| |
| |
| |
J.H.W. Veenstra
Een stroper in grensgebied
Van Geels drie grote dichtbundels verschenen respektievelijk in 1958 (Spinroc en andere verzen), in 1967 (Uit de hoge boom geschreven) en in 1971 (Het zinrijk). Met de kleine en als voorpublikatie van nader te ordenen werk bedoelde bundel Enkele gedichten nog net voor het eind van '73 in de boekhandel en met een stroom van in de laatste vijftien jaar los in tijdschriften gepubliceerde verzen, moet er voor de specialist-proever van de Nederlandse poëzie toch wel aanleiding zijn zich in dit werk te verdiepen; al was het alleen maar om der volledigheids wil.
Kijken we niettemin naar de publikatie die bij uitstek de volledigheid afficheert en die zelfs programmatisch bestaat uit een periodiek met de neus op de uitwerpselen volgen van de Nederlandse literatuur, namelijk het per vijf jaar zich aanmeldende boekwerk Literair lustrum, dan moet bij enig nadenken de verbazing ons bevangen. In de eerste editie van dit kritische hark- en kamwerk, dat de jaren 1961 tot '66 omvat en in '67 uitkwam, komt de hele naam Van Geel niet voor. Nog niet eens aan ook maar één simpel verwijzinkje gekoppeld. De toch gebrevetteerde hoofdkeurmeesters Oversteegen, Fens en D'Oliveira vonden het, evenmin als hun bijrijders in de bezorging van schrijvers-‘profielen’, nodig om ook maar aan Van Geel te denken. Dat er in de genoemde periode net geen bundel van hem uitkwam, kan er de reden niet voor zijn. Want behalve dat dit ook geldt voor andere geprofileerden, grijpt Fens in zijn ter inleiding geboden panoramische overzicht zover terug en laat hij zich zo weinig beperken door de gestelde grenzen, dat Van Geels afwezigheid niet anders dan simptomatisch kan zijn. Op de Vijftigers grijpt Fens hier uitvoerig terug, de Gard Sivik-groep komt er op de ontleedtafel, de Barbarberisten worden er zo serieus belicht als niet eerder en Einzelgänger van ook vóór de periode in kwestie passeren er wel degelijk de revue. Maar wie in Van Geel is geïnteresseerd hoeft het personenregister van het boek niet eens in te kijken.
Wie hetzelfde dan toch nog deed bij het tweede deel van het lustrumboek, dat in 1973 uitkwam en de jaren '66 tot '71 beslaat, kwam al even weinig aan zijn trekken. In die periode verscheen tenminste een nieuw lijvig Van Geel-deel en zelfs had, gezien de late verschijningsdatum van het boek, diens derde bundel minstens binnen het gezichtsveld van enig beoordelaar kunnen opdoemen. Alweer mis: geen vermelding in het personenregister, geen profiel of essay gewijd aan de dichterlijke ontginner van de mikro-wereld, een gebied toch dat voor het overige zoveel aktuele problematiek oplevert. Jan Cremer en Hans Faverey, Stijn Streuvels en Paul de Vree, ze staan per profiel afgetekend in deze opnieuw rommelige etalage der favorieten. Maar op Van Geel wijst toets noch trek.
| |
| |
Goed, kan de hardnekkige Van Geel-bewonderaar berustend zeggen, kwaliteit bewijst zich pas op de lange duur en specialisten zijn lieden met kunstmatige inplaats van natuurlijke organen. Maar misschien ook wordt hij nog één keer geïmponeerd door de pretentie van alweer een specialist, die voorgeeft enkele aspekten van de moderne Nederlandse literatuur onder de loep te nemen waar de officiële geschiedenis nog geen greep op heeft gekregen. Het gaat om R.Th. Meijer, hoogleraar in het Nederlands aan de universiteit van Londen en de tekst van een referaat dat hij hield op het vijfde colloquium van hoogleraren en lektoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, is te vinden in Tirade van december '73. De referent is bij de keuze van ‘gezichten’ in zijn panorama minder gepreokkupeerd dan het sanhedrin van Literair lustrum het totnutoe was en hij reageert ook aritisch op die bijziende kollega's, maar al evenmin heeft hij voor Van Geel een goed of dan desnoods maar kwaad woord over.
