Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Foei Ferdinand(konsekwenties van een romanprocédé)
Een van de meest kenmerkende eigenschappen van de avonturenroman is de intrige. Ferdinand Huyck, een van de aardigste boeken uit de negentiende eeuw en Van Lenneps meest leesbare werk, maakt daarop volstrekt geen uitzondering: bijna niets in het verhaal draagt niet bij tot de ontraadseling van Van Lintz' identiteit en van de omstandigheid, dat de oude heer Blaek zo gebrand is op het huwelijk van zijn zoon Lodewijk uitgerekend met nicht Henriëtte. Om een intrige op gang te houden, is het natuurlijk noodzakelijk, dat er gedurig ontmoetingen tussen de tegenspelers plaats vinden. Als die ontmoetingen niet organisch uit het verhaal kunnen voortvloeien, moet het toeval in meer of mindere mate de gebeurtenissen gaan beheersen. In ‘Ferdinand Huyck’ speelt het toeval een wel erg grote rol. Zo ontmoet, in hoofdstuk 29, de oude heer Blaek wel heel toevallig ten kantore van notaris Bouvelt zijn tegenspeler Van Lintz. Voor de intrige is dat noodzakelijk, omdat door deze hernieuwde kennismaking Van Lintz Blaek kan chanteren, teneinde laatstgenoemde te dwingen hem naar het buitenland te helpen ontsnappen. Doet hij dat niet, dan zal immers Van Lintz Blaeks fraude ten opzichte van nicht Henriëtte aan de grote klok hangen. Van Lennep heeft echter niet alleen de helpende hand van het toeval wat al te vaak nodig voor z'n intrige, hij moet ook het karakter van z'n hoofdpersoon geweld aan doen om de intrige aan de praat te houden. Ferdinand, onze held, heeft een bijna schandalig vlekkeloos karakter. Hij is zelfingenomen, vroom, nuchter en zeer goedhartig, niet in staat tot enig kwaad. Illustratief in dit opzicht is het volgende Van Alphenachtige tafereel met zijn moeder uit hfst. 10:
Ma: ‘Hebt gij nimmer iets volbracht, dat gij U schamen zoudt mij te vertellen?’
Ferdinand: ‘O! Geloof mij’, antwoordde ik, haar omhelzende. ‘Altijd is mij den gedachte voor den geest gebleven: ik mag een zoo goede moeder als de mijne is in niets bedroeven’.
Toch moet Van Lennep Ferdinand soms onwaardige dingen laten doen. Dit is mede een konsekwentie van de ik-vorm die hij voor zijn roman gekozen heeft. De ik-persoon, verteller en belever, kan nooit ‘uit het beeld’ zijn. Hij moet alle voorvallen hetzij zelf beleven, hetzij van anderen vernemen, anders kan hij ze niet vertellen. Als Van Lennep om de een of andere reden geen gebruik kan maken van ‘boden’ om aan de ‘ik’ zaken mee te delen die essentieel zijn voor de intrige (zoals bijvoorbeeld Reynhove dat doet, wanneer hij in hoofdstuk 27 een tip van de sluier oplicht die rond de verhouding Lodewijk-oude heer Blaek-Henriëtte hangt), dan moet hij Ferdinand, met een hoe smetteloos karakter die ook door hem geprojecteerd mag zijn, soms bijvoorbeeld laten afluisteren. Van Lennep móet de ‘ik’ wel luistervinkje laten spelen, omdat Ferdinand - en met hem de lezer, want die heeft geen ander kanaal waarlangs hij informatie kan krijgen behalve de ik-persoon Ferdinand - anders bepaalde zaken niet te weten komt die hij toch beslist weten moet, wil er van de intrige nog wat terechtkomen. Ferdinand luistert inderdaad het gesprek tussen Van Lintz en Blaek sr. af en krijgt zo, in hoofdstuk 31, het een en ander te horen over de reden, waarom Blaek zijn zoon met Ferdinands geliefde Henriëtte getrouwd wil zien. Weliswaar verontschuldigt hij zich: ‘Ik had mijn hoofd reeds terug