijn Meijer en Huug Kaleis opgemerkt dat strukturele analyse en close-reading in de praktijk dikwijls leiden tot onbetekenende, en zonder enige bezieling geschreven beschouwingen op het nivo van een schoolopstelGa naar voetnoot6). Stilistische dorheid en verenigde visie door metodologische beperking, zijn inderdaad eigenschappen van verschillende Merlyn-bijdragen. Andere, eveneens vanuit een ergocentrisch of tekstimmanent standpunt vertrekkende kritici, wisten op verschillende manieren aan de metodologische dwang en het rapportmatige karakter van de eng opgevatte tekstanalyse te ontkomen. Zij konden dit, door zich los te maken van het dogma dat het literaire werk een volkomen autonome en ‘fiktionele’ entiteit zou zijn: een van de buitentalige werkelijkheid geïsoleerd objekt, dat op zuiver objektieve | |
[pagina 20]
| |
wijze (maatschappelijk en persoonlijk vrijblijvend) door de lezer benaderd dient te worden. Men kan hier verband zien met sociologische veranderingen, zoals die in de jaren zestig onder andere tot uiting kwamen in studenten- en arbeidersbewegingen. Het valt te betwijfelen of er sindsdien een reële ‘prise de la parole’ door, en ten behoeve van, de arbeidersklasse heeft plaatsgevonden. Maar het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat er een gevoelige slag is toegebracht aan de monopoliserende neigingen de opvatting dat de literatuur een afzonderlijk, fiktioneel en zichzelfgenoegzaam domein zou zijn. Een domein bovendien, waarvan stilzwijgend werd aanvaard dat het slechts toegankelijk was voor geprivilegieerde esteten en specialisten, wier voornaamste taak bestond uit het savoereren en op eigen wijze prolongeren van de traditionele (‘burgerlijke’) ‘gymnasium’ - of ‘alfa’ - kultuurGa naar voetnoot7). In de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig vindt er in het Nederlandse taalgebied een verandering in het poëtisch (en maatschappelijk!) klimaat plaats, die men zou kunnen karakteriseren als een overgang van ‘autonoom-artistiek’ naar ‘referentieel-sociologisch’. Het subjektivisme van de hermetische ‘eksperimentele’ woordkunst van de Vijftigers maakt plaats voor een naar objektivering strevende eenvoud in het taalgebruik, die gepaard gaat met een duidelijke gerichtheid op de dagelijkse werkelijkheid. De overgang is vergelijkbaar met die van de metaforische poëzie van de Engelse ‘Forties’ (Dylan Thomas, George Barker) naar het understatement en de common sense in de New Lines van de ‘Fifties’ (Philip Larkin, Thom Gunn) en de Liverpooldichters uit de ‘Sixties’ (Roger McGough, Brian Patten)Ga naar voetnoot8). | |
[pagina 21]
| |
De belangstelling voor de dagelijkse werkelijkheid van de Nederlandstalige ‘neorealistische’ poëzie manifesteert zich zowel op het ludiek nivo van anekdote, gesprekstaal, woordspel, ready-mades en kollagetechnieken, als in rechtstreeks naar de (politieke, literaire, kerkelijke) aktualiteit verwijzend engagementGa naar voetnoot9). Deze elementen zijn niet altijd op evenwichtige wijze gekombineerd. Bij sommige neo-realistische dichters overheerst een nogal vrijblijvend aandoend, soms intelligent en soms zouteloos taalspel aangaande gewone dingen uit de dagelijkse werkelijkheid (Bernlef-Schippers en verwanten); andere neo-realisten schrijven op sociale of politieke omstandigheden betrokken pamfletachtige teksten, in een soms overtuigende en soms overspannen recht-voor-zijn-raap-stijl (Van Waarsenburg; Van den Bremt). In alle gevallen gaat het niet langer om romantische of metafysische spanningen tussen ‘de afgrond en de luchtmens’ (Lucebert), maar om ‘het spanningsveld van alledag en allman’ (Van den Bremt) en een daaruit voortvloeiende ‘vereenvoudiging’ of liever ‘veronmiddellijking’ van het taalmateriaalGa naar voetnoot10). Een soortgelijke wending naar de werkelijkheid is op internationaal nivo aanwijsbaar voor het proza. Voor Amerika zijn er de nonfiction novels van Truman Capote en Norman Mailer, maar ook The New Journalism, dat in de aldus getitelde bloemlezing van Tom Wolfe wordt voorgesteld als een nieuwe vorm van literair realisme. In Europa (over-)heerst de laatste jaren een artistiek en joemalistiek klimaat dat men | |
[pagina 22]
| |
zou kunnen aanduiden met de term ‘links demokratiserend’. Daarin hoort zowel de ommezwaai van Harry Mulisch van fiktioneel proza naar politiek proza thuis, als in Duitsland, de Industrie-reportagen van Günter Wallraff en in Italië de Fiat-roman Vogliamo tutto van Nanni BalestriniGa naar voetnoot11). Het gaat niet alleen om een sociale of politieke stellingname, maar ook om een soort ‘ont-persoonlijking’ van de kunst: een ekstreme vorm van ‘realisme’ of ‘kollektivisme’, zo men wil, waarbij de kunstenaar als het ware nog slechts de informatie of het beeld aangaande de voor ieder toegankelijke en tastbare aardse en dagelijkse werkelijkheid aan de lezer of toeschouwer doorspeelt. Voor de beeldende kunst wijs ik in dit verband op Pop Art, Nieuw Realisme en Zero-Nul, en voor de filmkunst op verschillende vormen van Cinéma Vérité waarvan men ook in Nederland specimina kan aanwijzen in het werk van Haanstra, Verstappen, Brusse en Van der Heyde. Een uiterste konsekwentie van deze trend op het gebied van de letterkunde vormen de ‘projekten’ van de Nederlander Enno Develing, die in een essaybundel van 1968 Het einde van de roman proklameerde. Zijn zojuist verschenen: ‘Projekt 3’, onder de titel Het kantoor, voert het ‘realisme’ zover door, dat er afstand wordt gedaan van iedere poging tot transformatie in een koherente tekst als middel tot werkelijkheidsuitbeelding: het ‘projekt’ bestaat uit gedrukte spreektaalteksten, series amateurachtige foto's van mensen die bezig zijn in een kantoor, en grammofoonplaatjes met ongeselekteerde kantoorgeluiden en gespreksflarden. Het gaat niet meer om Zola's ‘coin de la création vu à travers un tempérament’, maar eenvoudig om neutrale, mechanische reproduktie (niet eens: deskriptie) van de werkelijkheid. Dit is inderdaad het einde van de roman, of, algemener: van de literatuur als ‘een geheel aparte wereld’, die eens het ideaal was van de vele ‘formalistische’ kritici die sinds het optreden van Mallarmé (en Edgar Allan Poe!) in de Europese letterkunde zijn aan te wijzenGa naar voetnoot12).