Zijn nu deze toch wel opmerkelijke omissies het gevolg van voorkeur, van affiniteit, van betrokken zijn bij stromingen, bij richtingen, bij de aktualiteit en wat er nog meer te bedenken valt aan bindingen die het zicht versluieren? Is Van Geel misschien te ouderwets wat zijn vormgeving betreft of te afwijkend van instelling en sentiment om bij ‘vandaag’ te horen? Of is misschien Van Geels procédé zo eigentijds dat de altijd achterwaarts gerichte specialisten het net niet herkennen en vooreerst wel met de rug naar het resultaat opgesteld moeten blijven?
Ik houd het op het laatste en wat nu volgt moet ertoe meehelpen om van de vraag een konklusie te maken. Ik laat kwesties erbuiten of Van Geel al dan niet ‘groter’ is dan wel veelbesproken en alom bewonderde dichters van nu. Dergelijke bepalingen van plaats en rangorde hebben alleen zin voor degenen die eenzelfde referentiële kader van waarden en behoeften aanhouden. Daarbuiten blijft alles altijd een betogen tegen de bierkaai en ik voor mij doe liever enige moeite om te onderzoeken waarom een bepaald soort literair werk aan het oog onttrokken blijft van lezers die er gevoelig voor zouden kunnen zijn. Voor mij is trouwens al eksperimenteel bewezen dat juist in het geval van Van Geel het ontbreken van enige gewenning bij de lezer de waardering voor zijn poëzie in de weg heeft gestaan.
Die poëzie ‘wortelt’ (dit woord hoort erbij meer dan bij wijze van beeldspraak alleen) voor een deel wel en voor een ander deel niet in de Nederlandse dichterlijke traditie. Maar het is toch overwegend natuurpoëzie, zal men bij een eerste blik zeggen, poëzie van zee en strand en duinen en zo noord-hollands als de
| |
| |
poëzie van A. Roland Holst; en vanouds heeft immers de Nederlandse dichter het met de natuur zo goed kunnen vinden. Inderdaad, maar die Nederlandse dichter heeft niet voor niets in een land geleefd dat van beleren en moraliseren was doordrenkt. Vrijwel altijd ontleende hij aan de natuur de metaforen die een stelling, een voorschrift of een gedragskode moesten overbrengen. Zelfs degenen die ons het puurst deelgenoot wilden maken van hun natuurverrukking, konden het niet laten (‘De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning’). Dergelijke verzen zijn er vanwege de aanleiding óm de toepassing.
De natuurdichter Van Geel heeft ons niets te leren. Stichten en moraliseren zijn in zijn poëzie afwezig, maar er valt veel in te zien, in te ontdekken zelfs, en dan wat wij op ons eerste gezicht niet zien. Er moet juist niet traditioneel van de natuur gebruik worden gemaakt als een verzameling van her en der toepasselijke attributen, wil er poëzie als van Van Geel ontstaan. Vandaar dat ook het beeld bij hem een andere funktie heeft als het geval is in de gangbare beeldspraak; zelfs afwijkend van de zogenaamde autonome beelden in de poëzie van de Vijftigers en hun navolgers.
De Engelse dichter Day Lewis noemde eens het beeld een ‘mode of exploring reality’ en bij Van Geel is het beeldende procédé nog weer een heel speciale vorm van de hierbedoelde wijze van werkelijkheidsontginning. Dit procédé wil een ontgrenzing teweegbrengen, wil de in het dagelijkse doen en laten ondergane scheiding opheffen tussen een ik en een buitenwereld waarmee hij bij toeval of gewild in relatie is getreden. Het is een onderneming die alleen bij de gratie van een poging kan bestaan, die ook nooit met een afgerond resultaat tot een eind kan komen, maar die door het onafzienbare veld van mogelijkheden wel ononderbroken inspirerend kan zijn. Anders dan bij het beschrijven van de natuur, waar herhaling en uitputting algauw de grens bepalen, is er letterlijk geen limiet bij dit per beeldend woord oproepen van wat anders niet of nauwelijks valt te ‘zien’. Het maakt de onderneming des te gevaarlijker, want het gebied waarop de dichter uit kan glijden is dan ook groter dan ooit. Een bepaald soort ‘pantheistische’ poëzie, waarbij alles in alles heet te zijn en alles aan alles stichtelijk wordt gekoppeld, laat het zien.
