| |
| |
| |
Enno Endt
Een potje op het vuur - De tijd van voorbereiding op Spinroc
(Een voorbereiding voor de lezer van de bundels)
‘Goddanc, die boec es volscreven’ heeft Chris voorin mijn exemplaar van zijn debuut Spinroc en andere verzen gezet. Met de datum 10 juni 1958. Hij verwijst met dat regeltje - oorspronkelijk de verzuchting van een middeleeuws copiist - naar het moeizame ontstaan van de bundel. Van 1951 tot 1956 heb ik die weeën gedeeld, eerst alleen, toen met Thérèse Cornips samen en tenslotte met Jan Pieter Guépin. Diens stem had het hoognodige gezag om tot een beslissing te komen over het definitieve ordeningsprincipe van de verzen. Toen hij het leeuwendeel van de betutteling overnam, kwam het tenslotte van de langverhoopte publikatie. Sindsdien ook waren de jaren van intensieve vriendschappelijke omgang met Chris voor mij voorbij. De correspondentie verminderde en de wederzijdse bezoeken werden incidenteel.
Chris heeft altijd behoefte gehad aan wat hijzelf ‘betuttelaars’ ging noemen toen hij het dichtbedrijf van Hooft, Huygens en Tesselschade had leren kennen.
In de periode van Spinroc waren dat, behalve de genoemden, in mindere mate ook Jan Voorhoeve en Remmert Kraak. In later tijd leefde hij in een dichterlijke symbiose met Jan Emmens, en na diens dood heeft vooral Tom van Deel hem terzijde gestaan. Het zou interessant zijn, als deze kritische medelezers, soms haast mededichters, verslag zouden doen, aan de hand van voorbeelden, van hun samenwerking en van hun destijds geldende voorkeuren en vormgevingsprincipes. Uit de brieven die ik van Chris heb, valt dat niet op korte termijn te achterhalen. De hier volgende herinneringen zullen hoogstens aan de hand van veel uit de persoonlijke omgang, iets belichten van de visie en de thematiek in zijn vroege werk, waarvan veel ongepubliceerd is gebleven.
Toen ik Chris leerde kennen, via Eva Bendien, leefde hij al enige jaren als gescheiden man voort in het huis in Groet, waar hij kort na de oorlog met zijn vrouw, Laura, en zijn zoontje was komen wonen. Een niet gepubliceerd versje over ‘Chrissie’ geeft een dichterlijke verbeelding van de luierwas en eindigt:
Hij groeit. 't Wordt zindlijk in de stal.
De kleine kris roept grote kris
als 't komt bijna, te laat meestal.
Dergelijke intieme anekdotes waren er toen nog veel in zijn produktie, en zij kwamen overeen met de toenmalige, door Criterium bepaalde smaak, die ook de mijne was. De meeste van dit soort gedichten zijn bij de samenstelling van Spinroc geweerd, - in portefeuille gebleven en daarmee, bij de brand van
| |
| |
februari '73, verloren gegaan. Het meest anekdotische in Spinroc is Onderduiker in Artis. Daarna, maar al op een abstracter niveau door de afwezigheid van algemeen bekende gegevens, het curieuze vers Verzoek om verlof, de nederige vraag aan een baas om een vriend van vroeger te mogen bezoeken. Deze vriend krijgt in surrealistische beelden gestalte: ‘.... die zijn haar draagt op een winkella’ (zijn grove kakement, zijn ‘centebak’ namelijk), ‘en een haak heeft op de plaats van vingers / die een haan heeft die naar buiten moet’. Dat laatste suggereert dan de sexuele frustratie van deze invalide verse-waarhandelaar, die wellicht ook even als vrijdenker wordt geschetst, waar hij ‘been ziet in Gods hand zo zwaar van ringen’. Het gevoel van maatschappelijke onderworpenheid dat spreekt uit ‘twee onnozelen bijeen mijn voeten’, met daaronder de sociale wrok en opstandigheid, gaf wel voor een belangrijk deel Chris' eigen verhouding weer tot de wereld van werken-voor-de-kost. In het gedicht vereenzelvigde hij zich met een ondergeschikte; zelf had hij geen andere positie gekend in de korte tijd dat hij getracht had deel te nemen aan het maatschappelijk bestel. Bij het zeer weinige dat ik te weten ben gekomen over zijn jeugdjaren is het verhaal, dat hij als magazijnbediende bij de Hema ondeugdelijk bevonden en ontslagen werd.