Het is duidelijk dat in een dergelijk klimaat moeilijk een literaire kritiek (en een literaire teorie) kan funktioneren, die zich tevreden stelt met het uitgangspunt dat een | |
[pagina 23]
| |
literair kunstwerk een autonome taalstruktuur is, die, los van zijn maker en diens leefwereld, alleen maar om objektieve analyse vraagt. Er bestaat, behalve een natuurlijke, artistieke reaktie tegen een dergelijke onpersoonlijke opvatting van de kritiek, de laatste jaren ook een met de veranderde ‘tijdsgeest’ samenhangende verruiming van de kritische en teoretische belangstellingGa naar voetnoot13). In aansluiting op een traditionele wijze van voorstellen, kan men de mogelijkheden van de literaire kritiek begrensd zien door twee uitersten. De ene pool is de objektivistische, positivistische, autonomistische of ergocentrische beschouwingswijze (van Aristoteles tot Merlyn!), wie het om de literaire tekst als Ding an sich te doen is. De andere pool is de subjektivistische, spekulatieve, ideologische of humanistische beschouwingswijze (van Plato tot Gomperts!), wie het te doen is om de literaire persoonlijkheid die zich in de tekst openbaart. Tussen die twee polen zijn duizend mogelijkheden: je kunt een literair werk zien als een taalgegeven (linguistisch) en een georganiseerd geheel (strukturalistisch), dat funktioneert als een teken (semiologisch) in een bepaalde maatschappij (sociologisch) en als een menselijke uiting (psychologisch) van een bepaalde auteur (personalistisch). Je kunt en je moet een literair werk óók nog beschouwen als een kunstwerk (estetisch): en dat laatste betekent in de praktijk wellicht dat je op een of andere manier de hiervoor genoemde mogelijkheden met elkaar kombineertGa naar voetnoot14). Wie de Nederlandstalige kritiek van omstreeks 1970 overziet, zou (globaliserend, en niet: evaluerend!) vier verschillende soorten kritici kunnen onderscheiden: de analisten, de sociologen, de vrije interpreten, en de personalisten of intentionalisten. Terwijl de drie eerst genoemde ‘groeperingen’ plegen uit te gaan van het literaire werk als zodanig, schijnen de intentionalisten veeleer geïnteresseerd in de persoonlijkheid van de mens die het geschreven heeft. (In het kader van dit opstel komen alleen nog de analisten en de sociologen ter sprake.) | |
2.De analisten vertegenwoordigen de ortodoksie van wat Wellek en Warren de ‘intrinsic approach’ noemen. Zij doen zich niet zelden voor als objektivisten en metodologen. Kritici die strikt wensen vast te houden aan close-reading en struktuuranalyse, en die in principe geen eksterne informatie toelaten bij hun eksplikatie van het literaire werk, als een ten opzichte van de buitentalige werkelijkheid autonome entiteit. De Nederlandse analisten leven enerzijds bij de gratie van het mysterie van semantiek en artistieke autonomie (evenals Pound en Eliot voor hun Angelsaksische voorgangers, is het eksperimenteel hermetisme van de Vijftigerpoëzie voor hen dankbaar materiaal!), maar anderzijds kondigen zij, in hun streven naar objektiviteit en | |
[pagina 24]
| |
naar ontraadseling van ‘het schone geheim van de poëzie’, juist een aspekt aan van het neo-realisme. De analist doet zich nogaleens voor als de verstandige demokraat, die tracht het mysterieuze, komplekse en veelzinnige ‘beeld’ van de kunst te reduceren tot een enkelvoudige, definieerbare en voor iedere stemgerechtigde medeburger herkenbare alledaagsheid. ‘In place of a hermeneutics we need an erotics of art’, verzuchtte Susan SontagGa naar voetnoot15). En haar verzuchting zou inderdaad kunnen gelden voor de Nederlandse erfgenamen van Richards' Practical criticism en Leairs' Scrutiny. De analist heeft iets van de onderwijzer en de rapporteur. Hij ziet zijn werkzaamheid doorgaans als een edukatieve en dienende taak, waarvan het geschreven resultaat een voor ieder begrijpelijk objektief rapport zou moeten zijn. Ik schrijf opzettelijk: ‘zou moeten zijn’, omdat de praktijk van de Nederlandse analisten minder ortodoks is dan ik hier uiteenzet. Ook bij hen wordt de soep minder heet gegeten dan dat ze (soms) wordt opgediend, en dat verklaart dat in hun prak weleens voorkeuren en appreciaties aan de dag treden, die niet helemaal verklaarbaar zijn uit het tekstaanbod van de besproken werken. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandstalige analisten lijkt de Amsterdamse dagbladkritikus Kees Fens, van wie twee bundels ‘opstellen en kritieken’ verschenen onder de titels De eigenzinnigheid van de literatuur (1964) en De gevestigde chaos (1966). Fens doet zich in deze bundels niet kennen als een briljant essayist met verrassende ideeën en virtuoze taalbeheersing, maar wel als een stug volhoudend close-reader met voorkeur voor verhalend proza, een waakzaam oog voor details, en een literaire smaak die vooral het ongekunstelde en de beheersing weet te waarderen. Ten aanzien van het levensbeschouwelijk aspekt van het literaire werk neemt Fens een onpartijdig standpunt in, wat hem des te gemakkelijker valt, omdat zijn beschouwingen zich doorgaans beperken tot afzonderlijke teksten (zijn uitgangspunt is niet zelden een citaat), of tot typerende temata en motieven. Situeringen van literaire werken in het geheel van de literatuur of van hun kulturele of sociologische kontekst, zijn even zeldzaam als konfrontaties met de ‘zin’ van deze werken. Fens doet zich niet voor als een strijdbaar literair kritikus, maar als een bezadigd begrijpende uitlegger. De enige rechtstreeks afwijzende kritiek in zijn bundel De eigenzinnigheid van de literatuur betreft niet een literair werk, maar een postuum gepubliceerde verzameling partikuliere brieven van Dirk CosterGa naar voetnoot16). Aansluitend op deze konstatering, kan men zich de vraag stellen of een kritisch oordeel eigenlijk wel mogelijk is enkel en alleen op grond van door ‘objektieve’ analyse | |
[pagina 25]
| |
