| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Het andere ik
In het asiel
Je houdt je in. Toch is er genoeg woede in je om een heel kontinent te verwoesten. Je houdt je dus in. Je slaat je hoofd af en toe eens beurs tegen de muren van je cel. Je slikt de scherpe voorwerpen in die binnen je bereik komen. Je trekt met je tanden je matras uit elkaar. Een voor een ruk je met een pincet je haren uit soms. Nagels heb je niet meer gehad sinds je hier belandde. Enfin, kleinigheden.
De psychiater kan dit niet begrijpen. Psychiaters begrijpen de woede niet. Zij ontvangen een welvaartsvast maandsalaris. De woede daarentegen is zonder reaktie op vraag en aanbod. Hij gaat eigen wegen.
De woede is niet aan te leren, hij is niet lokaliseerbaar (het is een misvatting te geloven dat hij verdwijnt wanneer ze je naar het hospitaal sturen om de incisie te ondergaan. Dat verandert evenmin ergens iets aan als het opensnijden van je maag, en het deze ontdoen van kilo's spijkers, tafelmessen, stenen. Het geeft hen een gevoel van voldoening, dat is het enige, en dat gaat jou niet aan.
Ze gruwen en zijn opgetogen dat ze je nu van krankzinnigheid kunnen beschuldigen. Alsof het gesloten heelal dat de waanzin is wat verklaart!)
Ook de krankzinnigheid begrijpen ze niet: hij zou, als ze de woede aksepteerden als drijfveer, voor hen daaraan gelijk zijn. Krankzinnigheid wordt evenmin betaald. Nee. De woede is geen ingeving, hij is geen aberratie tussen de benen. Hij is een levensbeschouwing. De woede is filosofisch. Hij is de houding van een mystieke geest tegenover het bestaande.
Wie de woede niet begrijpt begrijpt de ijskoude verwondering niet van hem die ziet dat de dingen louter en alleen maar zijn zoals ze zijn, zoals een wandluis tegen een muur.
Om dat te begrijpen hoef je niet per se wegens lustmoord op een kind dertig jaar gevangenisstraf op te knappen hebben, al is enig begrip hiervoor, moet ik zeggen, niet de ongunstigste voorwaarde om de woede tot ontwikkeling te doen komen, en al is het in elk geval dat wat mij het meest onderscheidt van jullie, fabrieksdirekteuren en oratoriumminnaars, die ik misschien ooit, als ik de kans krijg, er ongelimiteerd mee te lijf zal gaan.
| |
| |
| |
Ik droom van de leegte
Ik droom van de leegte. Niet omdat deze wereld te vol is van tegen elkaar stotende lichamen, te vol rubberen planeten. Dat kan mij niet schelen. Ik droom van de leegte omdat de leegte in mij is en gaapt als een put. Door te dromen van de leegte word ik steeds lediger.
De lichamen, is dat jullie niet opgevallen, proberen zich als gekken in elkaar leeg te storten. Tevergeefs. Ze zijn gevuld tot de strot en worden steeds voller.
Ze hebben geen leegte. Ze veranderen dan ook bijna zonder uitzondering mettertijd in plompe massieve standbeelden van de romeinse soort. Dat te bereiken geldt als het hoogste onder de lichamen.
De visie op het geluk onder die standbeelden! Geef hen welk volume dan ook en ze omhelzen het, uitzinnig van ontroering. Ze zullen het nooit meer loslaten. Deze standbeelden zijn zacht, ze rijzen als deeg. Ze vormen een trust van debiele estheten die de ruimte op hun rug dragen als was hij god.
Hun ruimte heeft niets met mijn leegte te maken, laat daarover geen misverstand bestaan. Ik ben niet uit op ekspansie. Ik droom van de leegte. Ik verafschuw ieder volume (jullie moeten weten: ik ben beetje voor beetje in mijn eigen leegte gevallen als een naar binnen afbrokkelende vulkaankegel. Dat is mijn grootste triomf. Die leegte kunnen jullie mij niet afnemen, hij is het enige. Het is wezenlijk. Ik bedoel dit niet als een aanbeveling.)