Omdat hij dit laatste waarschijnlijk instinktief voelde, is Van Geel zijn domein gaan inperken; en dit niet alleen in de geografische zin tot het gebied van de duinen en de geestgronden erachter. Hij heeft zich vooral toegelegd op het ontginnen van het gebied dat er ligt langs wat voor het normale bewustzijn grenzen zijn, van die smalle strook waar de overgangen heersen tussen binnen en buiten, het wel en niet bespeurbare, het ene seizoen en het andere, bloei en
| |
| |
vergaan, leven en dood. Geen dichter in Nederland heeft zich zo hardnekkig vastgebeten in dat weinig betreden domein waar het zich toeëigenen van wat ook anders dan via de traditionele kategorieën van denken en de vertrouwde schema's van voelen het allermoeilijkst is. We praten immers makkelijker over zon en maan dan over wat zich in onze huid afspeelt. Niettemin is juist dit röntgenachtige ontginnen van grensgebied en dit radarachtige sinjaleren van wat werd gedetekteerd een door en door eigentijdse bedrijvigheid. Wie er zich in een vrijwel volstrekt maatschappelijk isolement mee ‘engageert’, staat midden in het stuk werkelijkheid van vandaag dat door het woord ontgrenzing wordt gekarakteriseerd. Of het om de Daseinserhellung van de om de eksistentie bekommerde wijsgeer of om het eksperimenteren binnen wetenschappelijk opengelegde mikrowerelden gaat, maakt nauwelijks verschil. Alleen als de dichter het doet wordt veel later de raison van zijn gedrevenheid onderkend en zien de op andere procédés gekonditioneerde voorlichters hem over het hoofd.
Bij Van Geel is er een levende maar allerminst alleen verrukkende relatie met de natuur. ‘Altijd boeiender, bedreigender / houdt ons het leven in het oog’, konstateert hij en tegelijk wordt het objekt ermee geponeerd als een subjekt dat op onderwerping uit is. Een andere grens waarmee wordt afgerekend is die tussen aanwezigheid en afwezigheid. ‘Niets dat niet wat het verliest bewaart’; en met zoveel toch wel ergens vermoed bestaan kan ook worden gezegd: ‘nooit is iets voltooid...’. Zelfs datgene wat verschijnt bestaat niet om de zintuigelijke aandoening alleen. Ook de aanleiding voor een begin telt en misschien wel dubbel; vooral als het om de mens gaat van wie wordt gekonstateerd: ‘Hoe mooi voordat iets aanvangt, / de adem voor hij zingt’.