willen trekken; want ik schaamde mij, de luistervink te spelen; maar deze laatste vraag prikkelde mijn nieuwsgierigheid te zeer, dan dat ik den trek kon weêrstaan om het antwoord af te wachten’, maar hij doet het dan toch maar. Hij moet wel, hij wordt ook maar gestuurd: hij is immers belever en verteller in éen persoon, en als hij niet afluistert, via wie kan de lezer dan vernemen wat er aan de hand is? Het romanprocédé dwingt hem zijn karakter geweld aan te doen door af te luisteren. Zo gezien is Ferdinands verontschuldiging overbodig, althans voor de literatuurwetenschap. Iets dergelijks doet zich voor in De Familie Kegge, waar Hildebrand, evenals Ferdinand belever en verteller, het beslissende gesprek tussen de charmante Van der Hoogen en diens vriend Bout afluistert, althans toevallig opvangt, wat hem in staat stelt | |
[pagina 2]
| |
‘ijselijk verlegen’ met dit negende hoofdstuk te zijn, ‘omdat hij er zelf de mooie rol in speelt’. Voor de literatuurwetenschap - niet voor Hildebrands zelfrespect - is zijn ijselijke verlegenheid al even overbodig als Ferdinands verontschuldiging: ook hij is de dupe van een romanprocédé, dat hem in het belang van de intrige wel moet laten afluisteren. Met dit afluisteren houdt overigens de paralellie tussen Ferdinand en Hildebrand niet op: zoals laatstgenoemde Suzette Noiret helpt, wanneer die door de charmante Van der Hoogen wordt lastig gevallen, zo redt Ferdinand Van Lintz' dochter Amelia uit handen van Lodewijk. En beiden brengen een avondje door in gezelschap van maatschappelijk lager geplaatsten: Hildebrand plakt koek bij de De Grooten, Ferdinand vereert de ‘dichterlijke samenkomst’ van Blaeks huispoëet Helding met zijn bezoek. Als Santje Huyck, Ferdinands zus, zoals Busken Huet in het tweede deel van zijn Litterarische Fantasiën en Kritieken beweert, ‘als twee droppelen water... op Saartje Burgerhart gelijkt’, dan mogen we Ferdinand zeker het éen jaar jongere neefje van Hildebrand noemen. Uit het afluisteren van beide overigens vlekkeloze neefjes kunnen we, dacht ik, de conclusie trekken dat de toepassing van een bepaald romanprocédé (ik-roman) binnen een bepaald genre (avonturenroman, of tenminste een romantype waarin de intrige belangrijk is) de schrijver niet vrij laat in het typeren van het karakter van de ik-persoon. Ferdinands karakter wordt de dupe van de omstandigheid, dat Van Lennep hem in de ik-vorm een avonturenroman laat vertellen waarin hij zelf, zij het zijns ondanks, een hoofdrol speelt. Misschien kunnen we het voorzichtig zó formulieren, dat in een in de ik-vorm geschreven avonturenroman de ik-persoon, tegen de oorspronkelijke bedoelingen van de schrijver in, geen smetteloos karakter kan hebben. Anders komt er van de intrige niets terecht.
Anton Korteweg | |
De twee Maria'sIn Raam 100 beoordeelt J.J. Wesselo Net als een klein kind heb ik er behoefte aan gepakt te worden met liefde (1973) van Maria van Antwerpen.
Hij ergert zich vooral aan de flaptekst die deze uitgave moet rechtvaardigen: ‘geboren te wetteren 6-4-'48, 1952-1958 opgevoed in nonnenklooster 1961-1966 verblijf in verschillende tehuizen en in observatie 1966-1972 landloper, vagebond, zwerver, beatnick. gehuwd te genève met Gertrude Bandi 1969 februari 1969 een zoontje Igor. zomer 1970 tripongeval, gedeeltelijk geheugenverlies. gescheiden in 1971. (...) studies: lager onderwijs 2 jaar lager middelbaar, autodidakties kunstschilder, schrijver, muzikant’.
