| |
| |
| |
Ruud Kraayeveld
Ergocentrische en personalistische kritiek
Een verkenning in de huidige literaire kritiek aan de hand van twee konkrete voorbeelden
1. Inleiding
Literaire kritiek bedrijven is een arbeid die kan berusten op twee, wezenlijk in tegenstelling tot elkaar staande, principes. Het ergocentrische standpunt gaat ervan uit de tekst ‘uitgangspunt, middel- en eindpunt’ (Kees Fens) dient te zijn, waarbij de persoonlijkheid van de schrijver alleen voor de kritikus van belang is voorzover die in de desbetreffende tekst aan te treffen is. J.J. Oversteegen schreef lang voordat hij Garmt Stuiveling in Amsterdam als hoogleraar opvolgde: ‘Voor de litteratuurbeschouwer, die niet veel anders is dan een koppige lezer, is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen; hij kent slechts de man in het werk.’ (Vestdijk en de objectiviteit, in: Merlyn 2/1, p. 2). Hij voegt er voor alle duidelijkheid aan toe dat het doelwit voor de psycholoog ‘de meneer’ blijft, ‘het onze het werk.’ (Idem, p. 4).
Personalistisch is een kritikus of literatuurbeschouwer wanneer hij daarentegen in zijn beschrijving ook ‘de meneer’, ‘de vent’ in het betoog betrekt, en tracht bepaalde relaties tussen de schrijver als mens en de onderhavige tekst (of teksten) aan te geven. Konkreet: uit het werk van Louis Couperus zou - volgens Van Tricht - blijken dat onze grote realist een homo-erotische aanleg had.
Het behoeft, dunkt me, weinig verklaring dat de twee-deling ergocentrisch-personalistisch de inzet is geweest van veel polemieken, gediskussiëer en vooral overbodig geharrewar. De kruistocht van het ergocentrische Merlyn is aantoonbaar nutteloos gebleken omdat het uitbannen van de personalistische kritiek onmogelijk is en... waarom zouden er geen kritici mogen zijn die een dergelijk uitgangspunt kiezen? Een diversiteit van kritische methoden zal de literatuurbeschouwing alleen maar ten goede komen. Dat beide vormen van literaire kritiek naast elkaar kunnen (en misschien zelfs wel moeten) bestaan heeft ons de afgelopen 6, 7 jaren geleerd. Oversteegen gebruikt in zijn opstel over het essay in de periode 1966-1971 (Literair Lustrum 2. p. 58-86) dan ook de beruchte onderscheiding en kan er nogal wat mensen in onder brengen, al zijn er altijd literatuurbeschouwers die buiten zo'n indeling vallen. Overigens vind ik dat dit overzicht, met name Oversteegens bijdrage daarin, wemelt van de gemakzuchtige kwalifikaties.
Doordat de tegenstellingen tussen personalistische en ergocentrische kritici in de afgelopen jaren sterk verscherpt zijn, de begrippen een welhaast legendarische inhoud hebben gekregen die min of meer los dreigt te komen van de werkelijkheid van de literaire kritiek, wil ik in dit korte artikel twee konkrete gevallen van literatuurbeschouwing gaan vergelijken. Doel is daarbij na te gaan of er een zodanig grote tegenstelling tussen de beide kritische principes bestaat als algemeen verondersteld wordt en - indien dat zo mocht zijn - na te gaan waaruit de vermeende grote verschillen zouden bestaan. Misschien is het mogelijk tenslotte een voorzichtig waardeoordeel uit te spreken over beide methodieken.
Ik koos twee boekjes uit de bekende serie Ontmoetingen, waarvan ondertussen ruim honderd deeltjes verschenen zijn. De keuze is niet geheel willekeurig, maar ook niet zodanig gezocht dat vooraf duidelijk was wat er aan konklusies uit de bus moest komen. Vergelijkingsobjekten zijn: Wim J. Simons, Louis Couperus, Ontmoetingen nr. 50 (19702) en Mia Meijer + Klaus Beekman, Gerard (Kornelis van het) Reve, Ontmoetingen nr. 104 (1973).
