M. Vasalis
Bij de bundel Enkele gedichten van Chris van Geel
Het is zowel bekend als vreemd, dat er zo weinig poëzie wordt gelezen - en extra vreemd dat die van Chris van Geel onder de wel-gelezen poëzie niet direct als uitzonderlijk is herkend en met acclamatie is ontvangen. Er zijn veel litteratuur-minnaars, die beslist niet in een gedicht terecht kunnen komen, ze weten niet wat er staat en waar het over gaat, alsof het een weerbericht is over een weer, dat ze niet kennen. Bij sommigen van hen wekt dat weerzin op, bij andere bewondering, beide staan begrip evenzeer in de weg, het zou alleen maar goed zijn als ze konden zeggen: dat ken ik, of so it goes. Dat je met een gedicht, een klein zelfs, over een ‘staat’ kan berichten, een toestand waarin de uit- en inwendige werkelijkheid tenminste tijdelijk samenvallen dringt moeilijk door, blijkbaar. En toch is het een veel beknoptere en meer volledige weergave van hoe men leeft, dan proza. - Mensen die van de natuur houden menen waarschijnlijk goed uit te zijn met deze laatste bundel van Chr. van Geel: alle 55 gedichten gaan n.l. over die natuur. Van die 55 zijn er 3 à 4, die over een dier op zichzelf lijken te gaan: de roodborst b.v. blijkt tamelijk sterk op zichzelf te bestaan, met liefde en instemming bespied. In alle andere z.g. natuurgedichten is heel wat anders aan de gang, iets dat als je het goed leest behoorlijk angst-aanjagend èn hunkering-wekkend is. Dat merk je pas (als ik je zeg, bedoel ik: ik) aan de opluchting die je ervaart bij b.v. Thee drenken 1), Wijde regen 2) en Zwanen bij nacht 3), waarin je diepe wens ‘dat het terecht komt’ korstondig wordt verhoord. Geen happy end - geen end tenminste, maar een toestand van gelijkheid en wederkerigheid, waarin de eenzaamheid beëindigd wordt zonder dat er een fusie plaats vindt waarbij èèn van de twee elementen te gronde gaat. Het hardnekkig streven naar een vereniging die geen
vernietiging inhoudt, dat de oorsprong van vele van zijn gedichten vormt, is een zó oude en diepe drang, dat niemand er na zijn 1e jaar op de wereld aan ontkomt, of en hoe hij het ook probeert onder te brengen: al naar zijn aard en levensgeschiedenis in mystiek, religie, politiek, wetenschap, kunst, liefde, geweld.
Bij van Geel lijkt het oppermachtig in zijn gedichten terecht gekomen. Woorden als eenzaamheid, angst, pijn, verlangen gebruikt hij niet, hij roept ze wel op bij het lezen. Alleen, of zozeer alleen zegt hij hoogstens. Hij klaagt in het geheel niet, hij is veel te bezig. Hoe het gaat: Tor bespied 4), Vlieg in web, Jacht, Rag. Het lijken heel kleine drama's, maar niet als je zelf het slachtoffer bent. Hij probeert nooit iets of iemand anders te worden, maar wel om onder dak te komen: Asyl, en Het been, waarin hij streeft in de boom als been rechtop te staan.
De verzen (2, 3, 4, 5, 6 regels meestal) zijn niet gemakkelijk, ze zijn niet spontaan, niet argeloos, hij geeft zich niet over, verliest zich niet, nòch in zijn