Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Ruud Kraayeveld
| |
[pagina 3]
| |
niet afremt, integendeel. Recentelijk kwam Dichter und LeserGa naar voetnoot11) van de pers, een forse bundel met belangrijke bijdragen van o.a. Mooij en Sötemann. Ook werden in '72 een aantal opstellen van Weisgerber over de ruimte in de moderne roman gebundeld (Proefvlucht in de romanruimte)Ga naar voetnoot12) Wetenschappers van een interessante zijtak van de algemene literatuurwetenschap, de literatuursociologie, hebben zich in de zestiger en begin zeventiger jaren ook niet onbetuigd gelaten. Een werkgroep liet hun doktoraal-skriptie onder titel Materialistiese literatuurteorieGa naar voetnoot13) publiceren. Vogelaar bracht onder de titel Kunst als kritiekGa naar voetnoot14) een aantal oudere literatuursociologische teksten bijeen, en Bert Brouwers scheef een Inleiding in de literatuursociologie samen met een praktische toepassing op de Vlaamse literatuur, getiteld: Literatuur en revolutie (2dln.)Ga naar voetnoot15) In het buitenland is men zeker zo aktief geweest, zodat het een onmogelijke zaak is van die publikaties een overzicht te geven. Booth's The Rhetoric of FictionGa naar voetnoot16) noem ik even vanwege de grote invloed dat dit verscheidene keren bekroonde boek op bijvoorbeeld Blok en Mooij uitgeoefend heeft. De recente tendens literatuur en psychologie-weer-bij-elkaar te brengen, nu in een wetenschappelijk verantwoord kader, wordt vertegenwoordigd door N. Groeben, Literaturpsychologie, Stuttgart 1972. Naast de toegenomen akademische belangstelling voor literatuurwetenschappelijke problemen, ontstond er ook in de literaire kritiek in deze periode een grote interesse voor de strukturele analyse. Het tijdschrift MerlynGa naar voetnoot17) heeft, door haar poging een brug te slaan tusssen kritiek en literatuurwetenschap, de problemen die ontstaan bij het beschrijven, interpreteren en evalueren van literatuur in feite pas goed blootgelegd. Het is kenmerkend dat in literatuurtheoretische publikaties regelmatig verwezen wordt naar een aantal artikelen uit Merlyn, vooral naar Oversteegens Analyse en oordeel.
In dit inleidende overzichtsartikel, waarin slechts een aantal aspekten van de problemen der moderne literatuurwetenschap aan de orde kunnen komen, wordt getracht de moeilijkheden en diskussiepunten te formuleren, te herformuleren en vaak m.b.v. overvloedig citeren te rangschikken. De vraag of wetenschappelijke uitspraken überhaupt mogelijk zijn, wat de verhouding tussen algemene theorie en individuele interpretatie is, welke de inbreng van de taal- | |
[pagina 4]
| |
kunde in de literatuurstudie is, komen aan de orde. De diverse opvattingen over het waardeoordeel, de verhouding literatuur - samenleving, de relatie lezer - literair werk, zij allen passeren de revue - uiteraard zeer beknopt en selektief. Omdat dit artikel ongeveer een jaar geleden geschreven is, kunnen recente ontwikkelingen niet meer in de tekst opgenomen worden (zie daarvoor mijn artikel ‘Literaire kommunikatie en funktie(s)’, in Ons Erfdeel 5/1974). | |
II. Objektieve statements?Een telkens terugkerend punt in de literatuurwetenschappelijke diskussie is de vraag of, en in hoeverre, men voor anderen geldige uitspraken kan doen over literatuur. Blijkt objektiviteit niet mogelijk, dan tast dit het wetenschappelijk karakter van de literatuurtheorie enigszins aan. Sinds Merlyn is kontroleerbaarheid een wachtwoord geweest. Terecht. Wanneer men iets beweert over een roman, moet men dit aan de hand van gegevens uit de tekst kunnen staven. Toch lost die eis niet veel op. Het blijkt telkens weer mogelijk te zijn op grond van de tekst zelf verschillende interpretaties te geven. Men kan dit probleem eenvoudig oplossen door te zeggen dat de tekst meerdere visies toelaat: polyinterpretabiliteit. Toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat er vaak iets in de tekst gelegd wordt, dat er niet in zit. De visie van Jos Ruijs, een struktuuranalyse ‘volgens het boekje’, op Reves Werther Nieland is daar een voorbeeld van.Ga naar voetnoot18) Hoe komt men er nu achter wat de tekst precies wil zeggen? In de eerste plaats natuurlijk door te lezen en nauwkeurig te herlezen; voorts door te trachten m.b.v. een analyse de delen van het geheel met elkaar en met de interpretatiehypothese te verbinden. In hoeverre dit objektief kan gebeuren, hangt af van wat men onder objektief