| |
| |
| |
Ser J.L. Prop
Bij het doorlezen van een correspondentie
‘Als ik de winter zie zou ik nooit dood willen.’ schreef Chr. J. van Geel mij op 4 december 1969. Ik heb hem gekend, maar wat betekent dat als je het zegt van iemand die zelf over een ander opmerkte: ‘Ik weet niets van zijn konflikten en ontmoedigingen, dus kennen doe ik hem eigenlijk niet,...’ of: ‘Waarom vragen wij niet tijdens hun leven de mensen het hemd van het lijf? Spijt komt achteraf.’
Dan komt het verzoek voor een bijdrage aan dit aan Van Geel gewijde Raamnummer. Een stukje over hem. Maar over wie? en wat over hem? Je vraagt jezelf af of je moet vertellen over zijn werk (dat nog niet voor de helft is gepubliceerd), over zijn manier van werken, over thee drinken, shagjes draaien, de bekraste parketvloer in Bergen, de reigers in de schemering op het kerkhof aldaar, je tochten met hem naar Ceres in Amsterdam waar de verbrande resten van zijn werk bijeen gegooid waren, zijn trots, superioriteitsgevoel, gevoel voor humor en woordspelingen, ons avontuur op de vuilnisbelt te Oterleek, zijn precisie, 't Vogelwater? Je leest de correspondentie met hem weer eens door en besluit dan om Van Geel zelf het woord te laten en je eigen bijdrage te beperken tot enig commentaar. Vandaar deze (te) kleine keuze uit zijn brieven; zeker beter dan mìjn woorden in staat, de figuur van Chris van Geel dichter-bij te brengen.
Zijn eerste brief ontving ik op 7 augustus 1969. Na de dood van Jan Hanlo had ik, eerst telefonisch, contact opgenomen met Chr. J. van Geel. Ik wist dat ook hij bevriend was geweest met Hanlo en had op dat ogenblik nog steeds een gedeelte van Hanlo's inventaris in huis, waaronder alle brieven van Van Geel aan Hanlo. Op zijn verzoek zond ik hem die brieven terug. Naar ik aanneem zijn ook zij verloren gegaan tijdens de brand van 10 op 11 februari 1972 in Groet. Enkele brieven van Hanlo aan Van Geel hebben, zij het gehavend, de brand doorstaan, maar helaas is het zeer waarschijnlijk dat het overgrote deel van de correspondentie tussen deze unieke dichters verloren is gegaan.
Jan Hanlo was aldus de duidelijke aanleiding van en zijn persoon en werk bleven een voortdurend terugkerend onderwerp in onze correspondentie.
Uit Van Geels eerste brief: ‘Vreemd, hoe weinig mensen beseffen wat Hanlo betekent.’ Zou niet hetzelfde van Chris van Geel gezegd kunnen worden?
Als hij verneemt dat ik de complete ‘Barbarber’ uit Hanlo's nalatenschap kreeg schrijft hij: ‘Op de ingebonden Barbarber ben ik bijna-jaloers. (Enkele eerste nummers ontbreken bij mij). Al ben ik alweer op de leeftijd waarop men zich eigenlijk van bezit zou moeten gaan ontdoen, ik geloof dat ik ook wel iets van mijn gading gevonden zou hebben in Jans huisje, en waarschijnlijk iets waar geen
| |
| |
andere kandidaat voor zou zijn. Toch is het beter zo.’ (23 aug. '69).
Uit wat in mijn Hanlo-archiefje berustte nam ik regelmatig iets over in onze correspondentie. Zo stuurde ik hem o.m. de volgende door Jan Hanlo op 20-3-'68 gemaakte notitie: ‘Die dingen die wij half-blind, tastend, doen, hebben waarschijnlijk meer met “wilsvrijheid” te maken dan de dingen die wij vrij en helderbewust doen. Het zou trouwens gek zijn als wij, bij zulk een elementair psychisch en filosofisch onderwerp, het eens zonder paradox konden stellen’ en een ongepubliceerd uit drie vierregelige strofen bestaand gedicht, waarvan de tweede strofe luidt:
Een haveloos mens in 't gezelschap van schamelen
of in de eenzaamheid voelt niets te duchten
voor koningen en prinsen begint hij te stamelen
zichzelve beziend zou hij 't liefst willen vluchten.