Ik droom van de leegte, mijn talent is gefundeerd op de leegte. Ik ben het verzet tussen jullie volume. Ik vestig de leegte temidden van jullie. Een zinloze bezigheid in deze tijd waarin de volumes allesbeheersend zijn en zoveel wind in de zeilen hebben? We zullen zien, we zullen zien.
| |
Eenzaamheden
Eens was ik vaak eenzaam. Ik leefde toen nog in onmetelijke ruimten, omringd door spiegels, door spiegels begrensd. Ik was jong. Maar de dag komt dat je schouderophalend zegt ‘wat heb ik aan al die spiegels? Hoe bedrieglijk zijn ze niet!’ Je laat ze, aarzelend eerst nog maar dan vastbesloten, voor wat ze zijn.
| |
| |
Je spreekt niet meer tegen ze, je houdt op met dat belachelijk hooghartige akteren. Je gunt ze geen blik meer. Listig ga je ze uit de weg. Je begint je opgelucht te voelen, je moed neemt toe alsof je je uit een sneeuwlawine een weg graaft. Je begint er plezier in te krijgen ze niet meer ter wille te zijn. Je ontwikkelt het vermogen van de dofheid, de doordringbaarheid voorlopig. Je beoefent dat tot je begrijpt dat het technieken zijn, niet meer. Als ze hun dienst verricht hebben kun je ze vergeten. Een grote verandering heeft zich aan je voltrokken: je weerspiegelt niets meer.
Je bent nu wel opnieuw wanhopig, wanhopiger dan ooit misschien zelfs, maar de eenzaamheid is opgehouden. Daar is geen plaats meer voor. De binnenwereld neemt je in beslag. De binnenwereld, waaraan je koortsachtig werkt, die je vergroot en uitgraaft. Dat is het rijk van de onbegrensde mogelijkheden.
Daar kan het werkelijk autobiografische beginnen, dat wil zeggen de pure kristallografie.
| |
Reizen
Vandaag en al dagenlang houdt mij het grondbeginsel van het reizen bezig, dat nauwkeurig en achteloos, eigenlijk geheel onverschillig, neerzetten op de grauwe bemodderde landkaarten van de ruimte en de tijd van een paar stippen, krassen, lijnen en strepen, die verdriet uitdrukken, onbehagen, verveling, ongeluk, verwijdering.
De aandrift tot dit reizen is wellicht alleen te vinden in psychische tekortkomingen, de reiziger weet dat niet, hij is het vergeten. Het is oninteressant. Het grondwoord is hier richtinggevoel.
Eigenlijk is dit reizen, zoals ik het me voorstel, een specifieke zijnsvorm, waarschijnlijk zelfs een van de meest veeleisende. Het heeft met andere, bijvoorbeeld met de meer sedentaire zijnsvormen, gemeen de vaagheid en alomvattendheid. Alleen het tempo en de substantie zijn verschillend.
De ruimte van dit reizen is vol onzekere kontoeren, vol voorbijsnellende vormen, vol rook.
Het is afhankelijk van het toeval. Het kent langdurige vertragingen, plotse
| |
| |
stroomversnellingen, stille bodemloze begroetingen, maandenlang niet van je zijde wijkende muren, soorten van stilzwijgen.
Het hort en hapert, het valt stil en schiet verder over instortende touwbruggen. Het weet zoveel vaart te verkrijgen dat het zweeft op de momenten dat dit geboden is. Het past zich aan aan zijn omstandigheden. Het doet vaak ook aan als een duizelingwekkend diepe serie bomtrechters, die alleen hun eigen holheid bevatten.