In de jaren '30 is hij toen een tijdlang op de Amsterdamse Kunstnijverheidsschool geweest, waar hij o.a. Noor Dekker, Jan Bons, Hannie Rädecker, Jan Peeters, Paul Vroom, Jaap Penraat leerde kennen. In die tijd - of vlak na de oorlog - heeft hij ook, in dat gezelschap, zijn eerste en enige reis over de grenzen, naar Frankrijk, gemaakt. Hij leefde als zij een bohêmeleven: veel liefde, schamele behuizingen, weinig eten, veel smaak voor leven en kunst, geen geld dan wat hij schaars van (groot-)ouders of vrienden, of van staatswege toegeschoven kreeg. Hij heeft aan het eind van de jaren '30 du Perron nog gekend en hem, met Emiel van Moerkerken, Adriaan Morriën en de andere jonge adepten, mateloos bewonderd en met woeste trouw aangehangen. Het artiestencafé van Tonia Henriët, dat vlak na de oorlog korte tijd in de Reguliersdwarsstraat het centrum voor deze kring was, had van Chris zijn naam gekregen: Nutteloos verzet.
Boze tongen wilden, dat hij bij de dood van du Perron zelfs lijkschennis had gepleegd en een vinger van du Perron in een doosje bewaarde.
Dit verhaal is in veel opzichten tekenend: er werd ontzettend veel kwaad over Chris gesproken, ik werd van veel kanten gewaarschuwd ten tijde van onze kennismaking voor zijn uitvreten, geldlenen, gebruikmaken. Verder toont de anekdote de smaak voor karikaturale, liefst gruwelijke, sterke verhalen, die de surrealistische kunstenaarskringen eigen was. Chris was daar zelf een meester in, en misschien had hij déze geschiedenis wel zelf bedacht. Hij voegde dan, om de
| |
| |
roddelaars te logenstraffen, de oorsprong van het verhaal toe: in werkelijkheid heb ik alleen maar een blaadje van de grafkrans geplukt en bewaard. - Chris in de hongerwinter: lezend in een grote, bijna lege kamer, met in het midden een rond tafeltje, waarop een bakje, waarin wat tarwekorrels. Zo nu en dan opkijken naar dat bakje, dat bij de lectuur voortdurend in zijn bewustzijn bleef. Tenslotte opstaan, langs het tafeltje lopen, stilstaan, één korrel nemen, of toch nog maar niet, en weer terugbenen naar het boek; en zo de avond afwachtend, waarin hij door het donker naar ‘rijke toeverlaten’ gaan kon voor een maaltijd; waarbij hij niet zijn bijdrage kon leveren aan de verzetsheldenverhalen:
Frustulum
Ik werd mijn zwaar bureau te iel,
'k zal ruim in stoelen te vergraten.
Naakter dan Job, mager fossiel,
weerstond ik soberheid gelaten,
te voet de vetpot en de graten,
ondankbaar in zo hoge mate
in ongenade: niet te praten
was tafelen dat niet beviel,
'k Ging heilig als het donker viel
op jacht en mat met nieuwe maten.
De weldoorvoeden willen pràten!
Naakter dan Job, mager fossiel,
een knikdun mager praatje,
geleibrief in een klemmend laatje,
Excuus, o rijke toeverlaten,
voor het aardappeltje dat viel,
| |
| |
De aanmerkingen die ik op zo'n vers maakte, konden bijvoorbeeld de formulering betreffen (hier in regel 4), de ritmische onregelmatigheden (hier bij ‘een knikdun mager praatje’, waar twee lettergrepen bij moeten), de soms wat gezochte, niet direct aansprekende beeldspraak (hier die geleibrief), niet zelden ook het feit, dat de situatie uit het vers zelf zonder commentaar niet geheel duidelijk werd.
Ook zocht ik het wel eens mooier of maller te maken, door hier bijvoorbeeld als slot voor te stellen: ‘voor het aardappeltje dat viel / mij toe, toen mij / toeviel’.
