Wiel Kusters
Portret van Leo Herberghs
Er loopt een man door Limburg. Hij strooit gedichten achter zich aan. Zijn onderkomen draagt hij in zijn naam. Leo Herberghs. Waar de wegen doodlopen, stapt hij, meester van het verdwijnpunt, over in de droom. Zijn bestemming: het onbetredene en het blanke. Zijn vertrekpunt: een sanatoriumbed in Horn.
In Horn, waar hij tegen het eind van de oorlog wegens een longaandoening werd opgenomen en waar hij, liggend onder de sterren in de open lucht, de gedichten schreef die in Refugium gebundeld werden, lijkt ook zijn poëtisch talent een kuur te hebben ondergaan. Bezield met het teringachtig verlangen één te worden met de natuur en zich weinig bewust van de levensvoorwaarde die wil heet, verwijst zijn poëzie uit deze jaren, voor wie het verband wil zien, op onthutsende wijze naar het natuurlijk proces dat zich in zijn lichaam voltrok.
De vorm van pantheïsme die met dit verlangen samenhangt, behoort nu, vijfentwintig jaar later, tot zijn verzamelde aversies. De mens behoort te heersen over de natuur, vanuit een besef van verantwoordelijkheid. De afstand die hij neemt, stelt hem pas goed in staat solidair te zijn met de minste wezens: de armoedig tokkelende kippen en de veronachtzaamde schonkige runderen, waarvan hij de mythologische heiligheid in zijn gedichten herstelt.
In de boer vindt hij een verwant. Zijn drang naar diens leven wil hij verklaren als een agrarisch atavisme. De beschaving van de landman reikt diep. Hij spit in de grond van het bestaan. De boer uit het vlek Bosschenhuizen die Herberghs' gedichten las, bleek voldoende geïnteresseerd om er met hem over te spreken.
Misschien is solidariteit met de onderliggende, het beginsel dat hem in politiek opzicht tot de P.P.R. doet behoren, wel dé wezenstrek van zijn uitgekuurde bestaan.
Zijn zwak voor het hulpeloze leidde hem in de keuze van zijn literaire voorkeuren als vanzelf naar Leopold en naar de, ondanks de schijn van het tegendeel, bange dichter Hölderlin. Vooral in hem moet hij veel van zichzelf herkennen, veel van zijn eigen problemen met het lyrisch ik dat zijn eigen gang wil gaan en dat zich nauwelijks leent tot het uiten van Herberghs politieke denkbeelden.
Voor de leden van het Limburgse establishment, dat binnenskamers zeer gevoelig heet te reageren op zijn journalistieke werk, betekent dit dualisme van literaire en politieke arbeid dat zij hem in het openbaar niet serieus behoeven te nemen. Dichters zijn immers gek.
Meer nog zullen gedragsdragers zich gerechtigd voelen tot het vellen van dit oordeel over de kritische beschrijver van hun avonturen wanneer deze zijn ernst vergroot tot fantasie. In een gesprek met het personeelsblad van Publieke Werken in Heerlen oordeelde Herberghs als volgt over deze stad: ‘Saai en vervelend! Je zou er avonturen moeten kunnen beleven, meer verrassingen. In de Promenade moeten jullie valkuilen maken, onderaardse gangen met geheimzinnige nissen, ergens om de hoek een dansende aap of de burgemeester op zijn kop!’