H. van den Bergh
Dichter bij Enkele Gedichten
Op pagina 69 van Enkele Gedichten heeft Chris van Geel een paar gegevens onthuld over het ontstaan van zijn laatste bundel die hij daar een ‘vooruitgave’ noemt van een nog te verschijnen ‘uitgebreidere bundel’.
Hij dankt ter plekke schrijver dezes, maar vooral Tom van Deel voor de ‘zorgvuldige kritische begeleiding’. Nu was het allang bekend dat Van Geel voor het beoordelen van zijn meestal rijke produktie zich placht te verlaten op ‘meelezers’. Zelf maakt hij daar in zijn laatst gepubliceerde interview (met G. Brands in de Haagse Post van 16 maart 1974) een zijdelingse opmerking over, die vooral treft doordat de dichter het zo vanzelfsprekend lijkt te vinden dat hij zich niet als enige het eindoordeel over zijn werk voorbehoudt: ‘Wat ik schrijf wordt getikt en moet gelezen worden - of het wat is om te bewaren. Dus om anderen niet te bezwaren zou ik eigenlijk niets op moeten schrijven (...).’
Toch is zijn werkwijze in feite helemaal niet zo vanzelfsprekend en tegelijk ook zo typerend voor Van Geels opvattingen inzake poëzie dat het zinvol lijkt iets te vertellen over wat men zich als ‘tuttelaar’ (zo werd mij de funktie destijds omschreven) eigenlijk voor taak zag toegemeten. Voor de historische rechtvaardigheid zij hier meteen vermeld dat Van Deel en ik pas betrekkelijk laat tot dit ambt werden beroepen. Voor vroegere bundels hebben verschillende anderen, zielsverwante naturen, over Van Geels schouder meegelezen: Enno Endt, Thérèse Cornips, Remmert Kraak, Jan Pieter Guépin, Elly de Waard en natuurlijk Jan Emmens, aan wiens nagedachtenis de laatste bundel is opgedragen. Deze tuttelaars werden vaak in een soort ploegendienst ingezet en hun bemoeiingen overlapten elkaar dan ook veelal. Zo waren de eerste vier vooral aktief in de periode van Spinroc tot 1962 ongeveer.
Het is op aanraden van eerstgenoemde, Van Geels oude vriend Endt, dat Tom van Deel en ik in het voorjaar van 1972 als kritisch begeleider werden ingeschakeld.
Zulks hield in dat al spoedig Chris van Geel op de stoep stond met dikke ordners waarin dan de produktie van enkele maanden was verzameld.
Achteraf begrijpen we dat deze omvangrijke ‘output’ van naar schatting tweehonderd gedichten per maand, in feite al eerdere schiftingen achter de rug had. Elly de Waard fungeerde als eerste zeef en Wies Roosenschoon, die ook over Van Geels werk heeft gepubliceerd, nam naar wij aannemen tevens deel aan de voorselektie uit nog uitgebreider materiaal. Chris van Geel was immers vrijwel de hele dag met zijn werk bezig - kreatief naar eigen zeggen vooral 's avonds laat en 's nachts - en Elly de Waard tikte alles uit: ook waar het korte en zeer korte gedichten betrof, nooit meer dan één gedicht per vel, het vele wit om zijn gedichten gaf Chris de nodige armslag om met zijn hulptroepen naar de definitieve versie toe te werken. Bij eerste konfrontatie met die volle ordnermappen beving me destijds enige huiver.
Daar zag ik me als gewoon poëzielezer plotseling voor de taak gesteld oordelen te formuleren over de nog ongepubliceerde poëzie van een dichter wiens werk ik bijzonder hoog aansloeg en die bereid leek zich van mijn oordeel werkelijk iets aan te trekken! Wie ben ik dat ik dit doen mag? vroeg ik me dan ook, weinig origineel, af. Maar bij het eerstvolgende bezoek van Chris van Geel, toen hij de verzen stuk voor stuk kwam ‘doorspreken’, wist hij die schroom al heel gauw weg te nemen. Niet door de suggestie te geven dat hij het oordeel zo nodig naast zich neer zou leggen,