bepaalde stijl- en struktuurkwaliteiten. De eveneens goeddeels uit het tijdschrift Merlyn herdrukte, bundel poëzie-analyses Vondsten en bevindingen (1967) van Fens' mederedakteur H.U. Jessurun d'Oliveira, schijnt deze ergocentrische utopie tegen te spreken. Afgezien van het feit dat zijn analisten-optiek aan wijzigingen onderhevig is, blijken bepaalde stilistische en strukturele eigenschappen bij de ene dichter hem wel tot negatieve kwalifikaties te verleiden, en bij de ander niet. Jessurun d'Oliveira is veel meer dan Fens een analist die zich voortdurend bekommert om de ‘objektieve’, uit de tekst kontroleerbare ‘methode’. Tijdens zijn analyses produceert hij niet zelden teoretische herontdekkingen, en oplossingen van schijnproblemen die alleen maar konden ontstaan als gevolg van zijn eigen mikroskopische lezersaktiviteit. Een aktiviteit die helaas weleens meer geschikt lijkt voor de juridische uitleg van verzekeringspolissen en de oplossing van kryptogrammen, dan voor de beleving van poëzie. Inderdaad schijnt d'Oliveira een gedicht soms meer te zien als een aanleiding tot analyse-problemen, dan als een artistieke taalkreatie die verband zou kunnen houden met begrippen als ‘homo ludens’, ‘literaire persoonlijkheid’, ‘sensibiliteit’ of ‘tijdgeest’. Ondanks deze bezwaren blijft het de grote verdienste van d'Oliveira dat hij in het algemeen heeft bijgedragen tot het ontstaan van een grotere eerbied voor de tekst in de praktijk van de Nederlandse literatuurbeschouwing, en dat hij meer in het bijzonder een aantal waardevolle semantische analyses van afzonderlijke gedichten heeft geleverdGa naar voetnoot17). J.J. Oversteegen trad vooral op als teoretikus van het tijdschrift Merlyn. Zijn al genoemde artikel Analyse en oordeel benadrukt het absoluut autonome karakter van het literaire werk als door een uniek stel regels bepaalde talige entiteit, en zijn relatief autonome karakter als fiktie ten aanzien van de buitentalige werkelijkheid. In zijn proefschrift Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969) liet Oversteegen zich bovendien kennen als een begaafd, zij het niet altijd even nauwkeurig literair-historikusGa naar voetnoot18). Hij heeft die carrière voortgezet in enkele bijdragen aan de tweede aflevering van een door de vroegere Merlyn-redakteuren samengesteld vijfjaarlijks overzicht van de Nederlandse literatuur (Literair lustrum 2, 1973). In overeenstemming met een ook in zijn proefschrift gekonsakreerde traditie, begin hij daarin met een poging de huidige Nederlandse kritici onder te brengen in twee groepen: objektieve ergocentristen en subjektieve personalisten. Hij ziet echter zelf in dat dit mislukt: een inzicht dat gepaard gaat met het dagen van een ander inzicht, namelijk dat er literatuur bestaat die zodanige bindingen met de leefwereld van de dagelijkse werkelijkheid | |
[pagina 26]
| |
onderhoudt, dat ze onmogelijk adekwaat benaderd kan worden door middel van loutere tekst-analyse. Het feit dat dit altijd al zo geweest is, verklaart zowel de hiervoor gesignaleerde inkonsekwenties in het werk van Jessurun d'Oliveira als het zich nu en dan duidelijk manifesterend gebrek aan werkelijke kritische konfrontatie in dat van Fens. Na de toenemende ‘defiktionalisering’ van de Nederlandse literatuur in de jaren zestig, zijn tenslotte ook de redakteuren van Merlyn tot de ontdekking gekomen dat ortodokse ‘analisten’ in de praktijk niet bestaan kunnen als kritici (uiteraard wel als wetenschapsmensen). Van deze (her-)ontdekking getuigt ook de bundel ‘essays’ Tussentijds (1972) van Kees Fens, waarin de tekstanalyse niet uitsluitend meer voorkomt als doel op zichzelf, maar ook als onderdeel van ‘een meer persoonlijke beschouwing’. Die ‘meer persoonlijke beschouwing’ was overigens al aangekondigd in het bundeltje Loodlijnen (1967), waarin Fens een aantal kritische ‘kursiefjes’ heeft verzameld. Ze zijn, in vergelijking met zijn andere bundels, met wat lossere hand geschreven en geven meer uitzicht op de persoonlijkheid van de kritikus. Fens doet zich in deze twee boeken kennen als een soms raak formulerende en soms zure opmerkingen makende roomskatolieke literator, wiens eigen nu en dan aan de dag tredende bescheidenheidspose hem niet verhindert bij andere auteurs motieven te veronderstellen die verband zouden kunnen houden met bezorgdheid omtrent hun ‘positie’ in de literaire wereld. Ook blijkt hij het als katoliek moeilijk te hebben met vernieuwingen in de liturgie die in tegenspraak zijn met zijn eigen opvattingen omtrent literaire goede smaak, en die soms meer getuigen van oekumenisch humanisme dan van bekommernis om de juiste geloofsleer: Fens kan het zowel in de literatuur als in de religie kennelijk moeilijk stellen zonder dogmatische zekerheden. Zijn bundel Tussentijds getuigt intussen van een gelukkige verruiming: hij ziet Hollandse letterkundige teksten niet langer als zijn Alpha en Omega, maar toont ook interesse voor Engelstalige literatuur, en zelfs voor de verhouding tussen literatuur en de werkelijkheid daarbuiten. De Leuvense hoogleraar en kritikus Marcel Janssens is de auteur van de eerste Nederlandstalige teorie van de moderne literaire kritiek: het boek verscheen in 1967, onder de aan Gaëtan Picons L'écrivain et son ombre herinnerende titel De schaduwloperGa naar voetnoot19). Zijn program wijkt af van dat der Merlyn-kritici, wanneer hij uitdrukkelijk een integratie van verschillende benaderingsmetoden verdedigt en voor de kritikus het recht opeist zijn eigen (levensbeschouwelijke) persoonlijkheid te laten meespreken. Maar met de Merlyn-redakteuren gemeen heeft Marcel Janssens zijn drang naar objektiviteit en zijn teoretische belangstelling, alsmede zijn opvatting dat de kritiek alleen een dienende (dus niet: artistieke) funktie moet vervullen. Zijn ‘literaire verkenning’ Tachig jaar na Tachtig (1970), bevat didaktisch belangrijke struktuuranalyses van een zestal Nederlandse prozawerken. Zijn opzet deze analyses dienstbaar te maken aan een in de ondertitel aangekondigde totaalvisie op ‘de evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels’ lijkt me niet helemaal geslaagd. Het streven als zodanig getuigt echter van een essayistische durf, | |
[pagina 27]
| |
die onverenigbaar is met wat ik hiervoor heb aangeduid als het programma van ortodokse analistenGa naar voetnoot20). Van zo'n strikt program wijken ook zijn studies over Stijn Streuvels en Multatuli's Max Havelaar af, evenals trouwens - en dat soms in zeer hoge mate - de op-de-man-af-geschreven ongebundelde kritieken, die Marcel Janssens regelmatig in het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort publiceertGa naar voetnoot21). Tot op de laatste draad zuivere ‘analisten’ zijn anno 1973 (gelukkig) moeilijk aanwijsbaar in de Nederlandse kritiek. Kritici die vroeger ‘ortodoks analist’ of ‘vrijzinnig analist’ waren, zijn de laatste jaren geëvolueerd tot ‘vrije interpreet’. | |