verstaat. Waarschijnlijk zal objektiviteit in natuurwetenschappelijke zin onbereikbaar zijn. Een groot probleem is dat het vaak wel mogelijk is een interpretatie aannemelijk te maken op grond van tekstuele gegevens, maar dat het veel moeilijker is een andere interpretatie op basis van het werk zelf te verwerpen. Verfikatie is mogelijk, falsifikatie kennelijk niet. Men kan dus beter spreken over voorlopige en aannemelijke interpretaties dan over juiste. Het probleem van de objektiviteit van een interpretatie is een hoofdprobleem in de literatuurwetenschap. Maatje ziet in dat de individuele interpretatie een kolossaal probleem is; hij zegt tenminste dat de overeenkomst van de waardesystemen van verschillende lezers ‘als we de zaak op het niveau van het afzonderlijke werk bekijken, zeer wisselend blijkt te zijn’ (20), en konstateert dat ‘de individuele beleving van het literaire werk de enige toegangspoort tot dat werk vormt’, hetgeen ‘het centrale probleem van de literatuurwetenschap is’ (7). Desondanks wordt het interpretatieprobleem onder tafel geschoven: ‘de interpretatie is... wèl de basis van elke literairwetenschappelijke activiteit, doch nooit haar einddoel.’ (193) Over de algemene en systematische verbanden, of zoals Van Dijk zegt, algemene regelmatigheden, is makkelijker iets objektiefs te zeggen, dan over dit werk. Oversteegen heeft meermalen verdedigd dat er over dit werk door déze interpreet | |
[pagina 5]
| |
objektieve uitspraken te doen zijn. Representatief voor hem is het navolgende uit Analyse en oordeel I: Al kan het concluderende staartje [van een analyse] geheel persoonlijk (en voor mijn part subjectief) genoemd worden, de adstructie, dat wil zeggen 90% van het eigenlijke oordelen, geschiedt aan de hand van feiten van het bestudeerde object, en kan dus heel goed als objectief bestempeld worden. Dat die feiten weer vanuit de subject-object relatie gekozen en omschreven worden, maakt ook dit proces persoonlijk, maar zolang men kan blijven wijzen naar aantoonbare eigenschappen van het object blijven ze overdraagbaar en controleerbaar (als men dat liever hoort dan ‘objectief’)Ga naar voetnoot19) Deze redenering gaat op voor het aantonen van een hypothese omtrent een interpretatie. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat meerdere intrepretaties op grond van hetzelfde materiaal mogelijk zijn (zonder dat polyinterpretabiliteit de oorzaak lijkt te zijn). Daar ging Mooij op in, toen hij zei: Kortweg formuleert men...: interpretaties kunnen niet bewezen worden. Het fatale is echter veeleer dat zij zo moeilijk verworpen kunnen worden.Ga naar voetnoot20) Falsifikatie schijnt inderdaad enorm moeilijk. Overigens is het vaak ook niet eenvoudig een interpretatie te bewijzen aan de hand van de tekst, omdat die niet altijd met zoveel woorden de diepere zin van het gedicht, of de roman aangeeft. Dit treft men vaak ‘tussen de regels’ aan. Anbeek zegt dit bijvoorbeeld en verwijst naar een aantal praktijkgevallen van Fens: ‘Dat thema en die these zijn vaak in de tekst niet letterlijk met zoveel woorden genoemd’.Ga naar voetnoot21) Ook Van Gorp bedoelt dit als hij zegt ‘de betekenis ligt eerder tussen de woorden, zinnen, lijnstukken... een “tussen” dat door de lezer moet worden opgevuld’.Ga naar voetnoot22) Bizonder relativerend over de objektief-wetenschappelijke status van de roman-theoretikus interpreet is Ton Anbeek in een ander artikel: Dat [de romantheoretikus] zijn interpretatie zo duidelijk mogelijk moet verantwoorden, is een voorwaarde voor zinvolle communicatie met andere lezers, maar maakt zijn beschrijving nog niet tot wetenschap.Ga naar voetnoot23) In de studie van formaat, Verhaal en lezer van Blok, die ik aan het begin van de nieuwe literatuurbeoefening heb gezet (zoals ook Oversteegen in het eerste nummer van Merlyn), worden al direkt de problemen rond het objektieve van een interpretatie scherp gesteld: | |
[pagina 6]
| |
Een ieder heeft bij het lezen zijn antwoord op de tekst. Dit antwoord wordt niet alléén bepaald door ieders mogelijkheden tot antwoorden. Er is ook de tekst zelf... Men moet ervan uitgaan, dat iedereen in zekere mate verkeerde ‘antwoorden’ zal blijven geven... In deze discussies kunnen deze verkeerde ‘antwoorden’ zelfs aan het licht komen, zodat het objectieve beeld aan duidelijkheid wint.Ga naar voetnoot24) De moeilijkheid dat de lezer niet uitgeschakeld kan worden, zal m.i. steeds tot de onvermijdelijke konklusie leiden dat de lezer, of hij nu wetenschappelijk geschoold is of niet, een gedeelte van zichzelf mee beoordeelt. Dat er dus van werkelijke objektiviteit geen sprake kan zijn, hoogstens van intersubjektiviteit. | |