Eerder dan ergernis wekt deze merkwaardige opsomming van wederwaardigheden bij mij verbazing, en dit niet alleen wegens de grammatikale mannelijkheid van termen als landloper, vagebond, zwerver &c, maar vooral ter oorzake van Maria's huwelijk met ene Gertrude, van wie ik gezien haar naam toch moet aannemen dat zij tot de vrouwelijke sekse behoort. Een intrigerende aangelegenheid. Zeker voor wie als ik net de lektuur beëindigde van deze ‘roman’ uit de 18e eeuw: De Bredasche Heldinne, of merkwaardige Levens-Gevallen van Maria van Antwerpen, &c, Om deszelfs Merkwaardigheid beschreven door De Heer F.L.K. (1751). De auteur, Franciscus Lievens Kersteman, wijst met nadruk op de authenticiteit van zijn verhaal. Ook zijn heldin werd al vroeg door vreemden opgevoed. Door haar mannelijke inborst en sociale nood gedwongen komt zij er met 16 jaar toe dienst te nemen als soldaat in het Staatse leger. Zelfs trouwt zij na een aantal jaren met de dochter van een sergeant, Johanna Kramer. Behalve haar naam is het deze seksuele ambiguïteit die de 18e-eeuwse Maria verbindt met de bij Paris-Manteau publicerende auteur. Men sla er bijv. de pagina's 28, 38, 56 en 45, 54, 91 van Net als een klein kind maar op na, om achtereenvolgens een vrouwelijke en een mannelijke Maria voor ogen te zien.
De avonturier en advokaat van kwade zaken Kersteman, geboren in 1728 en overleden rond 1792, heeft zich behalve met letterkunde uitgebreid beziggehouden met astrologie. Ik bedoel maar.
Wiel Kusters | |
[pagina 3]
| |
SchatDubbeltjeszoekers vinden altijd wat, dat is een wet. Het is ook een wet dat ze meestal niet meer vinden dan dubbeltjes, maar omdat een dubbeltje raar kan rollen, denken dubbeltjeszoekers altijd dat ze op het spoor zijn van een schat. En omdat schatten zich in oude huizen bevinden, woont een dubbeltjeszoeker daar niet rustig. Ik woon in een oud huis en ben een snuffelaar. Al twee jaar zoek ik de schat. De kans dat die er is, moet na vijf eeuwen van bewoning door waarschijnlijk rijke en gierige, sluwe, maar toch vergeetachtige of plotseling overlijdende mensen, in een omgeving die regelmatig geteisterd is door oorlog, vervolging, bezetting, brooddronken soldeniers en brandschattende huurlingen, zeer hoog aangeslagen worden. De kans dat ik ze vind, kan na twee jaar bronstig snuffelen en vooral ook na een half jaar beton storten en vloeren leggen niet laag genoeg getaxeerd worden. Maar zij is, theoretisch gesproken - en waarom zouden we niet theoretisch spreken, als dat eens gelegen komt? - niet uitgesloten. Wij beschikken nog over een zolder en twee zachte vloeren. De zolder sluit ik uit. Die is te onveilig en te brandbaar. Ik heb er alleen wat gereedschap aangetroffen, in het riet gestoken, vergeten en inmiddels antiek geworden. Schatten worden in de grond begraven, dat is de regel.
Van de twee nog op te breken vloeren bevindt één zich in het schap, een diepe, oude provisiekast waarvan de plavuizen vrijwel los in het zand liggen. Maar wat vond ik in het schapraai, tierelaai? Ik vond daar alleen een paar zinken dubbeltjes uit de oorlog en bij het voorzichtig optillen van een paar plavuizen ook nog wat ouderwets ongedierte als pissebedden en zilvervisjes. De rest van de vloer laat ik nog even liggen bij wijze van appeltje voor de dorst. Ik vermoed achteraf dat de schat gewoon daar ligt; ik zal hem een dezer dagen wel eens pakken als ik even tijd heb.