| |
2. Indeling
De indeling van beide boekjes wijkt nogal af. Hier staan ze onder elkaar:
| |
| |
|
Gerard Reve |
|
- Verantwoording |
1 pag. |
- Bio-bibliografie |
11 pag. |
- Het werk |
|
32 pag. |
(onderverdeeld in paragrafen met telkens als titel een te bespreken werk) |
- Bibliografie |
|
4 pag. |
(onderverdeeld in 1 pag. Werken van Van het Reve, en 3 pag. Werken over Van het Reve) |
|
|
Louis Couperus |
|
- Inleiding |
|
1 pag. |
- Levensloop |
|
9 pag. |
- De persoon |
|
4 pag. |
- Poëzie |
|
3 pag. |
- Proza |
|
16 pag. |
- L.C. als journalist |
3 pag. |
- De stijl van L.C. |
2 pag. |
- Waardering en kritiek |
3 pag. |
- Het leven van L.C. in jaartallen |
2 pag. |
- Beknopte bibliografie |
6 pag. |
(Waarin bijna 2 pag. gewijd aan werk van Couperus en eveneens bijna 2 pag. over L.C.'s werken in vertaling) |
Uit deze beide inhoudsopgaven is al het een en ander af te leiden omtrent de inhoud.
In de eerste plaats besteden Meijer en Beekman slechts 11 pagina's aan gegevens en wetenswaardigheden omtrent de persoon van de schrijver, waarbij komt dat een groot deel van deze bladzijden gebruikt is voor de beschrijving van zijn literaire arbeid, aan het succes van De Avonden, de geringe belangstelling voor Werther Nieland, zijn werk als redakteur van Tirade, de prijzen die hij ontving, de wijze waarop Nader tot U en Op weg naar het einde tot stand kwamen, aan de kwestie God en ezel, om enkele onderwerpen te noemen.
Simons besteedt 13 pagina's aan ‘Levensloop’ en ‘De persoon’, terwijl aan het eind van het boekje nog eens twee bladzijden opgenomen worden over de man achter het werk: ‘Het leven van Louis Couperus in jaartallen’. Belangrijk verschil met het boekje over Van het Reve is dat we in de eerste twee hoofdstukjes meer over het persoonlijk dan over het literaire leven van Couperus te horen krijgen.
Een karakteristiek citaat uit ‘Levensloop’:
‘Frans Netscher die Couperus in die tijd [vlak na het verschijnen en de bekroning van Eline Vere, R.K.] nogal eens bezocht heeft eens een karakteristiek gegeven van Couperus en zijn werkkamer, een karakteristiek die in alle opzichten typerend is te noemen: ‘'t Was soms broeikasserig heet in zijn kamer, bijna niet om uit te houden, zodat de benauwing op de longen sloeg. Maar dit was juist waar Couperus van hield... Nu eens vonden wij hem aan zijn schrijftafel zo keurig als een damesbureautje, waarop kleine beeldjes en portretten in lijstjes stonden... nooit trof men er de gezellige, rommelige omhaal aan van iemand, die onder 't werk alles vergeten heeft en de boel laat slingeren, waar ze terechtkomt’ (p. 15). Naar deze dingen zal men vergeefs zoeken in de Ontmoeting met Gerard Reve. Wel wat biografische gegevens (die horen tenslotte in zo'n serie thuis), maar deze worden vrijwel altijd gerelateerd aan Reves literaire aktiviteiten. Ik vond wel een biografische passage, maar deze is van geheel andere aard dan bij L. Couperus: ‘Gestimuleerd door Tirade-uitgever Van Oorschot en kritikus A. Gomperts, besloot Van het Reve de in Tirade afgedrukte brieven te bundelen onder de titel Op weg naar het einde. Het succes was ongekend. De vriendschap met “Wimmie” en het “Loodgietende Prijsdier M.” vond in deze bundel zijn beslag. De brieven bestrijken een periode die loopt van 16 augustus 1962 tot en met 18 juli 1963.’ (p. 9-10, een noot is weggelaten).
Om een beetje objektiever vergelijkingsmateriaal te hebben, kies ik uit beide boekjes een passage over reizen, die zowel Van het Reve als Couperus gemaakt hebben. Couperus o.a. naar Indië en Van het Reve naar Enge- | |
| |
land. Beide hebben ze op hun bestemming langere tijd vertoefd. Over Gerard Reve:
‘Op grond van enkele “zedenbedervende” passages in deze novelle [bedoeld is Melancholia R.K.], onanie betreffende, werd de reisbeurs, door de toenmalige staatssecretaris van O K en W, Cals, onmiddellijk weer ingetrokken...
Van het Reves uitgever Van Oorschot vormde een komitee, dat als nog enige gelden bijeen bracht. Ondanks dat besloot Van het Reve niet langer in het Nederlands te schrijven.