III. Theorie en interpretatieEr bestaat een principieel verschil in opvatting over de funktie van de literatuurwetenschap. Zowel Maatje als Van Dijk menen dat de theorie algemene uitspraken dient te doen (weliswaar op basis van afzonderlijke interpretaties). Het formuleren van regelmatigheden is in die optiek einddoel. Anderen menen dat juist doel van een theorie is, hulp te bieden bij een individuele interpretatie. Maatjes opvatting is al geciteerd, die van Van Dijk ook. Mosheuvel nam in zijn bespreking van Maatje (in de NTg) duidelijk stelling: Uiteraard... kan een discipline zich het vormen van een theorie met literatuur als object tot taak stellen, maar ik kan aan die zinvolle activiteiten geen andere waarde toekennen dan die van hulpmiddelen bij het verstaan van het individuele kunstwerk.Ga naar voetnoot25) Fresco deelt die mening: het doel van literatuurwetenschap is de interpretatie en evaluatie van het afzonderlijke werkGa naar voetnoot26) In Beleving en theorie stelt Martien de Jong zich ook al tegenover de ‘theoretici van de regelmatigheid’ op: Ik blijf ervan overtuigd dat literatuur minder om een waterdichte algemene tekst-theorie vraagt, dan om inzicht in individuele lezersbelevingen en interpreterende en kritische waarderingen van afzonderlijke kunstwerken.Ga naar voetnoot27) In Duitsland bestaat er nogal een sterke stroming die zich richt op het individuele werk, de Interpretatieve Richtung. Vandaar dat iemand als Stanzel de literatuurwetenschap ook als hulpmiddel ziet. Die typologische Klassifikation ist gleichsam die Röntgenaufnahme der Sinnstruktur eines | |
[pagina 7]
| |
Romans, deren ungefähre Umrisse den Leser und Interpreten auf die Spur der Individualkontor, der unverwechselbaren geistigen Physiognomie des Werkes führen sollen. Auf dies Weise wird eine Typologie des Romans zur Interpretationshilfe.Ga naar voetnoot28) Anbeek is het daar niet mee eens; hij gaat vérder: Ik geloof niet dat ‘de’ romantheorie het interpreteren kan vergemakkelijken; het onderscheiden van verschillende points of view in een verhaal als ‘Lotti Fuehrscheim’... is eenvoudig interpreteren. Hoogstens kan men stellen dat kennis van romantheoretische termen het verslag van de interpretatie/analyse vergemakkelijkt.Ga naar voetnoot29) Hoewel in de theorie de meningen nogal uiteenlopen, blijkt in de praktijk die tegenstelling wel mee te vallen. Kritici gebruiken de resultaten van de literatuurwetenschap bij hun besprekingen van konkrete literaire werken. De onderscheidingen in vertelperspektief, romanruimte, tijdmanipulatie en persoonsbeschrijvingen treft men regelmatig op de recensiepagina van het literaire of wetenschappelijke tijdschrift aan. De resultaten van de algemene literatuurwetenschap moeten ook niet te absoluut gezien worden. Ik bedoel: een aantal van die theoretische onderscheidingen kunnen houvast bieden, ze kunnen de lezer ervoor behoeden op allerlei zijpaden te raken bij zijn interpretatie, maar het konstateren dat een verhaal flash-backs bevat, of dat het vertelperspektief auktoriaal is, is onvoldoende. Het gaat immers altijd om het effekt dat een bepaalde techniek heeft. Zoals het in het begin van Booths hoofdstuk over vertelsituaties is geformuleerd: To say that a story is told in the first or the third person will tell us nothing of importance unless we become more precise and describe how the particular qualities of narrators relate tos specific effects. (150)Ga naar voetnoot30) De verschillende wetenschappelijke struktuurkriteria, persoon en handeling, tijd en ruimte, verteller en lezer, geven inzicht, maar men is niet klaar wanneer men ‘de schroefjes, veertjes en radertjes van een roman’ (Sötemann) heeft geklassificeerd.Ga naar voetnoot31) Een roman wil een visie overbrengen, zoals Sötemann zegt; weliswaar is het een speciale vorm van kommunikatie, maar literatuur wil iets zeggen, hoe men het ook bekijkt. Een roman is niet louter struktuur: ze heeft iets mee te delen. En dit ‘zeggen’ gebeurt door middel van een gestruktureerd geheel. Het is gevaarlijk de struktuur te verabsoluteren. Vergelijk Pepplinkhuizen en De Smit in de inleiding van hun artikel over De Symbolische implicaties van de ‘Redding van Fré Bolderhey’: De literatuurwetenschap concentreert zich in een bepaalde periode vaak op een enkel onderwerp. Zo heeft de studie van de roman zich gedurende de laatste jaren vooral gericht op het aspect structuur... Wij achten het... opvallend, dat men... aan de symboliek tot nu toe relatief weinig aandacht heeft geschonken. Dat is des te opmerkelijker, omdat het al of niet | |