3Er zullen altijd kritici zijn die geen genoegen nemen met een zuiver immanente studie van het literaire kunstwerk, omdat zij menen dat een dergelijke beschouwingswijze een levensvreemde aangelegenheid is, die de literatuur isoleert en haar met name losmaakt van de buitentalige werkelijkheid waarin ze ontstaat en waarin ze funktioneren moet. Sociologische verwijding van het uitzicht op literaire verschijningen en verschijnselen blijkt bijvoorbeeld uit recente studies over de Vijftigers en over Stijn Streuvels van Jean Weisgerber, wiens werk nog in ander verband ter sprake zal komenGa naar voetnoot22). De bundel Twee schelven hooi (1968) van Aad Nuis bevat, blijkens de ondertitel: ‘Opmerkingen over poëzie en politiek’. De interessantste van deze inderdaad veelal ‘opmerkingen’ gebleven opstellen, betreffen de hiervoor al gesignaleerde sociologische veranderingen in het naoorlogse literaire klimaat, en de daardoor verzwakte positie van de door gegoede, veelal akademisch gevormde schrijvers en lezers vertegenwoordigde traditioneel humanistische ‘gymnasiumkultuur’Ga naar voetnoot23). Het is geen toeval dat juist het tijdschrift Kreatief, dat in Vlaanderen het belangrijkste bolwerk van de ‘neo-realistische poëzie’ vertegenwoordigt, een speciaal dubbelnummer uitbracht onder de titel Dossier literatuursociologie (1971). Er staat een artikel in over ‘de band tussen literatuur en maatschappij’ van Helmut Gaus, die de aandacht vestigt op ‘de totaliteit van het literaire feit’: d.w.z. ‘vanaf de konceptie ervan door de auteur tot aan de konsumptie ervan door de gemiddelde verbruiker’. Boeken als Censuur, het veelkoppige monster (1969) van Gerda Schmook-Dieltiens en Wat niet mocht... (1972) van Wim Hazeu, laten zien hoe de bestaande maatschappelijke orde in sommige gevallen afwijzend kan reageren op literatuur, m.a.w. de verbruiker tracht te beschermen tegen een volgens haar onwaardig produkt. Anderzijds blijkt uit de interviewbundels van Herman J. Claeys (Wat is links?, 1966) en van Fernand Auwera (Schrijven of schieten, 1969; Geen daden maar woorden, 1970) dat | |
[pagina 28]
| |
de koncipiërende (of konspirerende) auteur op zijn beurt weleens meer agressief dan sympathiek tegenover de gevestigde orde der verbruikers staat. De soms gespannen verhouding tussen auteur-producent en lezer-konsument is ook het onderwerp van het ‘werkdokument’ Uitgeverij, dat verscheen als speciale aflevering van het tijdschrift Totems/Schrift (1970). Het sluit aan op talrijke aktiviteiten en publikaties uit de jaren zestig (zowel in het Nederlandse als in andere taalgebieden), waarin wordt gestreefd naar een duidelijker inzicht in de sociale positie van de auteur en in de ekonomische en sociologische aspekten van het uitgeverij- en biblioteekwezenGa naar voetnoot24). Naast een ‘sociologie de la diffusion’ kan men een ‘sociologie de la création’ onderscheiden, waarbij het meer om de sociologische benadering van het literaire werk als zodanig gaat dan om het sociologische feit van zijn produktie, distributie en konsumptieGa naar voetnoot25). Onder invloed van de opleving van marxisme en strukturalisme, proberen literatuurkritici op verschillende manieren hun belangstelling voor de verhouding tussen kunst en maatschappij teoretisch en metodologisch te funderen en te richtenGa naar voetnoot26). Daarvan getuigen ondermeer de gestencilde afleveringen van het eenmanstijdschrift Schrift (voortzetting van Totems/Schrift) van de Vlaamse auteur Daniël Robberechts, en - op geheel andere wijze - de bloemlezing Kritisch akkoord 1972, die een (sociologische) keuze bevat uit de in het voorafgaande jaar verschenen literaire essays uit verschillende tijdschriften. Voorzover in afzonderlijke Nederlandse essaybundels pogingen worden aangewend om tot een systematische sociologische literatuurkritiek te komen, zou men deze pogingen simplifiërenderwijze - en wie een overzicht schrijft moet nu eenmaal simplifiëren! - in verband kunnen brengen met de marxistisch gerichte teorieën van Georg Lukacs en Lucien Goldmann, en ook wel met sommige niet altijd even duidelijke Althusseriaans- | |
[pagina 29]
| |
marxistisch en strukturalistisch geïnspireerde ideeën van de groep rondom het Franse tijdschrift Tel QuelGa naar voetnoot27). Min of meer in aansluiting op gezichtspunten van Lukacs en Gérard, brengt Lucien Goldmann de struktuur van een literair werk in verband met de maatschappelijke strukturen van de periode waarin de schrijver leeft. En dat verband kan dan zowel min of meer van ‘dialektische’ als van ‘reflekterende’ aard zijn: ik plaats de termen tussen aanhalingstekens, omdat Goldmann ze zelf zo niet gebruikt. Volgens de eerste opvatting - die ergens overeenkomst vertoont met Roger Garaudy's D'un réalisme sans rivages - is een schrijver een representatief en begaafd individu dat, in de wereldbeschaving (‘vision du monde’) van zijn werk, reeds koherentie weet te geven aan hetgeen alleen nog maar diffuus en aarzelend leeft in het kollektief bewustzijn (‘conscience collective’) van een sociale groep. Met andere woorden: de auteur struktureert in de imaginaire wereld van zijn kunstwerk (dat is het individueel artistiek element) de verborgen levende aspiraties en tendenties van een maatschappelijke groepering waartoe hij behoort (dat is het sociale element). Deze opvatting heeft Goldmann uitgewerkt in zijn boek Le Dieu caché (1955), over de tragische levensbeschouwing (‘vision tragique’) in het werk van Racine en Pascal, die op koherente wijze zou weergeven wat er nog slechts disparaat en latent aanwezig was in het kollektief bewustzijn van de maatschappelijke groep der adellijke magistraten uit de tijd van Port Royal die - als gevolg van de opkomst van een absolutistische staatsvorm - zijn zekerheden verloor en op de achtergrond raakte. De tweede opvatting, die der direkte ‘reflektie’ (dus zonder die tussenschaal van de ‘conscience collective’) kan men vinden in Goldmanns bundel Pour une sociologie der roman (1964). Hierin meent Goldmann een rechtstreeks parallellisme (‘homelogie’) te kunnen aantonen tussen sociaal-ekonomische strukturen en romanstrukturen. Hij komt daarbij tot een graad van abstraktie, die het hem mogelijk maakt de negentiende-eeuwse individualistische romanheld (Genre Stendhal en Flauberts) in verband te brengen met de kapitalistische ondernemer in de periode van de liberale ekonomie. Toen deze individuele ondernemer op de achtergrond werd gedrongen in de periode van de kartel- en monopolie-ekonomie, konden er romans ontstaan met ten ondergang gedoemde anti-melden (Kafka, Camus). De toenemende verzakelijking van het staatskapitalisme en de komputer-burokratie reduceerde het individu tenslotte tot een ding temidden van | |
[pagina 30]
| |
andere dingen: en daarmee komen we tot de werkelijkheid der dode voorwerpen in de nouveau-roman van Alain Robbe GrilletGa naar voetnoot28).