Voor de reiziger van dit allooi bestaat de wereld niet uit levende wezens, voorwerpen en bergen, maar uit gebeurtenissen, spanningsverhoudingen, konflikten, transgressies, koortsachtigheden, konglomeraten van deliria.
Hij bereist die, wetend dat hij aan de vormeloosheid van die werelden nog de zijne toevoegt, daar behagen in scheppend, de chaos vergrotend.
Hij bereist die en zijn enige haast bovenzintuiglijk aangescherpt vermogen is dat hij in staat is de peilloze diepten te zien van een plat vlak en, daarin is hij geniaal, zich dienovereenkomstig te gedragen.
| |
Elasticiteit
Ik beproefde de veerkracht en de reaktiesnelheid van de vijandschap en de haat. Ze waren oneindig en rechtlijnig. Ze kenden geen verslapping. Een weelde zonder enig karakter werd dit. Maar er kwamen afwijkingen voor in hun weefsel, tepelvormige knobbels, verzweringen zoals een tropische vegetatie die kent. Dit leidde tot struktuurverandering.
Het besmettingsgevaar was te groot. Ik liet me, bij gebrek aan een persoonlijkheid, aangetast worden. Ik was sterk - zoals slijm sterk is. Ik sloeg en werd verpletterd, sloeg en werd verpletterd, een ontelbaar aantal keren. Tenslotte raakte ik in verwarring. Ik wilde vluchten maar hier vlucht men slechts voorwaarts in zijn eigen vernietiging.
Toen begon de sijpelende etter te vloeien van de wanhoop.
| |
| |
| |
Charges
Snelle dansende vijanden: ikken. Daar zijn ze, tien, twintig, honderd tegelijk.
Ik sla ze, ik verpletter ze tot klompen bloedig schuim. Een slachting. Alle muren zijn volgesmeerd met hun arrogante geplette glimlach, hun slangachtige karakterslierten. Weg met de pamfletten, de strooibiljetten, hier konterfeiten onlust en agressie met veel levendiger materiaal! Maar mijn vuisten worden moe. Ik dompel ze in gereedstaande grote blokken ijs en hervat de verdelgingskampagne. Ik sla ze, ik vermorzel ze bij tientallen.
Het geknap van hun onbeduidende hersenpan. Tot moes dat gepeupel. De muren worden week onder mijn mokerslagen (de kleefkracht, de veerkracht van deze muren).
Mijn woede geldt nu niet alleen meer die knikkebollende varkensblazen vol bloed. Hij geldt ook de muren zelf, die zij in hun rug hebben en die mij in de weg staan. Ik vecht over een breed front met de muren, de groeizame meegevende muren die reageren als stootkussens, als geluiddempers. Nooit zal ik me laten opslokken, laten omsingelen door de muren.
Ik sla mijn vuisten gevoelloos. Eerst barst de linker open, dan komt de rechter naar mij terug als een botstomp. Alsof dat mij nu nog kan schelen.
Ik moet me een uitweg vechten door de muren, die bespat zijn met taaie zuigende verflagen van vijanden. Maar reeds heb ik het stadium van de depersonalisatie bereikt. De muren en de slachtoffers hebben hun dienst verricht. Voorbij de haat en de engtevrees breken urenlange en nooit omwalde velden van strenge opgetogenheid aan.
| |
Het bekende soort raadgevers
Met haat kom je niet ver, was de teneur. Je vreet jezelf op, je vergiftigt je bloed. Iedere dag wordt een haar grijs, probeerden ze me aan te praten. Geef je verzet op, pas je aan, slijmden ze. Me aanpassen? Hoe past een weggeslingerde steen zich aan? En waarbij?
Ze konden niet begrijpen, die huichelaars, dat de haat voor sommige mensen levensvatbaarheid bezit, dat hij in mijn geval een ego stimuleerde dat anders
| |
| |
nooit tot ontwikkeling had kunnen komen in de glibberige pasta van deze wereld. Ik haatte en ik weerstreefde hun zwaartekrachtwetten zo hard ik kon. Maar ze hadden gelijk, ook al verandert dat verder nergens iets aan. Mijn god, wat hadden ze een gelijk.