Systematisch doordenkend kwam ik in elk geval op die dag - want elke dag heeft een ander systeem - aan de kelder toe. Die bestaat uit twee gedeelten waarvan het ene een kruisgewelf en een plavuizen vloer en het andere een tongewelf en een stenen vloer heeft. Die stenen vloer is met kalk gemetseld en tamelijk onwrikbaar. Hij klinkt ook niet hol en dat wordt in schatgraverskringen altijd als een veeg teken beschouwd. Maar in die afdeling staan wel een paar gemetselde bakken. Ik vermoed dat daar ooit gepekeld spek in bewaard werd. Hoe dan ook, de bodem van een dezer bakken liet, toen ik hem onlangs schoonmaakte, een hol geluid horen. En wie schetst mijn verbazing - och, laat maar, ik zal het zelf wel weer doen - toen ik daar drie of vier losse stenen ontdekte, precies boven de plaats waar het zo veelbelovend hol klonk. Losse stenen in een spekkuip, dat kan niet, want spekkuipen moeten dicht zijn. Wanneer die losse stenen bovendien zo verdacht ‘natuurlijk’ bestrooid zijn met kalk en andere kelderachtige rommel, dan is het gewoon een kwestie van even logisch en nuchter redeneren. Hier moest de schat verborgen liggen. Zenuwachtig en toch een beetje plechtig, bijna langzaam - want als je zeker bent hoef je niet te haasten -, zonder één juichkreet te slaken - want de vijand loert overal - haal ik mijn gereedschappen. Ik daal weer af en sluit de deur achter mij. Op dit grote moment wil ik helemaal alleen zijn. Niemand zal mijn tranen zien. Straks, als de spanning gebroken is en als ik een gave vondst kan tonen, zal ik kalm en waardig mijn vrouw inlichten. Zij ligt niets vermoedend in de zon te lezen. Wat zal ze opkijken! Maar dat is toekomstmuziek.
De stenen komen er vlot uit, alsof ze eeuwen lang op dit ogenblik hadden gewacht. Het zand daaronder is zacht en vochtig, exact zoals ik mij dat voorstel boven een schat. Het probeert er zo argeloos mogelijk uit te zien. Ik speel mee en woel er vluchtig met mijn handen in, zonder bedoelingen. Het geeft zijn geheim niet prijs; allicht niet, de schat ziet dieper. Dit was nog maar een voorlopige kennismaking, een beschroomd aftasten, een soort van voorspel. Schatten moet je niet bruusk en ruw overvallen. Dus prik ik uiterst voorzichtig en bijna teder met een dun stokje in het zand en stuit op iets hards. De toekomstmuziek zwelt weer aan. Zachtjes prevel ik voor mij zelf de zin die ik zal zeggen als ik mijn vrouw ga verrassen. Het moet een understatement worden, iets in de trant van ‘kijk eens, wat ik nog in de kelder vond’. | |
[pagina 4]
| |
Ze zal denken, dat het om een fles drank of om een lekker hapje gaat, passend bij dit uur van de dag. En dan ineens dit! De gedachte dat ze voortaan op elke verjaardag vol eerbiedige trots zal vertellen met welk een bovenaardse kalmte ik daar aangesloft kwam met de inmiddels beroemd geworden goudschat van de Flaas in de hand - waarop ik dan, trillend met de neusvleugels en pretlichtjes in de ogen, alsof ik zelf de jarige was, zou zeggen ‘och, jij’ of iets in die geest, waar ik nog eens over na moet denken - die gedachte wond mij bijna evenzeer op als het vooruitzicht op goud. Want zonder de afloop te verraden kan ik wel zeggen dat goud ook niet alles is. Het gaat om de liefde.