Op dit punt (waar Goldmann als het ware ophoudt) begint Tel Quel. De schrijvers rondom dit Franse tijdschrift kennen Marx à travers Louis Althusser, dreigen soms te verdrinken in grote golven strukturalisme, linguistiek en semiologie, en zoeken een redmiddel in het telkens onder een ander aspekt opduikend begrip ‘écriture’. Dit begrip staat tegenover het traditionele (‘burgerlijke’) taalgebruik en de traditionele (‘burgerlijke’) literaire vormgeving, die het bezit zijn van de kapitalist en de bourgeois. In de traditionele roman lijkt de wereld vertelbaar en zinvol (‘plein de sens’). Wanneer de telquellisten het traditionele taalgebruik en de traditionele romanvormen kontesteren, dan menen ze daardoor meteen de bourgeois-ideologie en de konceptie van de welgeordende bourgeois-wereld te kontesteren. De ‘écriture’, als ‘fonction de transformation sociale’ (Sollers), vernietigt deze tradities, zoals ze trouwens ook de vertrouwde koncepties van de individuele, scheppende ‘auteur’ en het individuele ‘oeuvre’ vernietigt. ‘Les véritables sujets de la création culturelle sont les groupes sociaux et non pas les individus isolés’, stond er trouwens al in Pour une sociologie du roman van Goldmann (die gelukkig zo verstandig was daarop terug te komen...)Ga naar voetnoot29). ‘Ecriture textuelle’ is het deelhebben aan een immense kennisleer en een immens arbeidsproces, dat verloopt in een onbegrensde ruimte van teksten. Ik citeer uit het programmatisch artikel Ecriture, fiction, idéologie, van Jean-Louis Baudry: ‘Chaque énoncé est effacé, brûlé par les énoncés qu'il produit, bien qu'il puisse subsister comme inscription (aussi bien que comme lieu de culture), susceptible toujours d'être réinvesti dans de nouveaux énoncés’. En: ‘Tout écrit, tout texte, ne peut plus être pensé comme | |
[pagina 31]
| |
expression d'un spectacle, d'un champ de réalité extérieur à lui, mais comme partie et partie agissante de l'ensemble du texte qui n'arrête pas de s'écrire’. Ook de ‘interne’ diachronische taalkunde werkt met autonoom optredende wetten en paradigma's; veranderingen schijnen te worden toegeschreven aan de taal zelf, en niet aan de mensen die de taal gebruiken. Maar bij Tel Quel gaat het om iets anders. Ze zien vanwege de teksten het bos van de literatuur niet meer, en nog veel minder de afzonderlijke bomen. Ze schrijven niet maar ze worden geschreven. Hun mysterieuze literatentaal dient paradoksalerwijze als voertuig voor een nauwelijks verholen afkeer van het individu en de individuele humanistische prestatie. Dat is typerend voor de opstand der strukturen (‘La Rebelión de las Estructuras’!) waardoor tans de humanisten worden bedreigd, en waarmee de marxisten in het reine trachten te komenGa naar voetnoot30). ‘Onder een tekst verstaat de groep een schrijfproces (écriture) dat als maatschappelijk produktieproces, als praktijk wordt opgevat. Als sleutelbegrippen dienen de termen van Saussure, signifiant, signifié en signe. De tekst is een serie tekens, niet een eindprodukt maar de transformatie van reeds bestaande teksten, een produkt dat zelf weer produktiemiddel is en een transformerende funktie heeft; in marxistische terminologie: schrijven is een vorm van produktie, arbeid die de stof/het materiaal (taal) betekenis geeft’. Dit citaat komt uit een korte inleiding op Tel Quel van de Nederlandse schrijver J.F. Vogelaar. Het staat in zijn kommentariërende bloemlezing Kunst als Kritiek (1972), waarin hij onder meer stukken opnam van Theodor W. Adorno, Walter Benjamin, Bertold Brecht, Lucien Goldmann, Max Horkheimer, Georg Lukács en - Karl Marx himself. Blijkens de ondertitel, bedoelde Vogelaar met dit boek een verzameling ‘voorbeelden van een materialistiese kunstopvatting’ te geven. En op de achterkant staat: ‘De partijdigheid die in dit boek als eis aan kunst en kunsttheorie gesteld wordt betekent aansluiting bij een bredere oppositiebeweging, gericht tegen de bestaande partijdigheid van kunst die medeplichtigheid met de heersende klasse inhoudt’. Of Vogelaar deze zin zelf geschreven heeft, laat ik nu even buiten beschouwing. Maar hij lijkt me wèl typerend voor de toon van een aantal van zijn verspreid verschenen opstellen en kritieken in het tijdschrift Raster en in het weekblad De Groene Amsterdammer. Vogelaar blijkt zijn kritische werkzaamheid te willen situeren ‘in het kader van de revolutionaire arbeidersbeweging’. Krachtens zijn marxistische zienswijze stelt hij ‘experimenten met het medium op één lijn (...) met alle andere pogingen tot verandering van de produktieverhoudingen en funktieverandering van de produktiekrachten’. Vogelaars kritische opstellen vormen de teoretische fundering van zijn eigen verbeeldend proza, dat een ‘destruktie’ of minstens een ‘vervreemding’ | |
[pagina 32]
| |
van de overgeleverde verhaalmethoden en het overgeleverde taalgebruik laat zien, bij een tematiek die eveneens zou kunnen worden geïnterpreteerd als een protest tegen de bestaande werkelijkheid en de gangbare literaire kodes. De marxistische revolutionaire ‘daad’ is bij de schrijver Jacques Firmin Vogelaar inderdaad een ‘schrijf’-daad geworden! Een gevolg daarvan lijkt echter, dat ze als zodanig vooralsnog ook bijna uitsluitend kan worden erkend en gewaardeerd door vakgenoten-schrijversGa naar voetnoot31). Want dit is een merkwaardig verschijnsel: het verbeeldend proza van Vogelaar maakt op de doorsnee-romanlezer (en dat is een ander soort lezer dan de doorsnee poëzie-lezer!) een soortgelijke indruk als sommige proza-eksperimenten van bijvoorbeeld Lodewijk van Deyssel. Terwijl Van Deyssel zijn super-literaten literatuur bedreef in een tijd van romantisch individualisme en profetisch dichterschap, schijnt J.F. Vogelaar het echter te doen in naam van een even ver van de dagelijkse leefwereld verwijderd telquellistisch marxisme. In deze kontekst hoeft het niemands verwondering te wekken dat de hermetische poëzie en het absolute ‘Oeuvre’ van Mallarmé geannekseerd kunnen worden als volmaakt symbool van de marxistische revolutie: men leze Philippe Sollers' L'écriture et l'expérience des limitesGa naar voetnoot32).