Om beurten werd ik door de vernederendste mensonterendste ziekten en rampen bezocht die men maar kan bedenken. Alleen met betrekking tot het haar vergisten ze zich.
Het kreeg de kans niet om in enkele uren grijs te worden zoals bij de benijdenswaardige en bevoorrechte jongelui die tijdens oorlogshandelingen aan bajonet-gevechten deelnemen, of zoals bij die roestbikkers die ooit per abuis opgesloten waren in de op stoom gebrachte ketel van hun schip.
Mijn haar viel uit. Bij bossen tegelijk, weerzinwekkend. Is kaal worden door haat niet mogelijk? Waarom niet. Psychische aardbevingen hebben meer kracht dan men denkt. En ze verwoesten evenveel als ze scheppen, zoals ik nog hoop aan te tonen. Maar dat is van later zorg.
| |
Weigering
Men aanvaardt zichzelf zoals men de wereld aanvaardt, een rot ei dat ontploft in de gehoorgang. Men leert met zichzelf leven. Een stollingsverschijnsel, domein van zich vestigende dertigjarigen. Mijn talent ligt niet in die sektor. Ik ben weigering.
Ik weiger de wereld in alle staten en talen. Ik weiger mezelf en ieder ander.
Verschil in temperament, meer niet. Verschil in aantal temperamenten beter gezegd. Men heeft er doorgaans één en drijft daar min of meer handel mee.
Ik heb er tien of twaalf tot mijn beschikking en laat ze naar believen los op wat me hindert, wat me omringt, dus ook op mezelf. Want ik geef toe, ik ben mijn eigen grootste belemmering, wat nog verergerd wordt doordat ik uitsluitend vertrouw op de scheppingskracht van onlust en verdriet: onbetrouwbare bondgenoten, door en door slecht gezelschap.
Ik heb geen reden om tevreden te zijn over mijn vroegere gesteldheid, noch over de huidige, over heel dit leven van een luis in een vloerkier. Ik weiger. Ik weiger het evenwicht. Ik kan daar niet mee leven. Mijn voedsel is de weerstand. Al wat me
| |
| |
een strobreed in de weg legt moet ik vroeger of later met modderstromen de pas afsnijden.
Naar de voorraden van dat gevoel valt ook door mij slechts te gissen. Ik vrees dat ze onuitputtelijk zouden kunnen zijn.
| |
Oorlogen
Het was als voerde ik een eindeloze verwoestende oorlog, waarin ik al mijn middelen verkwistte. Nogal middeleeuws. Er waren overigens vriendschappen, waarin ik een van die verdachte uitgespaarde posities innam die zich op latere leeftijd wreken.
Ik werd voor sommige opdrachten gebruikt die me niet zinden maar waarvan mijn bestaan af leek te hangen. Geen keus dus. Ze lieten me opdraven zovaak er behoefte was aan mijn kennis, vaardigheid, inzicht in een van die details die ik op grond van mijn afwijkend stofwisselingstype beheerste.
Hoe leeg maakten de geheimzinnige aftapsystemen van deze vriendschappen me, zó dat ik me eraan onttrok. Dat deed pijn. Ik was er geheel in verwikkeld geraakt, ermee vergroeid. Maar de toestand kon niet blijven zoals hij was, ik moest me veranderen, en dat betekende nieuwe moeilijkheden. Toch zocht ik heel die tijd alleen maar naar een doorwaadbare plaats.
