Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Wiel Kusters
| |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
En gij, gij ogen, vul U, drink nog eens den dag,
Dra komt een land, dat gij voorheen niet kende,
Daar is het donker, daar geen lachen en geen gloed
Van lucht en bloemen zal u nog verteren.
(p. 28)
Alleen in zulke ogenblikken blijkt de aarde een werkelijk refugium voor de mens.
Ook in Met aarden vingers (1955)Ga naar voetnoot2) reikt de ik-zegger naar het hogere. Veelzeggend is reeds het citaat uit Hölderlin dat aan de gedichten voorafgaat: ‘Zu mächtig ach! ihr himmlischen Höhen zieht Ihr mich empor...’ Evenals de titel wijst dit citaat overigens tegelijk op een spoor van dualisme in de dichter. Het zijn noodzakelijkerwijze aarden vingers die hij uitstrekt naar de hemelse hoogten en de aantrekkingskracht van het hogere is té machtig dan dat verzet zou kunnen baten. Verder moet opgemerkt worden, dat de richting waarin het verlangen werkt van horizontaal (naar een land achter de zee) in vertikaal gewijzigd is:
Overvol gons ik van stemmen uit andere verten
en laat alles gewillig en hunker naar 't Andere.
Mijn mond plooit zich open en lacht van vreugde
en mijn voeten bewegen zich los van de aarde en stijgen
naar de myriaden goden, de zonnen, engelen, sterren.
(p. 17)
Het lyrisch ik beleeft hier een vorm van romantische zelfverheffing die doet denken aan de kosmische zelfvergroting die door Jac. Smit in 1957 werd opgemerkt bij Bilderdijk, Perk en Marsman.Ga naar voetnoot3) Duidelijker nog dan in Refugium hebben dood en bederf de wereld in hun greep. Wind en regen, vaste begeleiders van het najaar, verwekken een grote verwildering, die de mens doet smachten naar de dood:
Neem bezit van ons, neem geheel bezit van ons, / want
wij willen sterven en anders willen wij niets. / Het leven
sijpelt uit alle gaten van ons bedorven vlees / en verlaat
onze ogen en onze weerloze handen. / De dood vult ons
tot aan de rand van ons bestaan, / wij gaan zwanger van
zijn aanwezigheid in ons. / Al onze woorden trachten de
naam van hem uit te spreken, / al onze handelingen zijn
bewegingen naar hem toe.
(p. 14)
| |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Regen en wind, kernwoorden uit deze bundel, maken het ik door hun vernielende kracht de wereldse ijdelheid bewust. Behalve als mytho-meteorologisch verschijnsel in bijv.:
De wind stijgt bleek uit zijn holen, aan de rand van moerassen gelegen
(p. 10)
en:
tuchtloos
komen wind en regen tezamen en storten zich, blind
en verteerd van verlangen, in de ogen van de geliefden,
tasten het been en het merg aan.
(p. 43)
behalve als mythisch natuurelement dus, komt de wind in de cyclus De grote verwildering ook voor in een overdrachtelijke betekenis. Daar steken de stormwinden van onze zinnen op (p. 13). Ook de regen krijgt er een moralistische connotatie:
Door onze huid dringt de regen van de onkuisheid /
en verteert ons merg en verandert ons bloed in water.
(ald.)
Al deze passages zijn symptomatisch voor de vanitasgedachte die in Met aarden vingers overheerst. Op p. 19, in de reeks Winternacht, heet het zelfs expliciet:
het is alles vergeefs. Kleed u in harde gewaden,
hang een nieuwe wereld aan achter de verre sterren
Het besef van de onbestendigheid en vergankelijkheid van het menselijk leven en al het aardse is eigen aan alle tijden en alle kulturen en vormt als zodanig een vast bestanddeel van alle literatuur die zich bezighoudt met de dood. In de christelijke literatuur loopt dit besef vaak uit op de waarschuwing van het memento mori, de oproep zich op de dood en het eeuwige leven voor te bereiden. Anders ligt het in deze gedichten van Herberghs. De enige voorbereiding op het andere leven lijkt te zijn dat men ernaar verlangt, dat men zich boven het aardse verheven voelt:
Het geraas van het leven, het gruwzaam lichaam, het blikken
van dieren en het bedorven vlees dat uiteen valt,
teistert de ziel, daarom vlucht ik en nestel mij onder bomen
en laat de bladeren met hun handen over mijn wangen strijken
en verkeer, een gelijke, met de Gindsen, de eenzame sterren.
(p. 16)
Wie om barmhartigheid smeekt (p. 13), wenst alleen de rampen die hem overvallen van zich af te wentelen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Maar al is dan de hele natuur een prooi van regen en wind, er is er één die tegen het verval bestand blijkt en daardoor haast een mythische gestalte aanneemt. Het is de landman:
Een boer trotseert het naderend einde en drijft de luchten voor zich uit, /
geweldig zittend op zijn wagen achter het modderbespatte paard.