Natuurlijk zijn dit uitspraken waar de nuchtere lezer met een so what op kan reageren, maar bij Van Geel is er zoveel persistentie in wat hij zegt en wat hij bij de gratie van het beeld oproept en is er ook nog zoveel weer door dat beeld zelf teweeggebrachte motoriek, dat hij er een andere werkelijkheid in een andere samenhang mee kan blootleggen. Als hij in zijn eerste bundel van ijsbloemen op een raam in 22 regels beschrijft hoe het ermee gesteld ‘is’ (‘Het raampje is een Séraphine, / een bloemstilleven ongezien, / een nonnenspiegel, een gewas / vol donzen dorens, melk en gras,...’ enzoverder), dan draagt elk afzonderlijk beeld er een facet toe bij om ons het verschijnsel van het bevroren raam steeds intensiever te doen zien, nee, te laten beseffen, en de reeks blijft aan het eind niet eens uitputtend te zijn. Wat dan de dichter met reden door enkele punten achter de laatste regel heeft uitgedrukt. Hier is ekspliciet en ontdekkenderwijs gedaan wat wij achteloos doen als we zeggen dat er toch maar een hele wereld in zo'n
| |
| |
stuk bevroren ruit ligt. Van Geel laat kaleidoskopisch die wereld ook zién. Opvallend bij hem is dat zijn verkenning niet stilstaat bij een van de voor ons meest absolute grenzen, die tussen leven en dood. Van zijn verzen zijn verscheidene aan kerkhoven en graven gewijd, maar het zijn bij hem objekten waar de dood van valt weg te praten. Er valt nog meer mee te doen: ‘Verf nat de doden, schilder ze op’. En wat lichamelijk morsdood is kan nog springlevend zijn ook, zoals bij de overreden pad van wie wordt gezegd: ‘Droog tot stof, tot as, minder dan aarde, / hem die dood nog springt op je gezicht’. Doodgaan is bovendien een altijd te konstateren overgangsfase, immers: ‘Het mooiste leeft in doodsgevaar’. Alles is in Van Geels poëzie trouwens transformabel en het bestaan is er een geheel van aggregatietoestanden, die dan wel niet naar believen maar toch naar het beleven door de dichter, in elkaar overgaan. Van Geel kan ermee volstaan het ogenschijnlijk nuchter mee te delen, maar omdat het een zeggen bij de gratie van de kunst, van taalkunst in optima forma is, kunnen we het nabeleven. Er moet in de taal veel zijn gekondenseerd, wil er zo'n werkzaam residu achterblijven. Wie weet te zeggen ‘mist valt het land te voet’, ‘het licht is niet uit het veld / te slaan’, ‘De sneeuw rent om het huis en blaft...’, ‘SLAAP, horens van een slak’, ‘vol in blad de tuin in late lenterouw’, wie met de geraffineerde dubbelzinnigheid van tegelijk het aktieve en het passieve gebruik van het woord geven, van de bomen zegt dat ze ‘geven de wind gehoor’, wie dan nog boven het voor ons gangbare onderscheid tussen de organische wezens uit zichzelf zo met het dier weet te vereenzelvigen: ‘Gewoon als ieder beest / belust op prooi, niets meer, / niets minder - / wat zeggen wil: bekaf.’, wie dus in staat is met dergelijke raccourcis
een zo komplekse suggestie van eenvoudig lijkende verschijnselen te geven, moet zijn impressies vóór het laatste verwoorden diep hebben verwerkt. Het is bij Van Geel niet een zonder tucht toegepaste presentatie van beelden en aaneenrijging van soms bizar aandoende vondsten. Hij is ook niet de onbewogen aanwijzer of isoleerder van brokjes werkelijkheid ‘sec’ en hij is dus noch adept van de barokke Vijftigers of van de strakke Nieuwe Stijl-groep. Hij zal ook daarom zo schaars zijn herkend, want zelfs de kritikus komt maar moeilijk uit de voeten buiten de kollektieve oriënteringspatronen om. Zijn heel eigen poëtische effekten weet Van Geel juist te bereiken door een kundig hanteren van het in zijn fijnste vertakkingen aangevoelde instrument taal. Datgene wat hem treft, het buitengebeuren in hoofdzaak maar toch ook wel het binnengebeuren onderhuids, komt pas tot zijn recht in het taalgebeuren. Het resultaat is een groeiproces, niet een konstatering na de belevenis. Zijn verzen ontstaan dan ook als gevolg van één procédé dat doorlopend aktief is; het is iets anders dan wat gewoonlijk verzen
| |
| |
máken heet. Maar het eist wel een uiterste aan precisie. Als die precisie ontbreekt, en vooral Van Geels derde bundel geeft er te veel blijk van, moet er toch wel de komplekse machinerie achter worden gezien. Zoals bij een slechtlopend horloge het hele mechanisme dat even hapert.