Om zijn voornemen kracht bij te zetten vertrok hij voor geruime tijd naar Engeland, waar hij als verpleger in een neurologisch ziekenhuis in zijn onderhoud voorzag. In zijn vrije tijd hield hij zich vooral bezig met de bestudering van de Bijbel en van Lagerhuisverslagen, bezigheden die ongetwijfeld van invloed zijn geweest op het plechtige taalgebruik in zijn eigen werk.’ (p. 9) De verbinding tussen de persoonlijke werkzaamheden en de literaire wordt hier duidelijk, op voor de hand liggende gronden, zonder enige spekulatieve opmerkingen over de invloed van het verblijf. Enigszins anders is de relatie die in ‘De levensloop’ van Louis Couperus getrokken wordt tussen persoon en (later) werk: ‘Deze eerste Indische jaren hadden op de jonge Couperus grote indruk gemaakt. Hij speelde er met zijn vier jaar jongere nichtje Elisabeth Baud, met wie hij later in Nederland in het huwelijk zou treden. Hij genoot van het grote huis op het Koningsplein in Batavia, waar de Couperissen woonden; van het luxueuze leven en van de exotische natuur, waaraan de herinneringen in zijn werk later steeds zouden terugkeren.
Maar ook versterkte het zijn onbegrepen bestaansangst, geprojecteerd in tijgers, moordenaars, de zwarte kunst en God. Vooral ook de zware Indische regens maakten hem weemoedig en troosteloos. Met zijn zo zorgvuldig gekoesterde dromen en eenzame spelletjes was hij er nauwelijks tegen bestand.’ (p. 12-13).
De lezer zal het met me eens zijn: de verbindingen die hier gelegd worden zijn veel minder eenvoudig na te gaan, onkontroleerbaar is bijvoorbeeld de gesuggereerde kausaliteit tussen ‘moedeloosheid’ en ‘Indische regens’. Hoe weet Simons dat Indië zijn ‘onbegrepen bestaansangst’ versterkte? Het is allemaal - om eens een uitdrukking te gebruiken uit de Merlyn-periode - te vaagimpressionistisch, juist op punten waar konkrete gegevens broodnodig zijn.
| |
3. Het oeuvre
Zoals boven is gezegd, krijgt het oeuvre van Van het Reve kwantitatief meer aandacht dan dat van Couperus. Voor een oordeel over mogelijke essentiële verschillen tussen personalistische en ergocentrische kritiek gaat het echter primair om de kwalitatieve verschilpunten.
Over Couperus' poëzie schrijft Simons: ‘Uit de aard der zaak kon Couperus zich moeilijk onttrekken aan het negatieve oordeel dat over zijn werk [bedoeld is zijn poëzie R.K.] werd gegeven en uit een brief, die hij in december 1895 aan Frans Netscher schreef, kan men opmaken dat de afbrekende kritiek die Lodewijk van Deyssel op zijn verzen gegeven had hem ergerde en dat hij hierdoor zelfs van streek raakte.’ (p. 25). Een aardige passage over hoe de mens Couperus reageerde op de literaire kritiek, maar onnodig uitgebreid.
Na het opmerken van een ‘grote gevoeligheid voor de kritiek’ (zoals bij veel auteurs, men denke aan de gevoeligheid van Achterberg voor de literatuurbeschouwers), had Simons de beschikbare ruimte beter kunnen vullen met een beschouwing over het feit dat zijn poëzie slecht was en of dat uit de verzen zelf afgelezen zou kunnen worden. Hij wijdt er slechts één zin aan: ‘De gewrongen taal, de clichévormen en stoplappen (ook metrische stoplappen) uit zijn verzen onderscheiden zich
| |
| |
niet van al het andere middelmatige werk dat op de markt werd gebracht...’ (p. 26). Het aanwijzen van deze verschijnselen blijft helaas achterwege.
Hoewel moeilijk een vergelijkende passage in het boekje over Van het Reve te vinden is, hetgeen zijn oorzaak vindt in het geringe aantal (subjektieve) waardeoordelen dat de schrijvers uitspreken, citeer ik een stukje over enkele verbindingslijnen in Van het Reves thematiek: ‘Dieren zijn dus [ervóór aangetoond, R.K.] verbonden met erotiek en de erotiek is nauw verbonden met Van het Reve's godsbegrip. Beiden, zijn revisme en zijn religie houden bovendien verband met de dood, want behalve de bovengenoemde Drie is er nog een vierde jongen, die de dood vertegenwoordigt: “Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, / nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: Nader tot U” (p. 125)’. (p. 38) Ik heb het woord ‘want’ om voor de hand liggende redenen gecursiveerd: door een reden, plus aanwijzing(en) in de tekst te geven, is hun uitspraak over de thematiek van Van het Reve kontroleerbaar. Deze kontroleerbaarheid treft men bij Simons' Louis Couperus veel minder aan. Buitengewoon ergerlijk is dat Simons wel hier en daar citeert, maar geen bronvermelding geeft. Voor de gevallen dat het een uitspraak van Couperus zélf betreft, heb ik zelfs het sterke vermoeden dat hij hier en daar aanhaalt uit Couperus' roman, Metamorfose, die wel enige autobiografische gegevens zou bevatten, maar volstrekt niet als citatenbron gebruikt mag worden (niet zoals Simons de roman gebruikt, alsof het interview betreft).