Als ze dat geweten hadden was ik in een van hun roterende trommels net zolang met elektronen gebombardeerd tot de laatste vonk van mijn zelfrespekt gedoofd was en ik als een van die afschuwelijke, langs magnetische weg beïnvloede zuigelingen opnieuw onderaan de ladder had kunnen beginnen.
| |
Adempauze
Ik had een tijd van relatieve vrede bereikt, de vrede die bloeit met kelken als kunstgebitten. Bedreigd evenwel, vol voetangels en klemmen. Maar hoe dan ook, Ik kwam op adem. Ik amuseerde me. Zelfs aan mij deelde zich een vleug van het verlangen mee om te bloeien en vrucht te dragen.
| |
| |
Zet die gedachten uit je hoofd, blijf waakzaam, hield ik mezelf voor. Ik leefde bij ogenblikken dichtbij mijn eigen oppervlakte toen. Maar op de bodem van mijn bestaan kropen twijfels rond, slijmerige koudbloedige reptielen, op alles verdacht nog altijd, niets begrijpend van deze adempauze en, laat ik eerlijk zijn, geen sekonde gelovend dat die kon standhouden.
En natuurlijk deed hij dat ook niet. Alleen kwamen nu de grauwe dagelijkse gevechtsgolven niet meer op mij af. Ze stroomden uit mijzelf voort, onafgebroken. Ik had nooit geweten dat ik zoveel onbehagen in me onderdrukt had. Er was niets aan te doen. Ik boekte winst in vergelijking tot het nabije verleden. De krijgskans keerde. Ik stortte mij uit en raakte niet ontledigd. Een kwestie van zelfvertrouwen, een driest soort wanhoop.
Op den duur werd mijn bedrevenheid zo groot, dat ik erin slaagde temidden van de uit mij voortvloeiende gevechten een vrede op te bouwen die zelfs van mijn eigen stemmingen en besluiten onafhankelijk was.
Vanaf dat tijdstip werden de krijgsverrichtingen uitgebreid tot in het oneindige. Zover als ik zien kon was nu nergens vrede meer dan in mijzelf.
| |
Mijn leven en ik
Ik hield niet van mijn leven. Het hing me de keel uit. Waarom? Dat had ik niet eens kunnen zeggen. Het verveelde me, het was iets toevalligs dat zich altijd op grote afstand van mij bleef bewegen, dat ik niet naderkwam.
Hoe kun je houden van een bijna volledig onbekende? Nee, het was een huwelijk op afstand. Liefde van één kant. Mij stond mijn leven niet aan. Ik schaamde me ervoor en liet het alleen zien als het hoognodig was, bijvoorbeeld als ik een of ander goor doel wilde bereiken door medelijden op te wekken bij deze of gene (in serie geschakelde rampen waren daar het gevolg van. Ik haatte die lui die ik iets te verstaan gegeven had en brak ze achteraf en passant een voor een de ruggegraat, zodat ze nog slechter voor het bestaan waren toegerust dan ik).
En toch moest ik iets met mijn leven ondernemen. Ik moest er, zoals mijn leermeesters zeiden, ‘iets van maken’. Ik probeerde het, zonder geloof, zonder vertrouwen: de bekende twaalf ambachten en dertien ongelukken. In iets waarin de een zwemt als een vis ligt de ander op apegapen. Het eind van het liedje was dat het me allemaal mijlenver de strot uithing.
| |
| |
En toch zat ik nog steeds aan dat leven vast. Ik kon het niet uitkotsen, ik schopte het van me vandaan maar het was niet af te schudden. En om de dweilachtige navelstreng door te snijden was ik te laf.
Ik zei tegen mezelf: ‘dit wordt niets meer, je bent nu vijfendertig. Gebruik je hersens, laat waaien’.