Het taalgebeuren. Ik ben me ervan bewust dat er met dit begrip nog weinig is gezegd en voor een omstandig toelichten is het hier weer niet de plaats. Maar zonder dat geheel van woord-, klank-, regel- en strofe-schikking zodanig dat met de onderdelen een optimum aan suggestie en evokatie wordt gewekt, bestaat poëzie niet. Ik bedoel niet alleen de vanouds zo geïsoleerd naar voren gehaalde elementen van rijm, ritme en metrum. Er wordt overigens nu als op overbodige bestanddelen met minachting op neergekeken. En het heeft dan geleid tot de sroom van kwasi-poëzie die tegenwoordig uit onze letterkundige tijdschriften opkwijlt, tot die overmaat van in stukjes gehakte en landerig genoteerde prozazinnetjes, die dan wel iets kunnen meedelen maar waarbinnen niets gebeurt.
In een tijd dat in de hele artistieke bedrijvigheid het verschijnsel opgeld doet dat terecht de Nieuwe Lulligheid is genoemd, is het moeilijk begrip te wekken voor het precisiewerk met de taal zoals dat bij Van Geel diens precisiewaarnemingen reflekteert. Het heeft in elk geval bij hem geleid tot een koncentratie van beeld en uitdrukking die door de diverse bundels heen steeds sterker is geworden.
Wie weet te zeggen ‘Halmen buigen zich bloot’, drukt in vier woorden een gamma van impressies uit waar een scherp waarnemen aan vooraf moet zijn gegaan.
En wie kan schrijven ‘Nacht graast met warme lippen’, moet de nacht op een heel eigen wijze hebben ondergáán. Zoiets is geen retoriek, die altijd is gedistilleerd uit een spreken hardop, maar het is dichten in zijn oerbetekenis, taaltransformatie die ook het vluchtigste weet te fikseren en het daardoor in leven houdt. Het is tegelijk een ontginnen van de taalmogelijkheden waar het ont- | |
| |
ginnende waarnemen toe dwingt. Vandaar Van Geels uitspraak die als een adagium voor zijn hele werk kan gelden ‘beeldspraak is wat leeft’. Zo'n gezegde is op zichzelf al een aanval op de grens tussen taal en werkelijkheid en de taalkundigen van vandaag zouden er heel wat teorie aan vast kunnen spinnen. Maar ze zouden dan wel beter dan nu het geval is met de dubbel- en meerzinnigheid van de poëzie overweg moeten kunnen, willen ze ons in poeticis wegwijs maken. En wat zouden ze moeten zeggen over zo'n ‘naief’ personifiëren van de taal als bij Van Geel: ‘Taal is dicht bij iemand zijn, / iemand die als jij is, taal.’?
Van Geel is dus inderdaad een natuurdichter, maar dan moet hier wel het woord natuur tussen aanhalingstekens worden gelezen. Beter nog kunnen er alle levensverschijnselen onder worden begrepen. En dan zoals zo zich het meest intens aan een waarnemer kunnen voordoen. In stilte en aan hem alleen. Pas zo worden grenzen doorzichtig en doordringbaar. De uitzichten blijken dan ook zo verrassend dat het de moeite waard wordt om met die dichtende waarnemer mee te lopen. Langs zee en lucht, langs dier en plant en alles wat het verzamelverschijnsel natuur oplevert.
Vooral met de dieren en de gewassen verkeert de vrijwel steeds uit zijn eenzaamheid puttende Van Geel bij voorkeur. Er komt simboliek aan te pas en meer dan dat: de vereenzelviging die grenspassering is. De boom, dezelfde die de wind ‘gehoor geeft’, is ook de dichter zelf; van onderen met de wortels in het gewone leven, van boven vrij en individueel. Zoals elk onderscheid tussen boom en mens in de beleving verdwenen is, is er de geslaagde transformatie in het gedicht.
Soms wordt het ietwat afstandelijk uitgedrukt:
‘Men leeft in toevlucht zoeken
verdiept in wat ons aanwaait,
men leeft om te veroveren,
Maar er is ook een direkt opgaan in het bomenbestand.