(p. 7)
Ik sprak hierboven over een zeker dualisme in het lyrisch ik.Ga naar voetnoot5) Mijn bespreking van Met aarden vingers kan zeker geen aanspraak maken op betrouwbaarheid, zolang ik deze tweeslachtigheid niet heb toegelicht. Welnu. Zowel in de cyclus Nacht en Najaar als in Kleine Genaden treffen ons passages waarin het ik zich in eenzaamheid op een exclusieve manier verbonden voelt met de natuur. Een kortstondige hemel op aarde is het gevolg:
Ik grijp het gras en ruk aan de schokkende aarde
en leg tegen het lichaam van de boom mijn oren
en hoor hoe het leven fluisterend door het woud trekt.
(...)
Ver van de mensen ben ik de gelijke van eeuwige goden,
levend in zeldzame streken en een met de liefde
die bloemen en planten doet groeien en ruist langs mijn lippen.
Zoals gezegd wijst ook de afdeling Kleine Genaden hierop. Zo is een meisje ‘met wangen van louter aarde’ mens en wonder tegelijk en vraagt de dichter zich af
Wat is dan dat vreemde
dat tussen stenen mij nederdwingt?
(p. 24)
Maar desondanks rijzen de bomen van p. 22, waarlangs hij - op zoek naar kontakt - zijn handen legt, omhoog naar de sterren. Het gesignaleerde dualisme vindt tenslotte ook zijn neerslag in de regen en de wind van het voorjaar, in de wind vooral, die (hoe ongewoon bij Herberghs!) ‘al het geluk der wereld’ met zich brengt (p. 8). En hoe mild is de regen niet in het gedicht April:
Fijne, doorweven regen
sijpelt in hals en haren;
vogels fluistren verlegen
tegen beginnende blaren.
| |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
De bundel Wonen op aarde (1962) lijkt, zeker wanneer men let op de titel, een keerpunt te betekenen in het oeuvre van Leo Herberghs. Hiervoor pleit ook meteen het eerste gedicht: Ik schuil
Ik schuil in de handen der stenen
en nestel mij tussen de bloemen,
gelukkig dat ik ben vergeten.
Ik laat in mijn haren de regen
zijn webbe van droefenis weven
en word weer een deel van de aarde.
Voor ik voorgoed ga verzinken
onder het gras van de avond,
vraag ik het aan de sterren:
of ik, bemind door de hemel,
in vrede terug mag keren
naar de onsterfelijke goden
vanwaar ik ben uitgezworven.
(p. 5)
Het gras uit r. 8 dankt zijn funktie van doodssymbool waarschijnlijk aan Jesaja 40:6-8. Afkomstig van onder de goden hoopt het lyrisch ik na een leven op aarde terug te keren naar zijn vaderland. Maar de vrede met het hier en nu is telkens slechts van korte duur. Steeds weer verbleekt onze wereld bij de
(...) lichten uit hemelse streken:
daar wonen de vriendlijke goden.
(p. 11)
Weer zijn er stemmen waarneembaar van achter de wereld. En weer overheerst het najaar de natuur. Maar de mythische kracht van regen en wind is in deze bundel verzwakt. En in de aardse natuur vindt men het een en ander dat aan de betere wereld herinnert. Bloemen fungeren als afbeeldingen van de sterren.Ga naar voetnoot6) Zij kennen bijzonderheden over het leven bij de goden, waaraan het ik nog slechts een vage herinnering heeft:
Ik ben zonder naam, zonder oorsprong
op 'n nacht uit de sterren gevallen
en vind nergens meer mijn terugweg.
| |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
Wanneer ik de bloemen zou vragen:
waar stond in het huis van mijn vader
het speelgoedpaard van mijn dromen?,
dan zouden zij 't antwoord wel weten.
(p. 15)
Al met al is de ambivalente houding van het ik tegenover deze wereld in Wonen op aarde niet minder opvallend dan in Herberghs eerdere poëzie. Integendeel. De dichter staat duidelijker nog dan voorheen op de grens tussen twee werelden: Aanschouwing
Geliefden van onder de aarde,
geliefden van boven de sterren,
ik sta hier eenzelvig gelaten
mij in uw schoon te verdiepen,
te laag voor uw tastende sprieten,
te hoog voor uw dode omarmen.