En inderdaad, ik was verloren geweest als ik geen mogelijkheden, gaten in mijzelf aangeboord had die alleen mij aangingen, die met mijn leven niets te maken hadden, maar waarvoor ik mijn leven gebruiken kon als proefkonijn. Sindsdien is de verstandhouding minder slecht. We werden verre verwanten van elkaar bij wie, door de ongelijksoortigheid der belangen, de haat soms van weerskanten opklaart tot koude belangstelling. En sporadisch gedijt aan zeer verre einders een rose wolkje van sympathie.
| |
Ruimten
Leven en vernietigen was het parool. Iets waar je je alleen maar doorheen moest slaan. Te stupide. Ik zette die aktiviteiten stop, ze verbrokkelden teveel van de aanwezige ruimte.
Door me te koncentreren bracht ik een andere, minder energieke beweging op gang. Eigenlijk ging het me daarbij alleen om het moment van overgang, want de beweging op zich verveelde me bijna meteen. Niet mijn soort ritmiek, andere kadansen.
Een derde verandering diende zich aan, die tot kompleet vormverlies leidde.
Een schizofrene ervaring: nergens was plaats meer voor. Ik was zelf zo'n beetje de plaats. Maar voorbij een vernauwing smolt in alle richtingen een nieuwe ruimte open. Ik had nu ruimte binnen en buiten me. Die geestdrift, die dronkenschap kon niemand me meer afnemen.
| |
| |
| |
De ekspansie van de kwal
Er is een tijd geweest, wie kent die periode niet, dat mijn leven kompakt was, scherp begrensd door de walg die aan zijn randen knaagde.
Daar kwam door domme pech verandering in. Ik viel ten prooi aan een psychische botverweking. Een kanker die de beenderlijm oploste. Gebrek aan elementaire kohesie. Geen kleefkracht in de cellen. Al snel verslapte mijn verzet.
Ik viel uiteen, ik desintegreerde. Ik bezat geen innerlijke samenhang meer.
Mijn leven werd niet meer gevoed vanuit een centraal punt.
Ik verzette me niet langer. Zinloze geringe bezigheden, slaap, wat moedeloze liefde waren voortaan voldoende: ik verleefde wat ik nog had.
En toch bleven al die elkaar loslatende, in zichzelf verdeelde brokstukken diffuus het bewustzijn bundelen dat een reïntegratie van vitaal belang was: het tintelen van vingers na de amputatie.
Er kon in mijn kwaal geen verandering meer komen. Mijn bewustzijn van mijzelf was te vormeloos geworden.
Ik was mijn knooppunt kwijt en mijn leven vloeide weg naar de periferie.
Er was geen houden aan. Vergeefs wilde ik de bressen dichten. Dat wegvloeien, al te goed voorbereid, was onweerhoudbaar.
De verwarring was overal, de rust nergens.
En toen, toen ik mijn laatste restje zelfgevoel verloren had, kwam als een averechtse groei van tot verrotting bestemde viskositeiten, de ekspansie op gang van de kwal.
| |
De verlammingen van de aanpassing
Ik kwam op een leeftijd dat men de dingen neemt zoals ze zijn. Dat is aangenamer. Ik bewoonde mijn verbrijzelde wereld zoals een spoelworm zijn gastheer bewoont: ik hield me staande. Geen luxe, geen genietingen. Die waren, behalve schadelijk, volmaakt overbodig. Wat had ik ermee moeten beginnen? De mooiste muziek is voor mij die van een zaag met breed gezette tanden die zich een weg vreet dwarsdoor een zwaar bot.
| |
| |
Om de kataleptische slaap die mij bedreigde geen kans te geven, was ik aan het werk. Ik sloeg een spijker in het ijsveld. Steeds dezelfde spijker. Een volstrekt zinledig werk, dat me evenwel met triomfantelijke gevoelens vervulde.
Over het geheel genomen was ik minder ontevreden dan vroeger. Ik had geen klagen. Mijn bevroren ledematen ontdooiden zelfs enigermate. Mijn altijd zo woelachtig roerig lichaam voelde de breidel die ik het in de bek wrong en begon me schoorvoetend te gehoorzamen.