In zijn brief van 6 september '69 reageert Chris van Geel hierop met: ‘“De dingen die wij half-blind, tastend, doen” en het tweede couplet van “Zo kwamen twee ogen” troffen me zeer - natuurlijk alles is omdat Hanlo het zegt meestal goed - maar nu extra omdat het een inzicht geeft achter het leven waar Freud dagelijks, wij arme dichters slechts rakelings mogen verblijven. Bovendien is het vers en de tekst ook nog inhoudelijk (of struktureel) verweven, nl. “half-blind, tastend” in het een correspondeert met “haveloos, schamelen, eenzaamheid” in het ander. En ook het tegendeel is er: “helderbewust en vrij” vindt zijn equivalent in “koningen en prinsen”. Weliswaar niet met zoveel woorden valt er (verweven of apart) een “lichte” motie van wantrouwen uit te lezen tegen het overschatten van het bewustzijn, het rationele, uitgedrukt in het karikaturale en onwerkelijke van “koningen en prinsen” en breekt het een lans voor waar veel èchter geleefd wordt: half-blind en tastend, of haveloos, schamel en eenzaam. Een Freudiaanse uitkomst tenslotte. (Ofschoon ik begrijp dat je dit niet meteen kan plaatsen). In ieder geval een inzicht in een levensgebied van waaruit wij veel meer (ook kwalitatief) leven dan wij doorgaans weten of ons voorgehouden wordt. Juist het kritisch vermogen opent dit tussengebied. En Jan hanteert het onnadrukkelijk. Ik heb hem eens horen zeggen, snel en zonder iemand te willen overtuigen: “Tijd? tijd bestaat niet.”’ Wij hebben van gedachten gewisseld over een schrijversprentenboek aan Jan Hanlo gewijd. Van Geel vond het een prachtig idee; betreurde alleen dat Hanlo het niet zelf heeft kunnen samenstellen. ‘Het is bijna onmogelijk zonder hem, met zijn speciale instelling en voorkeur. Stel je overigens van een snelle uitgave
| |
| |
niets voor - als er al ooit een komt. Du Perron stierf in 1940, 29 jaar later verschijnt zijn prentenboek. Nescio in '61 gestorven 8 jaar later.’ (25 sept. '65). Beide hier door Van Geel genoemde schrijvers moet hij erg gewaardeerd hebben. Hij was immers een van de bezorgers van Boven het dal en zijn bundel Uit de hoge boom geschreven opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van J.H.F. Grönloh’, terwijl de bundel Het Zinrijk voorafgegaan wordt door de opdracht ‘Aan de nagedachtenis van E. du Perron’. In dezelfde bundel komt Du Perron trouwens nog enkele keren ter sprake (blz. 192 en 193). Bovendien herinner ik me nog goed dat Chris van Geel met ons (mijn vrouw en mij) naar het kerkhof te Bergen wandelde om ons het, voor wie het niet weet te liggen onvindbare, graf van Du Perron te tonen.
Net als Jan Hanlo was ook Chris van Geel een zeer regelmatig medewerker aan Barbarber. Hij kon in het tijdschrift veel kleingoed, teksten en tekeningen, kwijt. Zijn positie t.o.v. Barbarber verduidelijkte hij in zijn brief van 14 oktober '69 als volgt: ‘Ik ben er natuurlijk wel degelijk aan verwant, d.w.z. mijn doordeweekse kant, de kwinkslag. Ik vier nog zondag (op mijn manier), heb nog emoties, angsten, wantrouwen, obsessies, wat niet al. M.a.w. ik heb een teen in Barbarber, wat heus iets anders is dan een vinger. Die zou ik ook niet willen hebben. Art for my sake zou je kunnen variëren in Barbarber for my sake.