Wat als literatuur belangrijk of interessant is, hoeft dat nog niet te zijn uit maatschappelijk oogpunt, óók al zou een auteur dat nog zo graag willen. Zo ergens, dan is er hier sprake van ‘intentional fallacy’ en van een ontologische kloof tussen bedoeling en resultaatGa naar voetnoot33). Literatuur blijft literatuur en wordt ook als zodanig (h)erkend. Vandaar dat Tel Quel en Vogelaar gewoon worden geïntegreerd: ‘ingelijfd bij de bejaarden’, als een interessant aspekt van het vertrouwde kultuurpatroon. Tegen de bestaande orde gerichte literatuur wordt (altans in demokratische landen) gepubliceerd in tijdschriften die door de bestaande orde worden gesubsidieerd. Diezelfde bestaande orde is trouwens ook niet te beroerd rechtstreeks stipendia en prijzen uit te delen aan auteurs die trachten aan te tonen hoe rottig zij wel is. Hier ligt een politiek-metodologisch verschil tussen diktatuur en demokratie. In Rusland neemt men Daniel, Sinjawski en Solzjenitsyn op politiek nivo au sérieux: ze worden gevangen of verbannen. In het Westen weigert men politieke (= politie-)maatregelen te nemen tegen opruiende geschriften van vooraanstaande literatoren; men maakt hem gewoon onschadelijk door het geweld van literaire eerbewijzen. Zo kregen in het verleden Jean-Paul Sartre en Heinrich Böll de Nobelprijs, en zo krijgt in de toekomst de | |
[pagina 33]
| |
erkende literator J.F. Vogelaar - als hij tenminste zijn literaire relaties onderhoudt - de essayprijs van de stad Amsterdam. Ik vermoed dat ook de middeleeuwse narren weleens - altans op hun specifieke manier - kritiek mochten uitoefenen op het doen en laten van hun broodheer, zonder dat dit volgens de toen vigerende spelregels direkt invloed hoefde te hebben op hun sociale zekerheid. ‘Longtemps j'ai pris ma plume pour une épée: à présent je connais notre impuissance’ (Sartre, Les mots). Ik wil hiermee niet zeggen dat alle literatuur a priori maatschappelijk irrelevant is. ‘Kunst kan nog steeds het leven aangenamer maken om te leven, de konsument stimuleren, amuseren of troosten, de maatschappij injekties geven tot verandering in gunstige zin, exemplarische situaties of persoonlijke ervaringen beschrijven die, omdat we nu eenmaal allemaal mensen en in hoge mate mechanismen zijn, het isolement waarin het individu zich denkt te bevinden mee helpen doorbreken en dus bevrijdend werken, kunst kan de verbeelding aktiveren, het bewustzijn van de lezer verruimen, perspektieven openen die hij zelf niet zag, hem zichzelf helpen herkennen en een genezende Aha-Erlebnis teweeg brengen, hem laten participeren in een mentaal avontuur, enzovoort, enzovoort’. Het citaat komt uit de essaybundel Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? van Sybren Polet, die de auteur is van een aantal romans waarop J.F. Vogelaar in Literair Lustrum 2 zijn sociologische-marxistische kritiek heeft toegepast. Het resultaat is een interessant essay, dat ons echter meer over de literair-teoretische ideeën van Vogelaar openbaart, dan over de romans van Sybren Polet. Het in talrijke andere studies gesignaleerde vervagen van de ‘held’ in de moderne roman wordt door Vogelaar in verband gebracht met maatschappelijke veranderingen: ik verwijs naar de laatste fase in het hiervoor besproken ‘schema’ van Goldmanns Pour une sociologie der roman. Vogelaars opmerkingen over het rationalisme of konstruktivisme in het werk van Polet zijn ongetwijfeld juist, en ook tegen zijn opvatting dat Polets romanpersonages meer (open) modelfiguren zijn dan duidelijke omlijnde (gesloten) psychologische gestalten, heb ik geen enkel bezwaar. Wat Vogelaar daar over opmerkt, kan trouwens iedere ‘immanente’ literatuurkritikus daarover opmerkenGa naar voetnoot34). Maar wat die immanente kritikus bijvoorbeeld een situatieromanGa naar voetnoot35) of een bewustzijnsroman kan noemen, en kan plaatsen in de kontekst van een literatuurteorie die de zelfwerkzaamheid van de lezer stimuleert en uitdaagt, dat meent Vogelaar, desnoods à tort et à travers, in verband te kunnen en moeten brengen met veranderingen in de maatschappelijke strukturen. Dat hij daartoe komt, lijkt mij minder te danken aan eigenschappen van Polets teksten dan aan de intenties van Vogelaar: intenties die hij terloops ook aan Polet zelf schijnt toe te schrijven. Natuurlijk houdt de romanteorie | |
[pagina 34]
| |
van Polet ergens verband met een werkelijkheidsopvatting. Maar dat verband is voor de toegewijde en ingewijde lezer een kwestie van kontekst en situatie, en niet van ekspliciteerbare kausaliteit. De geschiedenis bewijst dat een en dezelfde kunstrichting kan voorkomen in totaal verschillende maatschappelijke strukturen, en dat sommige kunstwerken juist intenser als kunst funktioneren in een ander maatschappij dan die waarin ze ontstonden. Onder invloed van een optimistisch geloof in het strukturalisme, schijnen sommige marxisten weleens geneigd tot soortgelijke simplifikaties als, in de vorige eeuw, Taine en de naturalisten onder invloed van Comte en Darwin. Voor wie geen marxist is, heeft de werkelijkheidsopvatting die ten grondslag ligt aan Polets roman meer te maken met psychologie, wijsbegeerte en kunst (waaronder literatuur!), dan met ekonomische infra-strukturenGa naar voetnoot36). Sprekend over Polets personages die geen personen of individuen meer zijn doch slechts ‘voorbeelden’, schrijft Vogelaar: ‘Daarmee ruimt Polet van meet af aan op met het burgerlijke-liberale en in de literatuur nog steeds de boventoon voerend sprookje, dat het individu tegenwoordig tegen alle verdrukking in zijn persoonlijkheid nog kan ontwikkelen. De onmogelijkheid ervan vormt zelfs een kerntema, zonder dat dit ontaardt in gesnotter of fatalisme’. Een vergelijkbaar ‘kerntema’ is al sedert een halve eeuw aanwijsbaar in het eveneens meer ‘bewust konstruerend’ dan ‘onbewust vitalistiese’ werk van R. Blijstra, die het bovendien meer direkt situeert in herkenbare maatschappelijke strukturen. Maar Blijstra's literaire middelen zijn anders. En dat komt niet omdat de maatschappij van waaruit hij schrijft en waarin zijn werk funktioneert anders is, maar omdat zijn eigen individueel talent anders is, en omdat hij uitgaat van een andere literaire teorieGa naar voetnoot37).