Nu nog even kalm blijven. Tot mijn elleboog schiet ik in de rulle bodem, gulziger en bruusker dan ik mij had voorgenomen. Het harde voorwerp, laat ik het maar meteen zeggen, is een baksteen, weliswaar van goede kwaliteit en heel antiek, minstens een dubbeltje waard, maar toch niet wat ik verwachtte. Het lijkt een slechte mop. Natuurlijk moet ik even iets wegslikken. Zoiets moet je verwerken. Maar ik mag zeggen dat ik bij mijn positieven bleef. Ik stelde mij een voor de hand liggende vraag: hoe kan die steen daar gekomen zijn? Nu het goud mij ontglipt, wil ik toch minstens een gave theorie de mijne noemen. Nog vervuld van de schat denk ik, dat de boodschap van die steen alleen maar luidt: mis poes. Hij moet natuurlijk de aandacht afleiden van de echte schat. De grutto's en kievitten in de polder houden er precies dezelfde taktiek op na; zij slaan luid alarm boven een plek waar hun nest niet is, om zo de aandacht af te leiden. Dat is natuurlijk de functie van de steen; hij moet mij op een dwaalspoor brengen. Ook dat is een wet: echte schatten zijn elders. Maar op de weg daarheen hebben de verbergers signalen aangebracht, ironische vingerwijzingen, plagerige tips, superieure hints voor het snuffelend nageslacht. Eenvoudige logica voert mij tot de conclusie dat deze tip luidt: niet in de hoek, sufferd, waar iedereen zoekt, maar middenin de vloer waar iedereen gewoon overheen loopt. Schatten zijn elders, maar toch dichtbij. Door schade heb ik deze eenvoudige boerenwijsheid moeten leren.
Nu was het mij, niet om op te scheppen, maar omdat het de waarheid is, al eerder opgevallen dat midden in de kelder de plavuizen die daar liggen, buitengewoon hol klonken. Maar normaliter sta je daar niet bij stil. En ze liggen zo dicht bij elkaar dat ze er bijna niet uit te krijgen zijn. Om niet voor de tweede keer gefopt te worden door een sluwe vrek uit de vroege zestiende eeuw besluit ik nu een andere methode toe te passen. Ik wrik een ijzerdraad tussen de voegen op de hoek van een tegel en jawel hoor, ik stuit op iets hards, ongeveer zeventien centimeter diep. Natuurlijk weer een steen, denk ik, precies die tweede steen waar een ezel zich niet aan stoot. Ik peil dus op een andere hoek. Op zeventien centimeter stokt mijn ijzerdraad. Ik hoor nu ook, dat het geen metaal is waar ik op stoot. Ervaren schatgravers weten dat meteen. Maar het is even goed merkwaardig. Nog op zeven andere hoeken drijf ik de pin in de bodem. Telkens blijft hij op dezelfde diepte steken. Het onderzochte oppervlak is intussen zo groot geworden, dat ik langaamaan moet gaan vermoeden dat hier een hele sarcofaag onder de grond zit. Daar zou natuurlijk, behalve een skelet, ook een heleboel goud in kunnen liggen. Terwijl ik zo in snijdershouding op de kille keldervloer zit te worstelen met een blinde lust om alle plavuizen eruit te kwakken en eindelijk eens flink op te treden, zoals het een man en kostwinner past, valt mijn glazig starend oog op de keldertrap. En nu pas, na een jaar van intense, authentieke bewoning, na talloze afdalingen en na de meest absurde opmetingen bemerk ik dat de onderste trede daarvan zeker vijftien centimeter lager is dan de andere. De rest is gauw verteld, want dat is maar theorie. De eerste kelder moet oorspronkelijk zeventien centimeter dieper zijn geweest. Toen de tweede werd aangebouwd, bij gelegenheid van een uitbreiding van het huis, hebben ze over de oude vloer heen wat zand gegooid en daarop plavuizen gelegd. Toen kan daar die steen terecht gekomen zijn onder de plaats waar de kuip staat. Het kan ook op duizend andere manieren gebeurd zijn. Het kan me ook niet zo heel veel schelen. Maar dat van die vloer vind ik stiekem toch wel leuk: een kelder met een dubbele bodem.