Of, andere slogan, als bbb - als het surrealisme - in dienst van de revolutie stond, zou ik zeggen in dienst van mijn evolutie. [...] Strompelend door hun slordigheid (op het onbeleefde af) wil ik toch wel graag medewerken aan het blad, ongeveer om dezelfde redenen als die Jan eens onder woorden bracht: het stelt in staat dingetjes die je nergens kwijt kunt te publiceren en het is een impuls ze te maken.’
Het kommunaal kunstenaars kollectief te Heerlen opperde het plan om op de plek waar Hanlo verongelukte een van diens motoren, verbronsd, op een zuil te plaatsen: Vincent Pegasus. Van Geel was al tevreden als er alleen een zuil(tje) kon worden gezet. Hierbij zou dan: ‘... naast/voor het eigenlijke monumentje een wit kastje op één poot met gaas er voor moeten staan (als kerkdienst-aankondigingen te plattelande) waarin een gedrukt papier hing met in welke naastbijgelegen boekhandel Jans werken te koop zijn. Zo heeft de middenstand er ook wat aan.’ (4 dec. '69).
In dezelfde brief noteerde Chris van Geel, die zelden zijn huis(elijke omgeving) verliet, over zijn eerste ontmoeting met Jan Hanlo: ‘Ik zocht Jan in '59 (of was het '58? nee dat kan niet) voor het eerst op in zijn huisje. Ik logeerde toen in Z. Limburg (Epen) om langs de Geul te wandelen met mijn vriendin en de hare.
| |
| |
Op een warme middag gingen wij met de bus naar Valkenburg, de dames huns weegs en ik naar Jan. Hij moest echter al gauw naar een afspraak met het ziekenhuis in Heerlen voor een bril. Hij kondigde dat nogal abrupt aan en maakte meteen aanstalten om te gaan. Daar schrok ik nogal van. En dit kapkarakter heeft hem in zijn verhouding tot mij nooit verlaten. Ik ken niemand die zo bondig een telefoongesprek afbreekt en ophangt. Later hoorde ik van anderen dat Jan altijd zo belde. Voor de goedkoopte? Om zich kordaat te tonen? Een gesprek zonder telefoon kost niets, dus zal het het laatste wel zijn.
Maar was het dat in werkelijkheid? Een felheid in het negatieve was hem in ieder geval niet vreemd. Een onheuse kant leefde er ook in hem, wilde hij ook laten zien. En ook was hij m.i. niet vrij van de litteraten-manie zijn “meerderheid” te laten voelen, al was die vaak terecht.’
In een lange ongedateerde brief (poststempel 7.1.70) voegde Chris van Geel het volgende toe aan onze privé Hanlo-hagiografie: ‘Het onbegrijpelijke aan Jan vond ik dat veel aan hem voorbijging, hem ontging, zonder dat dit afbreuk deed aan zijn kwaliteit. Hij was een bewoner van een kleine kamer, maar in het paleis. Of moet ik zeggen van een kleingehouden kamer?’
Ook Van Geels eigen poëzie en motieven daaruit kwamen in onze correspondentie ter sprake. Ik sprak o.m. mijn bewondering uit voor zijn pad-gedichten en noemde hem ‘de Heer van de Padden’ waar hij erg trots op was. Zeer verhelderend vind ik zijn opmerkingen over het gedicht ‘Wilhelmina’. (Het Zinrijk, blz. 194). ‘Voor mij is een pad een mannetje, een ventje, iets mannelijks en moet het een genitaal zijn dan een mannelijk, een zittende penis + zak (al-in-een).
Je zou willen weten wat de vrouwen denken van die mannen die een pad in ze (hun midden) zien.