Ik zal nog enkele stukken van Simons citeren om een indruk te geven van zijn literatuurbeschouwing. Op p. 34: ‘Met De Boeken der kleine zielen schreef Couperus zijn tweede Haagse roman. Hierin gaat hij verder dan in Eline Vere. Het verblijf in het buitenland en de invloed van de reizen doen zich gelden. De schrijver heeft afstand kunnen nemen en is beter tot oordelen in staat.’ Even verder: ‘Het is opmerkelijk te zien, hoe de schrijver steeds op bewonderenswaardige wijze afstand heeft weten te nemen. Zo was hij in staat tot objectievere beschrijvingen te komen. Dit maakt ook de grote kracht van Couperus uit en bepaalt in feite de unieke plaats die hij in onze letterkunde inneemt, namelijk door zijn vermogen de mensen te observeren en uit te beelden.’
Vergelijkt men dit stukje globale literatuurbeschrijving met een willekeurige passage uit Meijer en Beekman, dan valt in de eerste plaats op dat dergelijke uitspraken ontbreken. Reden is, dat men zich streng aan de bespreking van de werken zelf houdt en vage, zeer subjektieve synthetiserende uitspraken achterwege laat. Het andere uiterste, het alleen maar navertellen van het verhaaltje, de fabel, wordt ook zoveel mogelijk vermeden. Waar wordt de lezer dan over ingelicht? Wel, het voorwoord (de ‘verantwoording’) spreekt over ‘het bekijken van eenheidkonstituerende elementen in Van het Reves oeuvre’. Men voegt eraan toe: ‘Naast verhaaltechnische aspekten als stijl, struktuur, point of view, personages, tijdsverloop en plaats van handeling, hoort daartoe vooral de thematiek.’ (p. 5). Inderdaad ligt in de tekst de nadruk op de (bij Van het Reve niet eenvoudige) thematische verbanden tussen teksten en tekstgedeelten.
‘Homoseksuele liefde en religie, het zijn met de doodsgedachte en het nooit aflatende alkoholgebruik steevast terugkerende, hecht met elkaar verbonden thema's in deze brieven’ (p. 33, over Op weg naar het einde). En over De Taal der Liefde: ‘Op weg naar het Einde bevat uitsluitend brieven, in Nader tot U zijn de brieven aangevuld met gedichten en in De Taal der Liefde staan de brieven temidden van prozastukken... Zo op het eerste gezicht
| |
| |
een nogal vreemde kompositie. Toch staan de brieven op de juiste plaats. Zij bevinden zich namelijk precies op een breukvlak.’ (p. 42) Daarna tracht men te bewijzen dat de prozastukken vóór de brieven een eenheid vormen. Men toont dit aan, evenals de eenheid van het proza wat erná komt: ‘De eerste twee stukken horen duidelijk bij elkaar: zij vertellen het verhaal van de ik-figuur (!!) en Tijger, en spelen zich af in het Franse Les Chauvins en in Amsterdam. De laatste drie verhalen hebben daarentegen de relatie van Wolf en Woelrat tot onderwerp met als enige plaats van handeling: het bed.’ (p. 42).
Zet men dit citaat tegenover het volgende uit het boekje van Simons, dan is het toch wel duidelijk dat er in de literaire kritiek veel veranderd is: ‘De verhalen in Over lichtende drempels spelen geheel in de okkulte, astrale sfeer waarin Couperus zo goed thuis was.