[pagina 8]
| |
doorzien van de subtiele kneepjes van een structuur niet van doorslaggevende betekenis is voor het begrijpen van een literair kunstwerk, terwijl het doorzien van de symboliek dat wel is.Ga naar voetnoot32) Misschien is het doorzien van strukturele technieken niet van ‘doorslaggevende betekenis’, maar kennis van die aspekten zal de lezer vaak extra-leesplezier verschaffen, al is dit uitermate moeilijk te ‘bewijzen’. | |
IV. Taalkunde en literatuurVeel moderne literatuurtheorieën zijn opgebouwd naar analogie van de transformationeel-generatieve grammatica. Op deze werkwijze is veel kritiek uitgeoefend, o.m. door De Haan (‘Maatjes boek... is opgebouwd uit onbegrepen taalkunde...’).Ga naar voetnoot33) De t.g.-grammatika (en nu zeg ik het zeer simpel) tracht met behulp van een beperkt aantal regels een onbeperkt aantal zinnen te beschrijven. Men tracht een systeem van regels te kreëren waarmee men alle bestaande zinnen kan beschrijven, en ook alle zinnen die nog gevormd zullen worden. Overeenkomstig kan de literatuurtheoreticus een systeem van regels konstrueren waarmee alle literaire werken beschreven kunnen worden en ook die teksten die nog geschreven zullen worden. Naast veel louter technische kritiek, wordt hiertegen wel aangevoerd dat een nieuwe taaluiting automatisch binnen het patroon van de al bestaande valt (anders zou die uiting onbegrijpelijk zijn), maar dat nieuwe literaire werken de bestaande regels, patronen kunnen doorbreken. Kortweg: literatuur is rulechanging. De analogie-redenering treft men zowel bij Maatje als Van Dijk aan.
Er is ook een meer voor de hand liggende relatie tussen linguïstiek en literatuur.Ga naar voetnoot33a) Romans, gedichten zijn gemaakt van taal. Taal is het instrument en het is dus aannemelijk dat de taalkunde iets over literaire werken kan zeggen. Maar de gebruikelijke grammatika zegt iets over zinnen, terwijl een roman een tekst is. Een tekst-grammatika is dus de uitgelezen weg want, een poging om tot een karakteristiek van literatuur te komen door een formele analyse van teksten, met methodes die aangelegd zijn op het onderzoek van woorden en zinnen, is een tot mislukken gedoemd monnikenwerk (Kooy).Ga naar voetnoot34) | |
[pagina 9]
| |
In de nieuweGa naar voetnoot35) druk van Literatuurwetenschap heeft Maatje een nieuw hoofdstuk ingevoegd over teksttheorie en tekstgrammatika, waarin hij tot dezelfde konklusie komt als Kooy: ‘De zgn macro-structurele component vooronderstelt de mogelijkheid, alle potentiële literaire “inhouden” in een regelsysteem te vangen. Dat lijkt even illusoir als het m.b.t. externe relaties in de rest van de teksttheorie is.’ (p. 229). Er is nog een heel ander taalkundig probleem in de literatuurwetenschap: nl. de vraag of het mogelijk is literatuur taalkundig te onderscheiden van andere vormen van schriftelijk taalgebruik. R. Wellek en A. Warren zeggen: ‘What is literature? What is not literature?... The simplest way of solving the question is by distinguishing the particular use made of language’ (p. 21-22).Ga naar voetnoot36) Maar zo eenvoudig is het niet. Ton Anbeek en Geert Booij adstrueren de volgende stelling met de nodige overtuigende voorbeelden: er zijn geen aanwijzingen dat een literaire tekst door bijzondere taalkundige eigenschappen wordt gekenmerkt.Ga naar voetnoot37) En S. Dik/J.G. Kooy stellen dat het een misverstand is te menen dat de mate waarin een hoeveelheid taalbouwsels ‘literair’ is, evenredig is met de mate waarin wordt afgeweken van het ‘dagelijkse’ taalgebruik. Literatuur is een autonome vorm van kommunikatie en het is voor de taalwetenschap niet mogelijk te beslissen wanneer iets literatuur is.Ga naar voetnoot38) Er zijn wel typische afwijkingen in een literair werk, waardoor vaak wel een mogelijkheid tot herkenning van literatuur bestaat, maar ook niet meer dan dat. In het verleden is met name door Levin getracht op basis van de indeling in taalfunkties (van Roman Jakobson) literatuur als een typische vorm van taalgebruik te beschrijven. Jakobson onderscheidde bijvoorbeeld een aantal taalfunkties, waaronder de ‘poëtische funktie’ en meende dat in literatuur dit aspekt op de voorgrond trad, terwijl tegelijkertijd de referentiële funktie wat minder domineerde. De resultaten zijn bepaald niet opzienbarend geweest.Ga naar voetnoot39) De mogelijkheden taalkundig uit te maken waardoor literatuur zich onderscheidt van andere teksten lijken gering: ‘We shall have to take literature for granted’ (Sapir). | |