Wat mijn afwijking betreft in ‘Wilhelmina’: haar in wit bont geklede korte omvangrijkheid deed mij haar ‘witte wijfjesbeer’ noemen met als uitbreiding voor wat ze figuurlijk (= niet letterlijk) representeert: de witte pad van het verzet. Dus als het verzet een pad is, moet het een witte (onbestaanbare, vergeestelijkte) pad zijn en een witte pad doet weer - met behoud van zijn eigen proporties - aan een witte beer denken die als eerste associatie naast Wilhelmina staat.
Wat ‘oudste God’ betreft: ik noem deze koningin zo, omdat Godin naar mijn gevoel haar macht niet ten volle uitdrukt en niet dan nadat ik de vrouwelijke uitgang er aan vooraf liet gaan, namelijk: ‘Vorstin en oudste God, bevroren Koningin’. Als ik De Gaulle zou noemen: de neus (= gemiste penis) van Marianne, wordt Marianne daarmee nog geen man. (Als de brief weg is schiet me nog wel een beter voorbeeld te binnen).’ (Brief met poststempel 7.1.70).
| |
| |
Onze eerste huwelijksjaren brengen mijn vrouw en ik door op de zolderverdieping van een 17e-eeuws landhuis te Maastricht. Ik beschrijf huis en hof. Van Geel: ‘Ik ben gek op huizen, oude huizen, romantische verrassingen, tuinen, muren, maar liefst onbewoond of ideaal bewoond, dat mag ook. Jammer genoeg is het niet naast de deur, anders zou ik zeker komen kijken. Op kijken ben ik ook verliefd. Als we dood zijn hebben we geen uitzicht meer.’ (2 juli '70).
In zijn brief van 30 augustus voegt hij aan bovenstaande reactie nog toe:
‘Wat betreft huizen kijken, oude huizen, geloof je ook niet dat “oud” kalm maakt, rust geeft. (Ook eigen oud).
Middel tegen drukte
Strooi sporen van oud leven,
het houdt het haasten in,
of andere kijk op steen: Je vereenzelvigen met een kraan of de energie die een bouwwerk uitstraalt. Je denkt dat je woont in waar je op uitkijkt.’
In juli 1970 kwam bij Van Oorschot de tweede, vermeerderde druk uit van Hanlo's ‘Verzamelde Gedichten’. De eerste druk was verschenen in 1958.
Na tien jaar waren er nog pas 1048 exemplaren van verkocht, maar de dood van een schrijver is blijkbaar erg bevorderlijk voor de verkoop van zijn boeken.
Helaas is de zorgvuldige nauwkeurigheid Hanlo eigen, niet een van de sterkste punten bij deze herdruk. Ook Van Geel sprak er op 30 augustus zijn ongenoegen over uit: ‘Niet alleen het aantal nieuwe gedichten valt me, met jou, tegen, de hele herdruk had beter achterwege kunnen blijven. In druktechnisch opzicht zeker. Het is niet alleen een fotocopie van de eerste druk, het is ook nog een vieze, vlekkerige copie. Ik zei het Geert toen hij bij mij was en deze verscheurde het boek toen voor mijn ogen. Hij wilde mij daarmee gelijk geven, maar ik ontving ondertussen nog geen nieuw exemplaar van hem. Vooral ook mijn tekening staat er ver-monsterd in, maar het spannen van deze drie kronen heb ik Geert bespaard.’
Hoewel ik niet uitsluit dat er opzet in zijn spel is (Van Geel was erg goed in verlezen), brengt een mogelijk onnauwkeurige beschrijving van hoe wij woonden hem op: ‘Warm water is er ook niet, schrijf je; een extra trui en dan gaat het wel weer. Wassen jullie je daarmee? en werpen jullie een extra trui in de theeepot als je een bakje zet? Wat je noemt: “thee drenken”.’ (9 dec. '70).
| |
| |
Hoewel hij de gedichten die hij schreef zeer overzichtelijk en zorgvuldig in veelvoud getypt in grote mappen opborg, heeft Van Geel verschillende keren de wens geuit, iemand te hebben die orde in zijn papierchaos zou kunnen en willen brengen. Zelf besteedde hij al zijn tijd aan het creatieve, het màken, zodat hij voor de ordening van wat buiten zijn direkte persoonlijke produktie lag gewoon geen tijd had. Op twee maart 1971 laat hij weten: ‘Ik vind je aansporing mijn testament in orde te maken helemaal niet ongegeneerd. Het is toch ook niet brutaal iemand voor een tram weg te halen. Maar het roept zo'n berg onoverkomelijke uitzoekerij op dat ik maar tot de brandstapel besluit.