Corn. Verhoeven | |
[pagina 5]
| |
Terug naar Forum?1.In Literair Lustrum 2 schrijft J.J. Oversteegen in het sterkste understatement dat ik in de literaire kritiek van de laatste jaren onder ogen gehad heb: ‘Over Gomperts' oratie [De twee wegen der kritiek] is enige (!) diskussie geweest’. In Merlyn 4/3 (mei 1966) formuleerde de toen heel wat minder zachtaardige Oversteegen het zó: ‘Dat Gomperts lijdt aan een teveel aan ontzag, gecombineerd met een forse wrok ten opzichte van het wetenschappelijke bedrijf, is zijn probleem. Maar òns probleem is, dat de universiteit te goed is voor dit soort propaganda’. (177-8). De man die op 25 februari 1966 onder meer van mening was dat ‘de criticus altijd oordeelt op grond van een geheel van persoonlijke ervaringen, controleerbare kennis en aprioristische overtuigingen’ verkocht volgens Oversteegen ‘eerstejaars studentenpraat’. Ondertussen is er het een en ander veranderd. De literatuur van de laatste jaren heeft een andere weg gekozen, de kritiek moet meegaan, en tenslotte zijn Oversteegen en Comperts kollega's geworden. De eerste houdt in LL wel onverkort vast aan zijn ergocentrisch standpunt, maar meent door zijn ‘eigen plaatsbepaling’ niet noodzakelijkerwijze onbillijk tegenover ‘andersdenkenden’ te zijn. De afzonderlijke subjektivisten waaronder Kaleis, Nuis, Henk Romijn Meijer en Cornets de Groot komen er desondanks niet best af. Ik ken maar één tekst van Oversteegen waarin hij zeer soepel is, namelijk in zijn proefschrift Vorm of vent. Dat in de wetenschap er niet zo iets bestaat als ‘gelijk’ of ‘ongelijk’ zal daaraan debet zijn. Hoe het ook zij, wel of geen vreedzame coëxistentie (‘Het zal wel samenhangen met een diepgewortelde theologiserende instelling, die meebrengt dat critici niet gauw willen aannemen dat twee tegengestelde “leren” tegelijk waarheid kunnen bevatten’, Oversteegen LL, 62), in ieder geval lijkt de literatuur zélf voor een heel bepaalde kritische methode gekozen te hebben: de niet-strukturele. Deze konklusie is af te leiden uit de door Oversteegen bewust gemaakte tendens die men met een onmogelijke term defiktionalisering noemt. Vooral Paul de Wispelaere laat in zijn overzicht van het proza in LL aan de hand van vele konkrete voorbeelden zien dat er ‘wantrouwen tegen de fictie’ bestaat. In een ander recent overzicht - de moderne kritiek betreffende - van Marcel Janssens (Wegwijzers in de Nederlandse kritiek in: Ons Erfdeel 4/73), komt dezelfde ontwikkeling tot uiting: ‘onze kritiek gaat na de saturatie van de werkimmanentie weer naar een harmonisering van de tekst in de kontekst’. En: ‘De autonomiegedachte werd inmiddels versoepeld’. | |
2.Of de tendens om binnen de literatuur de fiktie ter diskussie te stellen doorgewerkt heeft in de steeds kreatiever wordende kritiek, is moeilijk vast te stellen. De aansluiting van de literatuur bij de werkelijkheid, van de kritiek bij het existentiële zijn misschien gelijktijdig ontstaan uit één en dezelfde oorzaak. Onvrede met de heersende omstandigheden. Die omstandigheden waren: lijvige struktuuranalyses in de vakbladen (RTg) en de daarvoor geëigende litteraire tijdschriften (w.o. Maden) en eenmaal per week op de laatste pagina van het cultureel supplement van het dagblad vijf nietszeggende regeltjes. Met andere woorden: de literatuur verkeerde in een maatschappelijk isolement. Er was meer (specialistische) nadruk