winkeltjes en sloegen het een en ander in. Er was een nette weg aan het water. Je kon een poosje kijken naar oude mannetjes die op een tegelvloertje een soort damspel speelden. Ze verschoven de stukken met hun wandelstok. Verder kwam Harry met zijn houten been en zijn vodden wel eens langs, ook zo'n beetje een goede bekende. Voor de rest had het plaatsje eigenlijk weinig aantrekkelijks.
Het deed zich wit voor maar hield zijn zwarte handje weg. Je bleef aan de schone schijn kleven als je niet van het goede merk was. Zeker, de huizen en het beweeg deden een poosje prettig aan. We kochten ook een krant, niet zozeer om te lezen, maar meer om het nieuwe papier aan de hand te voelen. Kortom, we roken een ogenblik aan de civilisatie.
Donderdag was dus de grote dag. Bill ging er prat op dat hij de tocht onder alle weersomstandigheden maakte. Donderdags werd er gevaren, regen of schijn, nat of fijn, zoals het rijmpje zegt. Maar er kwam een donderdag die niet in het schema paste. Een gierende storm trok alles wat niet oervast zat uit de grond. Plompe witte vogels, niet te vreten om hun vissige smaak, zochten beschutting op de schorren. De baai was een schuimmassa. Woeste regen sloeg op alles neer. Er was natuurlijk geen scheepje op het water te zien. Alles lag uitgestorven.
Ook in de nacht van donderdag op vrijdag zette het noodweer door. Tegen het ochtendkrieken kwam een moeizaam herstel op gang. Wel zag de hemel nog zo vaal als een dweil, maar het was tenminste droog geworden. Hier en daar kringde ook alweer een zeehavik.
Op de steiger zag ik Bill Doblin in zijn boot aankomen. Hij was duidelijk op het oorlogspad. Zijn armyjas zat met een touw om zijn lijf gesjord, zijn hoofd had hij in een oude hoed begraven, zijn lippen zagen blauw. Bill was niet helemaal zichzelf. Als een zenuwachtige haan, net zo rukkerig, draaide hij zijn hoofd naar alle windstreken. De wereld was grijs en verstormd. Dit scheen Bill evenwel niet te imponeren. Met zijn kromme vinger wees hij opgetogen al die slechte tekenen aan. Zelfs vroeg hij met een zekere trots: ‘Weet je dat we op de gevarenlijst staan?’
Plotseling kwam er iemand uit de bosjes te voorschijn. Het was de wezenloze.
Bill noemde hem Bob of Bobby. Dit mens was een echte eilander. Ga maar na: zijn vader was in de baai verdronken, zijn broer bivakkeerde ergens aan de kust, zijn ene zuster had een buitenechtelijk kind gekregen en verbleef in een klooster, zijn andere zuster had zich in een huurflat, ook op het vasteland, van kant gemaakt. Zijn moeder had op zekere dag het eiland vervloekt, was vertrokken en sindsdien onvindbaar. Deze Bob was dus overgeschoten. Hij woonde een paar kilometer naar het zuiden en verbouwde knollen. Wezenloos was hij inderdaad. Van gevaar of tijd had hij geen benul. Toch speelde hij het klaar om de meeste