Zou ik 30 mille subsidie van de staat krijgen jaarlijks, ik zou er graag een sekretaris voor huren. Stel je voor een archief tot in de puntjes! Het opgeruimde spoor achter je hoeven, dat moet voor wie hoeven draagt, dichter-dier en Joostje Pek, een, dè grote levensvoldoening zijn.’ Hij besluit deze brief met:
Viermaal Jan Hanlo †
Ik wil het luchtig houden,
Hij heeft mij uit het groen gezien,
uit groen bevreemd naar mij gekeken,
een dichte haag van vogelkers,
toen ging het regenen en ging hij weg.
Voor kort schoof hij nog door het bos,
hij bracht alleen geschenken.
Wij leven om iets mee te maken,
hij leefde daarvoor tot zijn dood.
Op 7 juli bericht hij over een geplande bloemlezing: ‘Ik heb er ook een aardige titel voor: Plukstok. Stok waarmee men in de boomgaard vruchten plukt, soms met een netje er aan, plukstok met netje. Het leek onmogelijk voor een keuze iets anders te verzinnen dan keuze of keur - maar je ziet, het kan toch.
Stok betekent - speciaal bij jullie in het zuiden - ook nog voorraad, hoeveelheid. Ook bij het kaartspel, geloof ik. Het verwarrende is natuurlijk dat men denkt met een nieuwe bundel te doen te hebben. Die kat in de zak gun ik ze dan maar.’
| |
| |
Uit Utrecht kwamen de twee volgende brieven. Van Geel was daar i.v.m. de dood van zijn vriend Jan Emmens (12 december 1971). Jan Emmens was Van Geels beste tuttelaar. Een tuttelaar was een lezer met wie Chris van Geel zijn gedichten uitvoerig besprak. Hij moest kritiek leveren, zwakke plekken aangeven, varianten toetsen. Hij functioneerde als een soort zeef, scheidde het koren van het kaf, voor tot publicatie van een gedicht werd overgegaan.
Over Jan Emmens: ‘In Jan vond ik een eminente lezer die vaak meer zag dan ik schreef. Er heerst nu een soort vacuüm. Als je ooit een nieuwe “lezer” weet, stuur hem/haar. In mìjn deel van het kleine deelgebied der poëzie een lezer willen vinden die zich in wil lezen zal wel ijdele hoop zijn.’ (28 dec. '71).
Bijna een jaar later (in een ongedateerde brief met het poststempel 27.11. 72), opnieuw over Jan Emmens: ‘De andere Jan verborg zich en was er niet op uit iets te etaleren, te behagen of indruk te maken. Gebeurde dat toch, dan was het ondanks zichzelf. Met des te meer gevolg. Nuchter, precies, gaaf, degelijk, rond en met humor.’
Op vrijdag 7 juli 1972 bezocht Van Geel ons in Maastricht. Hij kon zodoende toch nog huis en tuin (die zoals elke tuin naar zijn mening zorgvuldig verwaarloosd hoorde te worden), bewonderen. De week daarna logeerden mijn vrouw en ik bij hem en Elly te Bergen. De week van 7 t/m 12 augustus brachten we er weer door. Het werd een week van bijna dagelijkse tochten naar Amsterdam. Elke dag keerden we met een R4 vol dozen met (gedeeltelijk) verbrande, of als we geluk hadden (maar dat was zeldzaam) ongeschonden, papieren en boeken vanuit Ceres terug naar de Monnet Nes. Tijdens deze expedities kwamen ook de interieurtjes (kleine viltstiftschilderijtjes: tafeltje-lampje-stoeltje) te voorschijn. Sommige nog gaaf, andere gedeeltelijk verbrand en weer andere met ten gevolge van het bluswater doorgelopen kleuren.