op de vorm dan op de kommunikatie. De jongste ontwikkeling is dat schrijvers en kritici, net als Multatuli, gehoord, gelezen, besproken willen worden. Wat zij doen is niet vrijblijvend, met alleen maar esthetisch aantrekkelijk. Hun boodschap kon niet, of slechts zeer moeizaam overkomen wanneer de fiktie gehandhaafd bleef. Oversteegen: ‘De fiktionaliteit als konventie isoleert de literatuur in zekere mate van de buitenwerkelijkheid, en daardoor wordt het onmogelijk om nog direkte uitspraken over die buitenwerkelijkheid te doen binnen het werk’. (LL, 89). Hoewel er misschien oorzaken voor het meer aansluiten bij de wereld buiten het boek aan te wijzen zijn - ik denk bijvoorbeeld aan de konkurrentie die de literatuur, meer dan ooit, te voeren heeft met de andere meer op passief opnemen gerichte kommunikatie-media - is het hier en nu mijn bedoeling wat meer op de kritiek in te gaan. Door het nauwe verband tussen het fiktionaliteitskriterium en de ergo-centrische kritiek is de laatste wel niet ondeugdelijk, maar | |
[pagina 6]
| |
toch minder relevant geworden. Als het immers een deel van de literatoren gaat om een boodschap, een visie die dmv de tekst overgebracht moet worden, lijken analysemethoden, gericht op de meer formele en konstruktionele kanten van het werk, even weinig zinvol als het tellen van het aantal gangen van een diner, zonder te letten op datgene wat men eet. De literator is een kok die een gerecht klaar maakt opdat het gegeten wordt; de (vaak artistieke) wijze waarop een schotel opgemaakt wordt, is sekundair. Natuurlijk gaat deze vergelijking, zoals elke, mank. In de literatuur is de vorm niet sekundair, maar hoe men het ook wendt of keert, de gewone lezer gaat het toch om het verhaal, de visie of - om de bovenstaande vergelijking te gebruiken - om de vis, de biefstuk, de doperwten. De funktie van het voedsel is duidelijk: er moet gegeten worden. De funktie van literatuur is heel wat minder makkelijk te omschrijven. Toch moeten we naar dat glibberige terrein. Ik geloof dat in de afgelopen jaren sterk de nadruk op de aard van een roman of gedicht is komen te liggen, in verhouding tot onderzoek naar de funktie van litteratuur een opvallend zwaartepunt. De lezer was natuurlijk altijd in het geding, maar vaak werd er over gezwegen of deze rol met een gemeenplaats afgedaan. Het is m.i. onjuist de lezer zo ver mogelijk weg te moffelen, of zijn rol als een soort konstantie te zien. Het isolement van de litteratuur waaruit de auteurs zelf zich trachten te bevrijden, heeft met die lezer veel, zo niet alles te maken. Isolement betekent (in deze kontekst) niet of onvoldoende gelezen worden. Als nu de literatuur de kloof tussen fiktie en werkelijkheid probeert te overbruggen, gebeurt dat door teksten te scheppen die lezers interesseren, waar lezers belang in kunnen stellen. Defiktionalisering heeft in de eerste plaats te maken met de funktie van literatuur. Verandert die, dan wijzigt zich de aard van het literaire werk ook. Literatuur die maatschappelijk gericht wil zijn, kan dit alleen door ontkenning van de afspraken dat de ‘voorgestelde personages en gebeurtenissen niet werkelijk zijn’. De funktie van litteratuur is zeer kompleks, maar zoveel is zeker: een lezer gaat alleen lezen wanneer het boek hem interesseert, zijn nieuwsgierigheid opwekt, aan zijn behoeften appelleert. Vandaar dat Wayne C. Booth is zijn