V. AutonomieMet de autonomie-kwestie komen we op aktueel terrein. Maatjes handboek wekt voort- | |
[pagina 10]
| |
durend de indruk dat de inhoud van een literair werk bestaat onafhankelijk van datgene wat daarbuiten existeert. Of hij die externe relaties nu wel of niet laat bestaan, feit is dat hij daarover niets wil zeggen. Hij wil een theorie van het literaire werk formuleren, waarin hij het werk als objekt sui generis ziet. Niet alleen in de algemene literatuurwetenschap is op die verwijzingsfunkties van literatuur naar werkelijkheid gewezen, vooral in de literatuursociologie is het bestaan van een relatie tussen werk en maatschappij een vooronderstelling. Het grootste gevaar is een normatieve instelling op dat punt. Brouwers zegt terecht: ‘Het kan inderdaad niet ontkend dat bij tal van marxisten de sociologische analyse ontaardde in een waardering op grond van het al dan niet socialistisch karakter van het bestudeerde werk of van de auteur in kwestie.’ (p. 13)Ga naar voetnoot40) Dat gebeurt onder andere in Vogelaars opstel over Sybren Polet (in: Literair Lustrum 2) wanneer de eerste zegt: Literatuur interesseert me alleen als bewuste aktiviteit die niet omwille van zichzelf alleen bestaat. De slechtste literatuur zal waarschijnlijk ook de meest autonome zijn (242). Een slag in de lucht natuurlijk, maar kenmerkend voor Vogelaars dogmatisme, ook in zijn inleiding van Kunst als Kritiek: Als een materialistiese kunstteorie verweten wordt dat ze al het estetiese reduceert op ekonomiese en sociale determinaties en zodoende het ‘eigenlijke’ van het kunstwerk onrecht doet, verwijt men de theorie wat men in werkelijkheid niet wil erkennen. Brouwers is genuanceerderGa naar voetnoot41), al is de hele sfeer van zijn proefschrift kritiekloos: Het blijft inmiddels overduidelijk dat een uiterste omzichtigheid geboden is bij de benadering van de literatuur als afbeelding van de sociale werkelijkheid. (21) In zijn jongste (tijdschrift)publikaties lijkt Brouwers aansluiting te zoeken bij de algemene literatuurwetenschap. Een inleiding in de ideeën van Adorno en Benjamin treft men aan in het omvangrijke Materialistiese literatuurteorie.
De term ‘autonomie’ wordt in de literatuurwetenschappelijke diskussies niet op dezelfde wijze gehanteerd, wat het diskussiëren nadelig beïnvloed. Maatje lijkt ‘autonomie’ te gebruiken als hij bedoelt: ‘los van de omgeving’. Niet-referentialiteit is een van zijn sleuteltermen, waarmee hij stelt dat de woorden en zinnen niet verwijzen naar zaken in de realiteit. Blijkens een toevoeging in de derde druk neemt hij wel aan dat er externe relaties bestaan, maar hij laat ze bewust buiten beschouwing: | |
[pagina 11]
| |
Wij zouden dan ook het bestaan van genoemde externe relaties, dus van het werk tot zijn omgeving, niet willen loochenen. Dat zou onzinnig zijn. Maar binnen het bewust beperkt gehouden kader van onze theorie... konden deze buiten beschouwing blijven. In een theorie van de literatuur... zou een poging, deze externe relaties systematisch te beschrijven zeker op zijn plaats, ja gewenst zijn. (p. 228-9) Maar, kan men toevoegen, in een theorie van het literaire werk, niet! Bij Martien de Jong maakte een tekst-theorie een gedeeltelijke indruk, bij iemand als Kruithof - zeer geïnteresseerd in de ontvangst bij de lezer - zal Maatjes theorie van het literaire werk een gedeeltelijke indruk maken. Hij zou, met veel anderen, wat meer over de lezer willen horen, verwacht ik. Begrijpelijk want, hoe men het ook wendt of keert, de lezer en de schrijver behoren ook tot het objekt van onderzoek in de literatuurwetenschap (Sies de Haan).Ga naar voetnoot42) Vooral de lezer krijgt meer en meer de nadruk. Begrijpelijk, want als er één ding duidelijk is, is het wel dat de literatuurwetenschap zich baseert op ervaringsgegevens, een empirische wetenschap is. Nu loop ik vooruit op datgene wat nog komen gaat. Terug naar de autonomie en wel naar Oversteegens opstel, destijds in Merlyn (Analyse en oordeel II): [De term autonomie] wil dus zeggen dat het gedicht beschouwd wordt als een geheel dat door een uniek stelsel van regels... gekenmerkt wordt... Oversteegen is nogal verontwaardigd in dat opstel over de meningen van degenen die hem ook de ‘Nederlandse specialiteit’ in zijn schoenen schuiven en als later Gomperts dat nogmaals publiekelijk doet (in zijn inaugurale rede De twee wegen der kritiek) is Oversteegens antwoord niet mals. Maatje gaat ogenschijnlijk verder dan de ex-redakteur van Merlyn en heeft het evenmin makkelijk gehad. Niet voor niets zal hij bovengeciteerde passus toegevoegd hebben. Mooij is meermalen op de autonomie-kwestie ingegaan, o.m. in zijn opstel over Metafoor en vergelijking in de literatuur:Ga naar voetnoot43) Om te weten wat een literair werk semantisch betekent, d.w.z. om te kunnen begrijpen wat dit werk zegt, inhoudt, te kennen geeft, en dat zowel in zijn geheel als in zijn onderdelen, is werkelijkheidskennis nodig. Ik meen dat metaforen daar mede verantwoordelijk voor zijn. Zij dragen dus bij tot een beperking en relativering van de autonomie. De door Maatje en anderen verdedigde autonomie is begrijpelijk binnen de na 1900 | |
[pagina 12]
| |
optredende tendens dat literatuur doel op zich is: ‘Its prime and chief function is fidelity to its own nature’ schreven Wellek-Warren al in 1949.Ga naar voetnoot44) Mooij formuleert het treffend: De nadruk op structurele criteria en op de esthetische functie is in het algemeen gepaard gegaan met een verdediging van de autonomie van de literatuur. Rekening houden met andere criteria, althans met realistische, emotivistische, morele of intentionele criteria, betekent tot op zekere hoogte een aanslag op deze autonomie-gedachte. Toch kan men hoe dan ook de structurele criteria als de centrale criteria blijven aanmerken...Ga naar voetnoot45) Juist omdat de structuur, de eigenwettelijkheid van het literaire werk niet verloochend kan worden ‘bestaat er voor de literatuur blijkbaar op zijn minst zoiets als een betrekkelijke autonomie’. (Mooij) In het invloedrijke The Rhetoric of Fiction wordt de stelling van de autonomie verworpen en - een zeer belangrijke ontwikkeling - wordt de lezer mede tot objekt van de literatuurbeschouwing. Booth maakt de interesse, de nieuwsgierigheid van de lezer in het kennisnemen van literatuur tot zijn centrale stelling. Ik kies een vrij lang, representatief citaat: In setting up interest as a general criterion, I am aware of indulging in what may look like the apriorism that I have criticized. Why must all works be interesting? And interesting to whom? Cannot a work be simply ‘true’ of ‘expressive’ or ‘finely composed’ - with the reader left to make of it what he can? To answer these questions properly would lead me far afield. Perhaps it will be sufficient to say here that interest is dictated to me by the nature of my topic: if I am to deal with literature as it affects readers, some kind of interest will always be central. Different general values would be dictated if I were trying to deal with works as reflections of reality, in which case truth would probably be my over-all term; or as expressions of the author's mind or soul, in which case some general term like sincerity or expressiveness might be central; or, finally, as realizations of formal excellence, in which case general terms like coherence complexity unity, or harmony would prove central. Literary works are, in fact, all of these things... (124) Booth verdeelt ‘interest’ in drie groepen, intellektuele of kognitieve, kwalitatieve of esthetische en praktische of menselijke interessen. En konkludeert dan: the very structure of fiction and, hence, of our aesthetic apprehension of it is often built of such practical, and in themselves seemingly ‘non-aesthetic’ materials. (133) Deze opmerking, waarvoor men in de kantlijn een uitroepteken zou moeten plaatsen, brengt die van Dresden in herinnering:Ga naar voetnoot46) ‘de gewone lezer leest om het verhaal zelf, om de inhoud’. Ook schiet ons Forster mening over de verhalen van Duizend en één nacht te binnen: ‘We are all like Scheherazade's husband, and that is why the backbone of a novel has to be a story.’ (p. 35)Ga naar voetnoot47) | |
[pagina 13]
| |
Literatuur wordt gelezen. Literatuur sorteert een bepaald effekt bij een lezer. Volhouden dat een roman doel in zichzelf is, lijkt een eenzijdige benadering. Absolute autonomie is het resultaat van zo'n weinig aantrekkelijke visie. | |
