Raam. Jaargang 1974(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Nico Verhoeven Vier sonnetten van het medelijden 1 De mens die wortelt in zijn grote droom, waar vindt hij heul bij deze worsteling; geen tegenstander die zijn blik verruimt, geen medeboom die uit het veld verrijst. De vlakken van het schaambord eeuwigheid, het roodste rood dat hem met mat bedreigt; het is geen roos, toornige vingerling die naar de ringen om de zon heen wijst. Zo'n dag is diep van duister avontuur: een afgesleten aambeeld waarop schampt de klokslag tijd. Dag witte haan die kraait op weten van een deernis zonder grens. Verduur het leed dat als een brug de stroom passeert, azuur dat in zijn vlucht vergrijst. [pagina 23] [p. 23] 2 De winter is te liefelijk van huid om te voltooien wat aan huis ontviel: hoe wenkt de rimpel van de dageraad de oude hoornen van de regelmaat, de gouden toortsen van het zonnewiel. De winter is de blinkendste van al. Blij blijft hij aan het roer en doet zo stil dat als in huis de waterketel fluit. Op leien ondergrond schaatst hij en schrijft: zijn het haar ogen die de stroom verdiept? Zeg niet de stroom licht dicht. Haar ziel is broos zoals een boze droom in sterren valt. Een rookpluim dekt de velden toe met eer. Ontsluit de deuren. Scherven van geluid. [pagina 24] [p. 24] 3 De binnenste bestaansgrond kent geen vloer waarop gestaan wordt, open wond en mond; bijna de ander, maar diezelfde nooit die wat hij ziet met dovenetels tooit. Bevracht geen vlonder met twee handen zon; bedenk de lucht is blauw omdat hij lijkt op korenbloemen, hun verval, hun fleur die als een gevel opdoemt voor de ruiten. De dingen op een rij gezet zijn soms zo boers, als wasgoed aan een lijn, 't hangt buiten en hoort zo bij het huis en bij het bed, dat men het niet meer ziet, het blijft van linnen, vlas, droomgewas, katoenen woud. Verstand. Het wappert en er voert geen weg naar binnen. [pagina 25] [p. 25] 4 Dag blauw heelal, wees weerklank van de wind die zomaar aanklopt, zoals water stroomt; geruis van gras dat nat is, als van dauw, en bouw het huis als aalmoes voor de hand. Die ons verwijst is maar een vlag van hout, hij is geplant en wervelt als een roos; sneller klimop dan voetspoor in het zand ooit terugvindt, vindt in hem gehoor. Wij gaan als schepelingen, duizendmaal en één, vol vergelijk, luisterend naar de woorden schemerend achter waar wij zijn geboren: bijna een sprookje en een lang verhaal. De tweede nanacht zal de derde schragen. En niemand die de tafellampen dooft. Vorige Volgende