‘Elke boom is een bijna andere
luisterende stemmen ieder blad,
iedere stam, ik, ieder lied’.
| |
| |
Als Van Geel zo, met altijd open ogen, elk grensgebied van de organische en anorganische natuur gretig en prooibelust afstroopt, is hij op zijn best. Dan raakt hij ons met zijn in een heel eigen dichterlijk geluid geklonken beleving, die in onze gemotoriseerde tijd zo zeldzaam is als het met aandacht wandelen zelf is geworden. Dat geluid is natuurlijk niet zonder echoos van voorgangers en voor de kuriositeit zou ik de reminiscenties kunnen noemen die verzen van hem wel bij mij wekken; aan Van Schagen uiteraard, aan Pierre Kemp, aan de Vlamingen Richard Minne en Maurice Gilliams, aan Hendrik de Vries soms, aan Nijhoff hier en daar en aan de Vestdijk van de ballades. Maar er is nooit sprake van imitatie.
Er is dan het een en ander aangewaaid en beklijfd, wat geen wonder is bij een dichter met zo gevoelige ogen en oren. Er is, om de rij af te sluiten met ‘invloeden’ die naar mijn smaak tot de minder goede resultaten hebben geleid, soms ook een Gezelle-achtige naieve schalksheid en een Adama van Scheltemaachtige vlotte taaldollerij. Dan gaat de taal met de dichter op de loop. Zoals soms ook de taal het laat afweten en wel als de dichter zo vervuld is van zijn impressies dat hij er niet aan toekomt meer te doen als er ons per mededeling deelgenoot van te maken. Er gebeurt dan niets ín de taal, dan deelt de taal alleen mee, zoals in de krant. Het is het geval met een notitie als ‘DROOM vannacht: het boek / de zee, de zee / het vlot’. Komt er gemeenzaamheid aan te pas, dan loopt zoiets zelfs uit op een loos praatje als ‘Ik loop van honger koek te eten, / een San Francisco uit Zaandam, / en denk aan sex en minderheden, / had liever ook een boterham.’
De vlotte praatzucht aan de ene kant en de gemaniereerde duisterheden aan de andere kant komen tot mijn spijt in Van Geels derde bundel meer voor dan in de beide voorgaande (de vierde kleine bundel laat ik als niet kompleet hier buiten beschouwing). Dit soort dichten loopt trouwens het gevaar een inteeltkarakter te krijgen, hetzelfde brengt hetzelfde voort, waarbij dan wel het elan en de kracht van zeggen afnemen. Het kan zijn dat er een verfijning van waarnemen en ondergaan bij de dichter zelf mee gepaard gaat, maar zolang hij ons als dichter wil raken moet hij zich niet gedragen als de Griekse wijsgeer Kratylos, die alleen nog zijn wijsvinger in de lucht stak om er zijn leerlingen aan te herinneren dat bij een zo overduidelijke vergankelijkheid van alle verschijnselen elk woord toch te laat komt. Zo'n gebaar mag instruktief zijn, maar de taalmens die de dichter per definitie is, kan er zich niet mee ekskuseren.
Het hoort bij het verkennen van grensgebieden dat de ondernemende eksplorator ook in dit opzicht wel eens misstapt. Het vraagt om ekstra waakzaamheid, om de bezorgdheid die finishing touch in de taalverwerking aan te brengen die voor
| |
| |
een maksimum aan overdracht van visie en intentie garant staat. Bij een gekoncentreerde Van Geel klopt inderdaad alles tot in elk onderdeel en dan zíjn we bijvoorbeeld in zijn
Polder
Alleen te horen in het riet
verscheurt de wind de wind, verspild
aan snelle slaap van dagen en van nachten.
Een kraai krast in zijn zeilen
boven de sloot, bebloemde zwaan
op weg onder het dichte dak van waterplanten,
een veer van rouw, een vlinder in zijn bek.
hun zachte lippen maken groen blad dor,
de stille hoeven van de winter
gaan tot de grond, zij winnen veld,
gras krimpt, de hemel stijgt, lijft in.
|
|