Ad den Besten
Understatement uit zelfbehoud
Mens en natuur, - dat is een onuitputtelijk thema. Ook nu nog. Ik zeg dat met nadruk, nu steeds meer sprekers en schrijvers ons willen doen geloven, dat die relatie niet interessant meer is. Het gaat tegenwoordig om ándere relaties: mens en techniek, mens en samenleving; we moeten leren ómdenken, zeggen ze. Natuur - tenzij we haar nuchterweg als veld van exploratie en exploitatie benaderen - natuur, dat is ‘romantiek’. Hoe dan ook, die verzakelijkte benadering, die verandering van instelling wordt ook van de dichter verwacht. Alsof dichters zich maar zouden hebben aan te passen aan de domme gemeenplaatsen, waarin geborneerde geesten hun schijnbaar gelijk uitkraaien!
Dichters evenwel zijn eerder pleitbezorgers van het vergetene, representanten van het onderdrukte kwade geweten, dan dat zij uitdrukking zouden geven aan wat iedereen weet of meent te weten. Niettemin, dat het voor een mens van het hoogste belang is te weten, of althans zich af te vragen, hoe hij zich tot de natuur, zijn allereerste levensvoorwaarde, verhoudt, is een besef dat hedentendage zelfs in de poëzie nog maar zelden tot spreken komt. Ik doel op een kernvraag als deze: Vallen wij mensen - geboren, levend en tot sterven gedoemd als wij zijn - zonder meer met de natuur samen òf zijn wij misschien op een wezenlijke en onherroepelijke wijze van haar onderscheiden? Wie deze en dergelijke vragen wegwuift, kan, om maar eens iets te noemen, van een fatale geestelijke ontwikkeling als die van het nationaal-socialisme nooit iets begrepen hebben. Hij loopt gevaar zich aan in wezen verwante ideologieën te verslingeren, zonder dat hij er ook maar het minste vermoeden van heeft.
Nu goed, zegt U misschien, laat de natuur als kosmisch bestel dan inderdaad geen quantité négligeable zijn, maar wat moeten we nog beginnen met dichters, die zich in uiterste aandacht over planten en dieren heenbuigen, alsof er geen grotere problemen bestonden? Ja, wat moeten we met hen? Ze zijn alleen maar lastig, omdat ze ons herinneren aan de verregaande nonchalance en brutaliteit, waarmee wij gewend zijn al het vegetatieve en animale leven aan onze expansiedrift te onderwerpen.
Zo'n dichter is Chris van Geel. In 1968 verscheen van hem een tweede bundel poëzie, door Van Oorschot op buitengewoon fraaie wijze uitgegeven. Uit de hoge boom geschreven luidt de titel. In die titel is Van Geel al meteen, met heel zijn ‘Anliegen’, levensgroot aanwezig. Naarmate men zich dieper over het leven heenbuigt, wordt men zich, of men wil of niet, beter bewust van zijn eigen positie hóóg boven wat er aan zijn voeten beweegt. En juist die bewegen aan zijn voeten is het, wat Van Geel mateloos intrigeert. De hele afdeling Laag bij de grond is eraan gewijd. Overal dringen met name de kleine dieren zich in zijn poëzie