De belangstelling hiervoor is niet los te zien van zijn opvoeding in de Indisch-Nederlandse sfeer, waar in die jaren de theosofie grote opgang maakte... De bevrijding die de theosofie in een voortdurende reincarnatie ziet, heeft Couperus niet kunnen aanvaarden. Wat hem aantrok was het onverklaarbare, het geheimzinnige, het onbepaalde dat toch grote invloed uitoefende en dat hij volledig kon inpassen in zijn denkbeelden inzake het onontkoombare.’ (p. 35).
| |
4. Konklusie
Aan het begin van dit artikeltje zei ik dat de tegenstelling tussen personalistische en ergocentrische kritiek de laatste tijd een zodanige omvang aangenomen had, dat de over en weer gaande beschuldigingen misschien niet meer in overeenstemming met de feiten waren.
Niets is minder waar. Uit een handvol citaten blijken al enorme verschillen in benadering. De personalistische literatuurbeschouwing van Simons kenmerkt zich door een weinig tekstgerichte bespreking, veel vaagheden, onkontroleerbare uitspraken, gesuggereerde korrelatiepatronen tussen de mens en de schrijver Couperus, etc. Het boekje van Beekman en Meijer over Gerard Reve tracht kontroleerbare uitspraken te doen, zich vrij streng aan de tekst te houden, en alle gegevens over de mens Van het Reve die niet voor zijn (literair) werk van belang zijn, uit te bannen. Het boekje is daardoor wel iets saaier, minder spekulatief, ontkomt niet geheel aan het gevaar van het navertellen van ‘het verhaaltje’, maar is wel een veilige en serieuze manier om literaire verschijnselen te bestuderen. Het boekje bewijst bovendien dat ergocentrische kritiek niet noodzakelijkerwijs droge wetenschappelijke estheterij voor ingewijden behoeft in te houden. Het bewijst ook dat objektiviteit in strikte zin moeilijk te verwezenlijken is. Ik herinner aan het voorbeeld van de invloed van de bestudering van een bepaald soort teksten tijdens Reves verblijf in Engeland. Hoewel minder subjektief dan de reis-invloeden bij Couperus, is ook de kwestie bij Van het Reve moeilijk objektief te toetsen. Er zijn nog andere subjektieve passages in het zo objektief mogelijk gehouden boekje van Meijer en Beekman: op pag. 34 schrijven ze ‘Eén van de thema's in het boek [Op weg naar het Einde] verdient extra de aandacht, namelijk dat van de kunst. In alle brieven komt Van het Reve hierop terug.’ Het vervelende is dat vrijwel alle thema's van Gerard Reve in bijna al zijn boeken terugkomen, zodat die ‘extra aandacht’ een nogal subjektieve keuze is.
Ander voorbeeld. Over De Taal der Liefde schrijft men (pag. 43): ‘Juist de aanwezigheid van deze ik-figuur in het hele boek zorgt voor een hechte konstruktie.’ Het lijkt me dat over dit waardeoordeel genoeg te diskussiëren valt. Ikzelf vind de konstruktie met de brieven in het midden wel een aardige poging om een eenheid aan te brengen, maar ook niet meer
| |
| |
dan dat. ‘Hechte konstruktie’ vind ik nogal overdreven. Laatste voorbeeld. Op pag. 21 citeert men de eerste alinea van Werther Nieland. Deze eindigt met de zin: ‘Het bleef donker weer’. De schrijvers menen nu: ‘... deze alinea lijkt ons een prelude op de rest van het verhaal.’ Deze gevolgtrekking leest men nogal eens de laatste tijd (o.a. bij Jos Ruys, Een structuuranalyse van Werther Nieland van G.K. van het Reve, in: Raam 87-88-89, p. 163 ev., waar op pag. 200 staat: ‘Werther Nieland beschrijft een strijd tussen duisternis en licht...’). Niettemin blijft dit een zodanig subjektieve zaak dat Ton Anbeek kon schrijven dat hij het onzin vond (in: Problemen bij het interpreteren en analyseren van prozateksten (Spektator 2, no. 8, p. 484)). Ik roer de aanwezigheid van subjektieve aspekten in dit zo objektief mogelijk gehouden boekje juist daarom aan, omdat ik in het verleden nogal eens op de onmogelijkheid van objektieve literatuurbeschrijving gewezen heb. Gevaar is dat je in de hoek van Simons (in dit geval), of de personalisten (in het algemeen) gedrukt wordt, terwijl je dat met alle middelen wilt voorkomen. Daarom dit opstel. Er is, en ik hoop dat dat ondertussen gebleken is, noodzakelijke en overbodige subjektiviteit. De noodzakelijke kan men niet trachten te bezweren; men treft ze aan bij Beekman en Meijer. De overbodige subjektieve faktoren, zoals bij Simons, moet men elimineren. Het komt de literatuurbeschouwing én de literatuur ten goede.
|
|