VI. Analyse - evaluatieAls iemand leest, interpreteert hij dat werk niet alleen vanaf het eerste moment, ook zal hij er een bepaalde waarde aan toekennen. Het probleem is dat - om het nu eens simpel te stellen - wat de één mooi vindt, voor een ander afschuwelijk is. In de literatuurwetenschap krijgt men met het waardeoordeel ook te maken. Maatje vat samen: Een centraal probleem in de discussie over het literairwetenschappelijke structuur-begrip is, of de hantering van dit begrip de waarde van het werk vooronderstelt, of dat men het ook geheel waardevrij kan gebruiken (waarbij dan die waarde al of niet kan blijken bij de analyse van het object). R. Wellek en A. Warren... zijn de eerste mening toegedaan, R. Ingarden... de tweede. Onze structuur-definitie... toont aan, dat wij aan Ingardens zijde staan. (57) Het eerste probleem is m.i. meer filosofisch, het gaat juist om datgene wat bij Maatje tussen haken staat, nl. moet men een waardeoordeel verbinden aan de analyse en zo ja, moet die evaluatie negatief zijn als de struktuur van het werk in kwestie zwak is? Het is in de huidige sterk struktureel gerichte literatuurwetenschap begrijpelijk dat men tracht op basis van een struktuuranalyse de roman te beoordelen. Oversteegen meent dat ‘het waardeoordeel en de strukturele analyse onverbrekelijk verbonden zijn’, maar zegt erbij dat bij een gekonstateerde strukturele breuk het een bizonder persoonlijke kwestie is, hoe men die breuk waardeert. En als de roman zo in elkaar zit dat alle delen in elkaar passen en een hecht geheel vormen? Vgl. ook Sötemann:Ga naar voetnoot48) De ‘immanente’ beschouwingswijze, die het oordeel wil baseren op de conclusie dat een werk ‘stimmig’ dan wel ‘brüchig’ is, schiet principieel tekort. Immers, het feit dat een charmant versje ‘stimmig’ is, inwendig coherent, maakt het nog niet tot een groots meesterwerk (p. 8) Ton Anbeek meent eveneens: ‘Coherentie is dus op zichzelf geen criterium’Ga naar voetnoot49) en Knuvelder vindt ‘de technische kwaliteiten... op zich maar matig relevant; de analyse van een pretentieloze ontspanningsroman kan tot dezelfde diagrammen leiden als die van een superieur “literair” werk. Kennelijk volstaat dit diagram op zich niet om tot een waardeoordeel te komen’.Ga naar voetnoot50) Volgens Mooij zijn er naast structurele beoordelingskriteria nog een aantal anderssoortige,Ga naar voetnoot51) t.w. emotivistische (nadruk op gevoelsmatige uitwerking van de tekst), morele, realistische, intentionele (heeft de schrijver zijn bedoelingen adekwaat gerealiseerd), en vernieuwingsargumenten (ligt het aksent op oorspronkelijkheid?). | |
[pagina 14]
| |
Op grond van deze argumenten kan men literatuur ook waarderen, al blijven de strukturele de belangrijkste. Als de literatuurwetenschap zich in de toekomst meer op de ontvangst van literatuur bij lezers gaat richten, zullen deze kwesties belangrijker worden dan nu het geval is. De literaire theorie á la Maatje houdt zich tenslotte alleen bezig met het beschrijven van de interne relaties van het werk, en voorzover de lezer eraan te pas komt gaat het alleen om het effekt dat een bepaalde techniek veroorzaakt. Bijvoorbeeld spanning-oproepen door een flash-back. Dit zegt nog niets over de waarde, voorlopig voornamelijk een terrein voor de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis. Problemen omtrent de evaluatie bestaan trouwens vrijwel alleen bij de moderne literatuur. Zodra een tekst opgenomen is in de literatuurgeschiedenis, verdwijnen de scherpe kanten van dit moeilijke probleem. Het historisch perspektief zorgt voor een relativering en bestendiging van het waardeoordeel (al zijn er voorbeelden te over van een plotse verandering, waarvan ik alleen maar de waardering voor Focquenbroch noem). Zo'n relativerend standpunt neemt bijvoorbeeld Sötemann in: Zwar gibt es Perioden, in denen die Wertschätzung eines individuellen Werkes im allgemeinen geringer ist als in anderen, aber niemand hat je behauptet, Shakespeare, Goëthe oder Thomas Mann hätten minderwertige oder sogar wertlose Werke geschrieben, und ebensowenig gibt es derartige Meinungsverschiedenheiten unter den Sachverständigen verscheidener Zeiten betreffs des Verwerfens grosser Teile der Trivialliteratur.Ga naar voetnoot52) | |