Het amorfe, het anomorfe van mijn leefwijze hinderde me niet langer. Daardoor werd men in de war gebracht denk ik. Men had me verkeerd begrepen. Men bood me de volwassenheid aan, ik weigerde die.
| |
Vernietigingen
Vernietigingen, welkom. Afstotingsmomenten van zojuist getransplanteerde delen, ik heb jullie lief, ik verlustig me in jullie.
Wij zijn kinderen van een en dezelfde legendarische moeder, het ongeluk, dat ons halfwas uit de plooien van haar miserabele rok schudde en om onze levensvatbaarheid te beproeven ons, zelfs jullie en natuurlijk vooral mij, meteen al probeerde te vertrappen zoals je er tor vertrapt.
Inzinkingen, malaises als lange messen, lusteloosheden, verveling, machteloosheden die het bloed doen kruipen dat niet meer gaan kan, scheefhoofdigheden, onderbuiksheden, darmachtigheden die vrij in en uitstromen, vijanden van de status quo: wij zijn bloedverwanten.
Als het waar is - en het is waar - dat de wereld gegrondvest werd op traagheid, laat ons dan een wereld uit de grond stampen van kaf en koortsen, van walm.
Van damp. Een wereld van gaten in lucht. Een wereld gemaakt van ontploffingen. Dat wil zeggen, een plek waar de wrok eindelijk vaste voet krijgt.
Vernietigingen, grote dit tegen de onweerslucht voorbijzeilende ongeluksvogels: wij kennen elkaar. Wij begrijpen elkaar zonder woorden.
| |
| |
| |
In afwachting
Omdat het nieuwe niet naar mij toekomt moet ik mijzelf vergroten tot binnen de grenzen van dat nieuwe. Niet dat dat mogelijk is. Ik ben allang zo uitgestrekt en vang zoveel wind dat de zwakke baleinen van mijn skelet me niet meer overeind kunnen houden.
Het grootste deel van de tijd lig ik daarom, niet in staat op te staan. Ik lig, slap, beweeglijk, zoals een zee ligt in zijn kom, af en toe vadsig pogingen in het werk stellend om overeind te komen uit de machteloosheid, pogingen om op te rijzen boven mijn wanden.
Dat mislukt natuurlijk totaal. Ik lig. Ik ben afhankelijk. Temperament, tijd, gunstige en ongunstige indrukken, ervaringen met mensen, ondergaan met de lusteloosheid van wie uit wanhoop alleen nog in zichzelf gelooft: weersgesteldheden.
Maar binnenkort, dat garandeer ik, zal ik het nieuwe bereiken en heel andere, minder door rot vlees vertroebelde dingen berichten dan deze.
| |
Een dag zonder pijn
Een dag zonder pijn is nog minder te verdragen dan een met. Het gevoel niet langer op de proef gesteld te worden vernedert je, je voelt je aan de kant geschoven, uit de gratie, onnut.
Je hebt geen orgaan ontwikkeld voor de pijnloosheid en nog veel minder voor dat gevoel van fysiek en geestelijk welbehagen dat de meeste mensen zo onafgebroken, zo klassiek grieks achternazitten.
Dus pak ik de hamer en verpletter met zeer doelbewuste, uiterst precieuze, meedogenloze slagen, kootje voor kootje, de vingers van mijn linkerhand.
Ik doe dat niet om mijzelf te schaden. Ik ben geen masochist; de zelfkwelling is mijn doel niet. Hij geeft me niet de geringste bevrediging.
Ik doe dit alleen om in het doffe nuttigheidsgevoel te delen van de machinebankwerker die na volbrachte dagtaak de benen strekkend, weet dat zijn waarde verankerd ligt in een hem totaal onbekend maar ongetwijfeld uiterst veelomvattend, misschien de techniek zelfs wel transcenderend doel. Ik doe dit alleen om in de afschuwelijke verlorenheid van sommige uren de proefnemingen te hervatten.
|
|