Over de bevrijding heeft Chris eén gedicht geschreven, dat tot mijn spijt niet in Spinroc is terechtgekomen. Alleen die ‘blinde doortocht’ in de eerste regel doet nog wat Marsmanniaans en modieus aan. Voor het overige is de eigen actuele ervaring bij deze historische gegevens - die hij ook toen al zorgvuldig wist te verzamelen - heel summier aangegeven, in feite alleen door het toegevoegde jaartal 1951:
Chalons sur Marne
Toen gisteren op blinde doortocht
van Hunnen Gallië bevrijd, -
lei ik mijn voorgevoel als harnas af,
mijn schild dat dit niet zo kon duren.
Aëtius en Merobaudes, helden,
Aan de Catalaunische velden dank!
Aan de Catalaunische velden dank!
Nog steeds kniel ik neder.
1951.
| |
| |
Toen Chris in 1951-52 een winter lang op mijn kamer woonde en van wat toch al in natura voorhanden was mee-at (in het financiële ken ik hem niet anders dan uiterst stipt) was ik mijn doctorale scripties aan het schrijven, een over Gorter en een over het Bargoens. Beide onderwerpen kwamen met Chris' taalgevoeligheid en voorkeur goed overeen. Enerzijds de intiem-persoonlijke, uiterst subtiele en nog altijd avantgardistisch te noemen bewoordingen van de sensitieve verzen, aan de andere kant de vaak rauwe, urwüchsige, van materie, sex en dood sprekende Bargoense termen. Vele informanten hebben wij samen avondenlang naar woorden uitgevraagd en in de nachtenlange nabeschouwingen opende hij mijn ogen voor veel dingen, al konden zijn etymologische beschouwingen met vergaande Freudiaanse speculaties niet altijd passeren zonder correctie vanuit de wetenschap. In zijn brieven kwamen regelmatig opgaven van wat hij had gehoord aan bizarriteiten: (28 maart 1952) ‘Tot in de pruimetijd ving ik op bij een uitdrager in Alkmaar. De klant die het zei had eerst “tot ziens” gezegd.
Als ouwe-hoere-treuzel kwam het erachter, werkte op de lachspieren van baas en klant, blijkbaar iets ongewoons, iets ouderwets, iets tot een streek behorend of tot een cercle, maar door en door herkend. Of men weer in de wieg lag zo intiem, en zo magisch tegelijk daar de ratio niet voldoende verklaring kon geven. “Moeder-Taal”!’ Dat wij de ratio achteraf wèl vonden - de verklaring is opgenomen in het Bargoense Woordenboek - doet aan zulke intuïtieve ervaringen, maar vooral aan de wijze van inleving niets af.
Ook op onze tochten door Amsterdam leerde hij me dingen zien waar ik tevoren aan voorbijliep. Een kleurtje aan het roer van een boot, een stuk afbraakmuur waarlangs het profiel van een trap nog naar boven liep. Hij zag ze altijd meer dan alleen ‘estetisch’: als dragers van menselijk bestaan en aandacht. Chris had een zintuig voor bepaalde blijken, of sporen, van ontroerend leven.
Hij vond ze in details en kon ze door zijn speciale gebruik van de taal in een gedicht ervaarbaar maken. Een meisje, door ons vanuit het raam op de Nieuwmarkt gezien, inspireerde ons op hetzelfde ogenblik tot een ‘cadavre exquis’:
... die vlug de straat oversteekt,
wat natuurlijk niets om het lijf heeft, maar het op elkaar ingespeeld zijn en de intensheid laat zien, waarmee wij leefden en beleefden. Veel meer met behulp
| |
| |
van de taal komt de humor van het verrassende detail tot uitdrukking in Haasje over:
Over de brug liep een man
Onder de brug ging een boot
Daarin lijkt de rangschikking van de regels niet in orde. Te verwachten was, dat de màn zijn hoed af zou nemen (de boot kon dan altijd nog fluiten). Het rijm houdt die gebruikelijke orde ook aan: floot-boot, man-nam. Daardoor wordt de kinderlijke voorstelling ook een ogenblik boeiend voor de lezer, op wiens intelligentie en voorstellingsvermogen dan verder gerekend wordt: hij dient zich te herinneren, dat bij Amsterdamse bruggen sommige boten hun pijp, een zwarte hoge hoed, neer kunnen laten om er zo onderdoor te schuiven, terwijl de rook direct uit de romp opwalmt.