De ‘sociologen’ onder de Nederlandse kritici schijnen momenteel evenzeer om de teorie bekommerd, als dat aanvankelijk de meest ortodokse analisten waren. Een goed deel van hun werk bestaat uit teoretische uiteenzettingen... over de teorieën van oudere teoretici. Dat geldt met name voor de marxistisch georiënteerde kritikus en romanschrijver Bert Brouwers, die in 1971 promoveerde op een proefschrift over De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848. Hij publiceerde deze studie gelijk- | |
[pagina 35]
| |
tijdig met een Inleiding tot de literatuursociologie, die van kritiekloze bewondering voor George Lukács en Lucien Goldmann getuigt. Brouwers ziet de schrijver als vormgever van wat (nog disparaat) leeft in een sociale groep, meent dat de literatuur evolueert in door maatschappelijke oorzaken bepaalde golfbewegingen, en verklaart dat hij zich niet a priori af wil sluiten voor psychologische en voor wat hij noemt ‘strikt literaire benaderingen’ van het literaire werk. De literair-historische praktijk van zijn proefschrift lijkt mij au fond tematisch gericht. Brouwers onderzoekt tegen de achtergrond van het toenmalige tijdspatroon de sociale stellingname van de door hem besproken auteurs en de weerspiegeling daarvan in de wereldbeschouwing (Weltanschauung; vision du monde), die tot uitdrukking komt in de imaginaire wereld van hun romansGa naar voetnoot38). De verspreid verschenen opstellen van Bert Brouwers danken hun verdienste vooralsnog meer aan de verstrekte informatie over (marxistische) teoretici, dan aan volgens een sociologische teorie uitgewerkte kritische konfrontaties met het werk van moderne Nederlandse auteurs. Als een ‘zoekend’ vertegenwoordiger van de sociologisch gerichte kritiek zou men Eugène van Itterbeek kunnen beschouwen. Zijn bundel Spreken en zwijgen (1965) bevat informatieve opstellen over moderne Franse auteurs, wier werken de kritikus heeft gelezen als ‘een poëtisch avontuur’. Dit avontuur krijgt in Van Itterbeeks franse dissertatie Socialisme et poésie chez Péguy (1966) - waarin ook een vergelijking met het socialistische dichterschap van Herman Gorter voorkomt - een eksistentieel karakter en blijft sociologisch georiënteerd. Dit is nog duidelijker in zijn - ook over Nederlandse literatuur handelende - essaybundel Actuelen (1967), waar het kritisch uitgangspunt wordt aangeduid als ‘een steeds verhelderend zoeken naar wat boek en leven met elkaar verbindt’. Voor de kritikus zelf gaat het daarbij om het schrijven als een intensere wijze van bestaan, en voor het boek om zijn ‘sociologische, wijsgerige of psychologische aspecten’ (Actuelen, p. 112) en zijn funktioneren in de maatschappij. Als een poging tot ‘theoretische onderbouw’ beschouwt Van Itterbeek zelf de daarop aansluitende en ermee verwante bundel Tekens van leven. Beschouwingen over het schrijverschap (1969). Bewuste beleving van het zich met een andere auteur konfronterend eigen schrijverschap, wordt gekoppeld aan een kritisch program dat ernaar streeft de ‘betekenis’ van een nieuw boek niet alleen uit te drukken ‘op grond van zuiver literaire-technische criteria, maar vooral binnen de context van een steeds evoluerende bestaanservaring’Ga naar voetnoot39). Maar in de bundel Daad en beschouwing (1972) lijkt Van Itterbeek weleens meer bekommerd om die ‘context’ als sociologische en | |
[pagina 36]
| |
ideologische ‘achtergrond van de literatuur’ - het domein van de daad -, dan om het literaire werk zelf. Dit laatste schijnt nu en dan alleen nog aanwezig als aanleiding of uitgangspunt voor een beschouwing, die dan meer problemen oproept dan oplost. Van Itterbeek is een breed georiënteerd essayist, wiens soms Ter Braaktiaanse ‘personalistische’ uitlatingen (‘gewone communicatie, het gesprek van man tot man’, Actuelen, p. 54) samen gaan met een streven: ‘in de (artistieke) vorm te zoeken naar de tijdgeest waarin we leven’ (Tekens van Leven, p. 159). Zijn verdiensten voor de moderne Nederlandse literatuur liggen minder in rechtstreekse interpretaties van, en konfrontaties met Nederlandstalige literaire werken, dan wel in het feit dat hij deze werken heeft ‘omringd’ met kritische stromingen en kreatieve gestalten in de moderne Franse literatuur. Zijn kritische praktijk heeft vooral mooie essays over Le Clézio en andere Franse auteurs opgeleverd. Ze blijkt zowel geïnspireerd door ‘strukturalistisch’ - sociologische ideeën van Lukács en Goldmann, als door sympathie voor ‘une critique d'identification’ van Georges Poulet en voor de praktijk van het ‘inhoudelijk’ politiek engagement van Jean-Paul SartreGa naar voetnoot40). Toen Sartre in een essay van 1948 de vraag stelde Qu'est-ce que la