VII Verhaal en lezerVan Alphen begint zijn grote opstel Literatuur in discussieGa naar voetnoot53) met een afwijzing van de ‘objectiverende werkwijze’, volgens welke ‘Literatuur wordt omschreven aan de hand van eigenschappen van teksten die geacht worden literair te zijn’ en kiest voor een ‘fenomenologische’ benadering waarbij ‘Literatuur niet wordt bepaald aan de hand van eigenschappen van teksten die literair heten, noch aan de andere kant door uitsluitende beschrijving van lezerservaringen, literatuur wordt van het begin af gezien als een verschijnsel dat zich manifesteert in de relatie tussen lezer en tekst’. (cursief van mij, R.K.) Hij plaatst zich daarmee in de school van Ingarden wiens belangrijke literatuurstudie van 1931 dateert en pas in de jaren zestig weerklank gevonden heeft, evenals trouwens de oudste autonomierichtingen uit de jaren '20. Ingarden: von ein und demselben lterarischen Werke sind beliebig viele Konkretisationen möglichGa naar voetnoot54). Hoe komt dat? Omdat de lezer, die een wezenlijk onderdeel van de totale literatuurbeschouwing vormt, verantwoordelijk is voor het aanvullen van de noodzakelijk inkomplete wereld die een roman beschrijft. Die ‘open plekken’ vult ieder op zijn wijze in. Dat betekent | |
[pagina 15]
| |
niet dat er evenveel literaire werken als lezers zijn. Het werk zelf is een realiteit waar men rekening mee dient te houden: Es ist das literarische Werk selbst von seinen jeweiligen Konkretisationen zu scheiden, und nicht alles, was in bezug auf die Konkretisationen gilt, gilt auch von dem Werk selbst.Ga naar voetnoot55) Blok is in zijn Verhaal en lezer in sommige opzichten nog verder gegaan bij het toedichten van aktiviteiten aan een lezer. De lezer, die een aspekt van de persoon van de lezer is, is... het punt van waarneming en beleving... zonder hetwelk het verhaal er niet kan zijn. Als zodanig is de lezer een aspect van de structuur van het verhaal en bepaalt hij dus de andere structuuraspecten, zoals deze ook hem bepalen. (284) Het betekent niet dat er louter subjektieve beelden van een roman zouden bestaan; door discussies, meent Blok, kan men trachten het objektieve beeld te konstrueren, te achterhalen.
Het is opvallend dat de laatste tijd die lezersrol weer zo sterk beklemtoond wordt. De huldigingsbundel Dichter und Leser is geheel aan deze kwestie gewijd. In het voorgaande citeerde ik al een passage van De Haan, waarin de lezer tot objekt van de literatuurwetenschap verheven werd. Hij richt zich volgens De Haan primair op een wereld waarin hij zich tracht in te leven - één van de belangrijkste oudere literatuurwetenschappelijke stellingen o.a. van Stutterheim - en waarvoor hij zich al of niet interesseert en daarmee samenhangend: die hij waardeert. De Haan:Ga naar voetnoot56) Door niet alleen iets over het literair werk te willen zeggen, maar door de relatie lezer-literair werk centraal te stellen, wordt het mogelijk de waardering voor een literair werk in objectieve termen te beschrijven; de waardering zal moeten worden verklaard als een eigenschap van de relatie tussen een bepaalde lezer en een bepaald literair werk. (533) Naast een kennisnemen kan konsekwent doordenken in de richting van het lezersaandeel uitmonden in de stelling dat hij meekreëert, of eenvoudig kreëert, dat de tekst m.a.w. slechts de aanleiding is. Daarmee zijn we aangeland op een volkomen subjektivisme dat onhoudbaar lijkt. Zoals Ingarden opmerkt: er bestaat nu eenmaal een konkrete tekst en daarover kan veel zinnigs gezegd worden, maar er kan ook aantoonbare onzin over beweerd worden. De lezer wordt in zijn mogelijkheden enigszins beperkt door de tekst-zelf. Hoever men met die beperking wil gaan, hangt af van de mening die men heeft over literatuurbeschouwing: wil men wat beweren over de literatuur óf over de literauur én haar lezers?Ga naar voetnoot57) | |
[pagina 16]
| |
VIII BesluitIk ben mij ervan bewust dat het samenvatten van een aantal belangwekkende literatuurwetenschappelijke zaken, in sommige opzichten ongeoorloofde simplifikaties met zich mee heeft gebracht. Toch is gekozen voor deze opzet omdat in een inleiding nu eenmaal niet op finesses ingegaan kan worden. Detailzaken horen in wetenschappelijke tijdschriften thuis. En al is Raam voor één keer een beetje ‘wetenschappelijk’ geworden, dan nog heeft de gewone literair geïnteresseerde lezer recht op eenvoudige en algemene basisinformatie waarmee hij een uitgangspunt heeft voor de hierna volgende opstellen van een aantal belangrijke theoretici. |
|