Wies Roosenschoon
Spinroc
van ik-gedicht tot natuursymboliek
Als men Van Geels poëzie als natuurlyriek zou willen kenschetsen, kan dit toch hoogstens een uiterlijke karakteristiek zijn. Natuurlyriek zoals vooral negentiende-eeuwse dichters die produceerden, impressionistische beschrijvingen als dekor voor overpeinzing of moralisatie, zal men bij hem tevergeefs zoeken. Je zou Van Geels natuurpoëzie impliciete natuurlyriek kunnen noemen, omdat zijn natuurattributen naar binnen worden gekeerd en daarmee te interpreteren zijn als beeld voor menselijke gewaarwordingen. De omgeving van zee en duinen waarin hij dagelijks rondwandelde en die hij minutieus beschreef, zien wij tot een tweede huid worden, waaronder de partikuliere levensgeschiedenis, het dichterschap en de polen waartussen een mensenleven zich beweegt, schuilgaan. Langzaam maar zeker beweegt zich zijn poëzie in symbolistische richting waarbij tenslotte bepaalde natuurelementen een vaste symbolische funktie krijgen.
Met name denk ik hier aan de boom, aan de vogels en de insekten, en aan het water. Zonder ooit opzettelijkheid te verraden evolueren deze gegevens tot metaforen die de grondtematiek van Van Geels gedichten begeleiden.
In zijn eerste bundel uit 1958, Spinroc en andere verzen, zien we deze ontwikkeling aarzelend op gang komen. De eerste afdelingen worden beheerst door een dichter-ik dat verslag doet van zijn ervaringen met de omringende wereld.
Er paraderen kinderen en voorbijgangers in die vroege gedichten, er zijn reële lokaties, er valt veel vrolijkheid en speelsheid te bespeuren en zelfs een zekere betrokkenheid. Maar dit verhaal van een liefde blijkt hierin een wezenlijke verandering te brengen. De liefdeslyriek, die vrijwel uitsluitend in de laatste afdeling Spinroc te vinden is, sluit zich naar buiten af en concentreert zich op de dialoog-situatie tussen een ‘ik’ en een ‘jij’. En juist hier is de eerste aanzet tot Van Geels natuursymboliek aan te wijzen. Als Vestdijk in zijn bespreking van Spinroc en andere verzen dit debuut een ‘journal intime’ noemt, heeft hij in zeker opzicht volkomen gelijk. Want Spinroc is een uitermate autobiografische bundel. Maar anderzijds heeft Vestdijk toen niet onderkend welke specifieke wending al in deze bundel is te vinden naar de verhulling van het partikuliere lot binnen natuurelementen. Een wending die hij misschien ook wel niet heeft kunnen zien omdat hem het zicht op Van Geels latere produktie ontbrak. Wel gaf hij hints en sprak van ‘geen oppervlakkig realisme’ en een ‘suggestieve sfeer’. Toch kende hij deze ‘schilderijtjes’ maar ‘een geringe symboolwaarde’ toe, zag ze hoogstens als ‘een flirt met de veelbelovende diepten van de droomwereld’. Dit alles is zeker waar als we de bundel globaal beschouwen. Nu we echter de volgende drie bundels bezitten en we weten waarnaar we zoeken, is het niet moeilijk aan te tonen dat in de liefdeslyriek van de afdeling Spindoc de ontwikkeling naar