De volgende drie gedichtjes bevatte de brief van 13 aug. '72:
De zee ontruimt het strand
Strand
Een strand bezaaid met schelpen
niets groeit dan golven om
hun leegte uit te wissen.
| |
| |
zij krimpt tot een rivier,
En in het P.S. van deze brief: ‘De zondag doorgebracht met ydille-schepping: de interieurtjes in herstel genomen. De vloer ligt vol, als vanouds. Het lukt.’ Dan gaat voor Chris van Geel en Elly een droom in vervulling: zij gaan wonen in een huis dat waarschijnlijk een van de mooist gelegen huizen van Nederland is: 't Vogelwater, omgeven door boomgroei, vlakten waarover paarden draven, ongerept duingebied met daarachter en vlakbij, de zee. De eerste brief van 't Vogelwater dateert van 3 juli '73:
‘Het leven op 't Vogelwater lijkt nog niet begonnen. Het is één langgerekte voorbereiding en dit zal zo wel blijven voorlopig. Het is te uitgestrekt om het onder de knie te krijgen en te vergeten. In Bergen ging dat makkelijker, die paar vierkante kant en klare ruimten plus een eendenwater en een zwaan. In de produktie is het te merken, zal later blijken. Water mis ik hier wel. Maar zet ik eens mijn knie... Ik ken de tuin nog bij lange niet, doe in huis al zoveel stappen. [....]
Wat mijn werk betreft, dat heeft zich nu ook opgeklaard. Er komt bij Polak dit najaar van mij uit: “Enkele Gedichten”, (produktie '72). Vooruitgave van “Buiten Bereik” ('76). Voordien verschijnen nog “Begane Grond” en “Dierenalfabet Het Omliggend Vee”. Nadien ('77) “Plukstok”, een bloemlezing. “Van Geel-Totaal” mag, wat mij betreft, dan het licht zien. (Ik ben ook dan pas beoordeelbaar, vind ik zelf). (ook voor mezelf). Er is nog wat bijwerk, zoals “Dank aan de koekoek” (Barbarberteksten), waarvan ik de titel vooral aardig vind. Er rest mij dan nog één boek, het “echte”, “ware”, “uit het naleven van de oude heer Van G.”. Als het er ooit van komt zal het “Buiten Bereik II” heten. Het is omdat het me pas zo duidelijk voor de geest staat dat ik je dit programma opsom. Eigenlijk moet je over je werk zwijgen, schijnt het. Hou mij aan mijn woord.’
Op 11/14 september 1973 noteerde hij nog wat zijn produktie betreft: ‘Zo goed, of liever zo veel als in de Nessen schrijf ik hier niet. Daar was water en een kant en klaar huis. Hier moest en moet alles nog eigen gemaakt worden en het huis binnenste buiten gekeerd. Het ontbreken van het inspirerende en verzoenende water deed me een vijver wensen waar ik nu een soort Pompeï bouw van doorgezaagde blokken boom. De grote iep woei met de tweede storm, die van april, om.
| |
| |
Overigens daalt de orde in het overgeschoten werk terug. Ofschoon de hoeveelheid minder is dan verwacht, zorgt het inzicht in het dalen voor het doen stijgen van de kwaliteit in het recente werk.’
Bij het herlezen van de meer dan 50 brieven die Van Geel me schreef, overviel me een enorm gevoel van onmacht om deze bijzondere man, ‘een horlogemaker aan het werk in een autobus’, uit zo'n schat van gegevens enigszins acceptabel naar voren te laten treden. Ik heb het gevoel dat er nog zoveel essentieels ongezegd is gebleven. Het zij zo Chris.
|
|