Volksleven en kinderwereld speelden in die tijd, meer dan het natuurdecor, een rol in Chris' wijze van ervaren. Een verhaal, van vrienden gehoord, over een halfwijze bedelares te Middelharnis, werd omgezet tot
'k Heb kalk in mijn hoofd
Heb je niet een paar kousen,
niet een lapje of een hoed?
Zijn smaak voor het kinderlijke bracht hem vaak tot tedere maar nooit tot lievige uitingen; hij was, hoewel zeer op zichzelf betrokken en met zichzelf bezig, beslist on-sentimenteel. Hij had een prachtig en fantasierijk gevoel voor humor, dat gestimuleerd werd door zijn reële, vaak meedogenloze kijk op het menselijk en literaire leven. Het gedichtje Op school kreeg als motto de uitspraak van Larbaud mee: Alles, of bijna alles, wat zij ons geleerd hebben, is onwaar.
Het behelst een letterlijk pijnlijke herinnering:
| |
| |
Wij leerden, leerden al de dagen
en heel de wereld werd een wagen
niet groter dan het klaslokaal,
de voerman sprak geleerde taal,
en lei de zweep soms naar behoren
over de kleine knapenoren,
die suizebolden dan op wraak,
de gouden ring sloeg extra raak.
In het van-Ostayen-achtige Kinderrijm, te vinden in Spinroc p. 31, neemt de dolle vrijheidszin die wraak: ‘'t is de meester, 't is geen mens’ die daar in een ton gevangen is.
Uit het ongepubliceerd gebleven versje Voet blijkt zijn vermogen tot ver doorgevoerd woordspel. Het dichtwerk, de karige opbrengst daarvan, èn iets van de uitwerking op de lezer zijn alle drie ondergebracht in het ene beeld van 's dichters eigen voet:
of streelt het witte voetje?
| |
| |
Wij hadden een biezondere tijd samen, waarin brood en gebeden gedeeld werden. Het bed deelden wij niet met elkaar, maar met anderen. Mijn bedgenote liet Chris wel in de huiselijke verzorging delen:
Hier is koffie met een koek.
Slaapt de dichter, doet alsof?
Hier is koffie met een koek,
zegt zij zoet en voelt zich grof.
Zo'n bejegening beviel de dichter uiteraard wel. Zelf had hij in de liefde een wisselend en vaak kortstondig geluk (totdat hij Thérèse vond):
't Reptiel wil in 't reptuur.
Wie, wie? - zo kort van duur.
Maar hetzelfde werd vaak ook teder en elegant uitgedrukt:
Saterdag komt zij bij me.
De kerk maakt zich doorschijnend.
Engelen vieren bescheiden feest.
Ik draag weer vleugels - vrijdag
is het donderdag geweest.
Zijn groei naar een minder speelse, meer abstractere dichttrant met minder voor de hand liggende, zeer eigen symboliek, blijkt uit een paar uitspraken over zijn dichtprocédé, die ik na een bezoek optekende:
Denken, of eigenlijk: ondervinden, ervaren, vindt een beeld in de
buitenwereld, een onbewuste gang van zaken, die daarna door de
dichter bewust moet worden gemaakt.
Op een wandeling wees hij mij op prikkeldraad, dat in de boomschors ingegroeid was. Wat is dat, zei hij, dat is iets, hè? Hij voelde dat het iets met zijn eigen leven te maken had.
| |
| |
Een van de eerste sterke gedichten die hieruit voortkwamen was het in Spinroc opgenomen Februari '55. En hoewel ik dus de persoonlijke achtergrond van zo'n gedicht goed kende, en ik de algemenere toepasbaarheid moest erkennen, ging er mèt de duidelijkheid voor mij toch iets verloren. Veel van zijn later gepubliceerde werk vond ik boeiend, zonder dat het mij dierbaar werd.
Pas na Het zinrijk komt het warmbloedige van de ongesluierde uitspraak, zij het zonder ‘wereldse’ anekdotiek, voor mij enigszins in zijn werk terug.
|
|