littérature?, vroeg hij zich in feite af wat hij boven het tweede en het derde hoofdstuk schreef: Pourquoi écrire? en Pour qui écrit-on? Zijn antwoord was en is dat de schrijver een onthullende en demystifiërende funktie heeft. Hij bezorgt zijn lezer een ogenblik van vrijheid, waarin deze zich bewust wordt van zijn eigen situatie: hetgeen tot gevolg kan hebben, dat hij daartegen verzet aantekent en bijvoorbeeld politiek partij kiest. Sartre is zelf een literair-prozaschrijver die zich ook in de buitenliteraire maatschappij heeft geëngageerd: hij hééft politiek partij gekozen. Sartre gaat ervan uit dat de prozaschrijver de woorden gebruiken kan als een (soms moeilijk op de juiste wijze te hanteren) middel: ‘La prose est utilitaire par essence; je définirais volontiers le prosateur comme un homme qui se sert des mots. M. Jourdain faisait de la prose pour demander ses pantoufles et Hitler pour déclarer la guerre à la Pologne’Ga naar voetnoot41). Daartegenover kan men - met Van Itterbeek - het taal-revolutionaire engagement van de surrealist André Breton stellen, maar ook dat van het marxistische Tel Quel en van de nouveau-romancier Alain Robbe-Grillet: ‘l'engagement c'est, pour l'écrivain la pleine conscience des problèmes actuele de son propre langage, la coviction de leur extrème importance, la volonté de les résoudre de l'intérieur’. Het gaat dus om de taal. Vóór de taal was er niets, en in en door de taal is alles. ‘Erst durch das Schreiben erlangen für mich die Dinge Wirklichkeit’, meent Günter Eich. En ‘Ich bin Schrift- | |
[pagina 37]
| |
steller, das ist nicht nur ein Beruf, sondern die Entscheidung, die Welt als Sprache zu sehen’Ga naar voetnoot42). De schrijver engageert zich door zijn persoonlijke schrijf- of taaldaad, die voor hemzelf een waarachtig eksistentieel avontuur wordt. Maar paradoksalerwijze doet het resultaat van die eksistentiële taaldaad zich aan de lezer weleens voor als een eerder ludiek of formalistisch avontuur. Met deze tegenstelling is een situatie aangegeven die kenmerkend is voor de hedendaagse literatuur. De kritikus ziet zich gekonfronteerd met twee soorten literaire werken. Men kan de ene soort ‘tradioneel’ noemen en ze, als uitbeelding van een reeds vóór de taaldaad bestaande ‘wereld’, in verband brengen met het mimesis-prinsiep. De andere soort is dan een ‘moderne’ autonome taalkreatie, die gewaardeerd kan worden als een (bijna-) absolute verwezenlijking van het creatio-prinsiep. Het hiervoor genoemde verbeeldend proza van de Amsterdamse sociologisch-marxistische kritikus Jacq Firmin Vogelaar behoort, evenals dat van de Vlaamse sociologische literatuur-teoretikus Daniël Robberechts, tot de tweede, ‘moderne’ soortGa naar voetnoot43). Het is nu een merkwaardig sociologisch feit, dat de ‘moderne’ literatuur van deze linkse schrijvers voornamelijk funktioneert als studiemateriaal voor traditionele professoren en andere elitaire literatoren; daarentegen dringt de ‘traditionele’ (burgerlijke!) literatuur weleens door tot de huiskamer van de socialistisch of kommunistisch georganiseerde arbeider. Waarbij ik eerlijkheidshalve moet opmerken dat dit laatste dan vooral gebeurt in aansluiting op populaire TV-bewerkingen...Ga naar voetnoot44). In Actuelen (p. 57) schrijft Eugène van Itterbeek over ‘het probleem van de integratie van de literaire kritiek in de levensvisie van een krant’. Dit probleem is vooral een schijnprobleem. Het bestaat voornamelijk als gevolg van zijn foutieve uitgangspunt dat de krantemachthebbers (en de gemiddelde lezers) de literatuurkritiek au sérieux zouden nemen. In mijn meerjarige praktijk (1961-1972) van poëzierecensent voor Elseviers Weekblad, Elseviers Magazine en Elseviers Literair Supplement, heb ik ondervonden dat dit niet het geval is. De omstandigheid dat ik het niet eens ben met de ‘levensvisie’ van Lunshof, Hilterman of Hoogendijk, heeft nooit hun eventueel censurerende belangstelling voor mijn poëziekronieken vermogen te wekken. Een vermeldenswaard sociologische feit is misschien wel, dat enkele uitgeverijen, in naam der linkse vrijdenkendheid, geen recensie-eksemplaren van bij hen uitgegeven poëzie- | |
[pagina 38]
| |
bundels naar Elseviers zonden. De censurerende praktijk van uitgeverijen lijkt mij in het algemeen een nog onvoldoende onderzocht gegevenGa naar voetnoot45). Aangaande de krant, konstateert het in 1970 verschenen Interimrapport inzake een Enquête onder redacteuren en medewerkers aan de kunstredacties van Nederlandse dagbladen en opinieweekbladen: ‘De greep van de hoofdredactie op de kunstrubriek bleek (...) voornamelijk van organisatorische aard te zijn en zich maar weinig uit te strekken tot inhoudelijke aangelegenheden’Ga naar voetnoot46). Het behoort tot de eigenschappen van Eugène van Itterbeeks essayistiek, dat hij de sociale funktie van het schrijverschap op sympathieke wijze overschat. Zoals Robbe-Grillet geenszins de mogelijkheid uitsluit dat de literatuur, ‘par voie de conséquence obscure et lointaine’, ooit weleens tot de revolutie zou kunnen voeren, zo koestert Van Itterbeek een romantisch vertrouwen in de leven-schenkende funktie van het dichterlijk woord: ‘Generaties leven van Goethes Erlkönig of van Baudelaires Elévation’Ga naar voetnoot47). De manier waarop ze dan leven, kon ik mij vroeger beter voorstellen dan de laatste paar jaar het geval is. Het lijkt me nu soms even duister en ver, als de literaire weg die naar Robbe Grillets revolutie leidt. |
|