(p. 31)
Lessen in landschap (1968) is het resultaat van een keuze. Metafysische speculaties worden zoveel mogelijk buitengesloten. Regen en wind hebben hun mythische connotaties zo goed als verloren en fungeren als ‘zuivere’ natuurelementen in de poëzie en in het landschap. Het ik heeft zijn plaats op aarde voorgoed bepaald en geeft de lezer, maar vooral zichzelf, les in het waarderen van zijn natuurlijke omgeving. Als er nog goden zijn (in het volgende gedicht duidt de afwezigheid van het bepalend lidwoord op twijfel hieromtrent), dan worden ze gevonden ín de aarde:
lig ik zo stil?
houd ik mijn wang
dicht genoeg aan de aarde?
o ik versta
goden maar half
(p. 27)
Met Herberghs' keuze voor de wereld is de strijd tegen zijn vroegere aspiraties nog niet geheel gestreden. De vleugels waarmee hij zich vroeger boven de aarde trachtte te verheffen, zijn hem nog tot last:
waar is die berg
waar ik mijn vleugels
af kan leggen
als een kever kan sterven
op een aardklont
(p. 30)
| |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
En tenslotte, wanneer hij erin geslaagd is zich van zijn ouderwets vlieg-tuig te ontdoen, komt nog wel eens de herinnering boven aan Vroeger
kon ik nog maar eens die ouderwetse vleugels
terugvinden op zolder
niet om ze aan mijn schouders te bevestigen
maar om mij te herinneren
hoe ik erop kon wegwieken
in een landschap dat mij niet meer toebehoort
in een hemel die geen oversteekplaats heeft
om mij te nestelen op een wolk een ster
die niet meer bestaan
omdat alles is opgehelderd
(p. 37)
Op p. 68 wees ik op een geval van kosmische zelfverheffing in de bundel Met aarden vingers: het lyrisch ik begaf zich op weg naar de goden. Hoe weinig een dergelijke konstatering op zichzelf verheldert, blijkt wanneer we er een passage uit Lessen in landschap tegenover zetten:
een been til ik
over de wolken links
een arm rept zich
naar de regen oostwaarts
als een vliegenvanger
met trommen roffelend
sta ik in de ruimte
mijn buik spant zich in
de lenden vast te houden
van de neerwaarts neigende kimmen
(p. 49)
Hier verheft het ik zichzelf op ‘vitalistische’ wijze tot vulling van het heelal, het is zichzelf genoeg, terwijl het in de cyclus Nacht en Najaar in verlangen opsteeg naar een ruimte vol goden. Een andere overeenkomst in motieven tussen de bundels van 1955 en 1968 lijkt dat beide veelal een herfstige wereld voor de lezer oproepen. Toch is deze kontinuïteit slechts schijn. Terwijl in Met aarden vingers de natuur en het leven aan mythische krachten te gronde gingen, lijkt in Lessen in landschap de mens zelf oorzaak van het milieubederf. Tegen de hemel tekent de vervuiling van fabrieken zich af, het land vecht om te overleven. Iets van het vroegere idealisme, één vleugel, zou reeds veel kunnen herstellen, maar welvaart maakt indolent. Schuldgevoelens steken de kop op: | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Oorlog
de roestige hemel bliksemt
maar mijn stem zwijgt
één vleugel redt het landschap
maar ik verbrand
achter de stammen
ik blaat van vrede
mijn rozige wangen vol
maar het land kent oorlog
(p. 43)
In direkter bewoordingen konfronteert het ik zich in Huisboek voor de landman (1972) met de zorgen om het milieu en de verwoesting van het landschap:
het kwelt soms
mijn voet dat ik niet vind
dat afgesleten dorp
achter de wind, met weilands
groen onmeetlijk
het is weg,
voorgoed, een weg loopt dwars
door een boerderij
naar geen andere
(p. 6)
Zelfs de boer, de mythische landman, de aardbewoner pur sang die in Met aarden vingers het bederf brengende najaar nog trotseerde, heeft het veld moeten ruimen:
(...) lazarus
liggen zij in de bloemkool, de stronken
potverterend en dochters armoedig
beschimpend
(p. 5)
De schuur is leeg, het vee geslacht en hijzelf bevindt zich
god weet waar, op een schip,
loeiend van water, zijn dochters
vermurwd door de stad, ijskoud
schuilend in regen,
blauw alleen de hemel
als eertijds
(p. 7)
| |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Maar misschien is het schip een nieuwe ark en verwijst lazarus uit het vorige citaat behalve naar de jeneverfles ook naar de man die opgewekt werd uit de dood.
Daar in een vouw ligt Abraham, schreef ik boven dit artikel, een regel uit het dichtwerk van Leo Herberghs.Ga naar voetnoot7) Hij wordt dit jaar vijftig en ligt in een vouw, onopgemerkt. Hij verwierf zich een land om te bewonen. Geleidelijk is hij daartoe gekomen. Werden zijn bundels aanvankelijk gekenmerkt door een dualistische levenshouding en kwam hij in Refugium alleen door een konfrontatie met de dood tot een tijdelijk aanvaarden van de wereld, langzamerhand echter is hij met de aarde vergroeid. In zijn jongste werk heeft hij de hand op het landschap gelegd. De mythe van het bederf is echter meegeëvolueerd en een konkreet kwaad geworden. Hiermee heeft het sociaal engagement dat de beste kant is van de dagbladschrijver Herberghs een parallel gevonden in zijn poëzie.Ga naar voetnoot8) | |||||||||||||||||
Besproken of genoemde werken
|
|