veelgelezen The Rhetoric of Fiction kan zeggen dat ‘the very structure of fiction’ en onze esthetische waardering ervoor vaak berust op ‘practical interests’, op onze bewondering of afkeer, op onze liefde of haat, op onze goed- of afkeuring van de daden van één of meer hoofdpersonen. Ons oordeel over een boek, zegt Booth, is niet te scheiden van die emotionele betrokkenheid (129-30). Het is misschien goed hiernaast, om de gedachten te bepalen, een citaat van Gomperts te zetten over de kritikus (uit zijn Twee wegen): ‘Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden’. (14). Goed, de literatuur is voor een deel veranderd, de lezer krijgt een wereld voorgeschoteld die vrij direkt aansluit bij de wereld van het moment, bij zijn werkelijkheid. Heeft de kritiek haar antwoord klaar. | |
3.Volgens Oversteegen heeft de kritiek geen hechte basis meer’ (LL, 93). Vóór de aangeduide ontwikkeling ‘beschikte de wetenschap over een algemeen uitgangspunt, dat uitgewerkt kon worden in een (al dan niet) streng autonomistisch programma, en de kritiek kon haar taak van middelaar tussen tekst en publiek volledig waarmaken door een nauwkeurige beschouwing van die tekst zelf, en een beschrijving ervan in termen, waarvan de lezer het al dan niet zinvolle karakter persoonlijk kon vaststellen’ (LL, 93). Dat behoort tot het verleden - tenminste als de literatuur weigert terug te keren naar oude afspraken. De verscheidenheid van kritische methoden in Literair Lustrum 2 weerspiegelen volgens Oversteegen ‘de gesignaleerde onzekerheid in de literatuurbeschouwing’, de literatuurwetenschap is klem gezet en de kritiek wordt teruggeworpen op een positie van improviseren. Hierin kán men lezen: niet-ergocentrische kritiek staat gelijk met improviseren. Laten we dat niet doen, en ons bepalen tot de meer voor de hand liggende interpretatie dat er moeilijkheden ontstaan wanneer men plots niet meer volledig de zin inziet van alleen-maar structureel romanonderzoek. Kennelijk moet de kritikus de romanwereld met andere middelen te lijf. Mooij heeft er een aantal genoemd in De Gids (no. | |
[pagina 7]
| |
7/1973). Ik ga ze uiteraard niet uitgebreid bespreken. De verschillende waardeoordelen, met de eraanvastgekoppelde kritische methode, noem ik, omdat ze de uitspraak van Oversteegen dat de kritiek geen hechte basis meer heeft, sterk relativeren. Er zijn talloze uitwijkmogelijkheden voor de kritiek: ze kan zich gaan toeleggen de verhouding tekst - realiteit (bij de historische roman zeer wezenlijk), op een gevoelsmatige methode (in de trant van Van Deyssels bekende zin ‘Ik houd van proza dat als een man op mij af komt’). De kritiek kan morele en intentionele (in hoeverre is de bedoeling adekwaat gerealiseerd) argumenten bezigen en daarop een kritische methode grondvesten. Welke methode men daarentegen ook kiest, de strukturele blijft van belang, kan gewoon niet gemist worden. Wordt de invloed van de nietstrukturele kritiek al merkbaar groter? Op die vraag zou ik geen antwoord durven geven, (zelfs niet na nieuwe publikaties van Spe.... en Cornets de Groot) voordat een uitgebreid kwantitatief onderzoek uitsluitsel geeft. Wel is vast te stellen of andere dan formalistische methoden bestaansrecht hebben, of m.a.w. in de aard van literatuur een andere komponent aanwezig is naast de structurele. Daartoe wil ik citeren uit Oversteegens proefschrift: ‘weliswaar meen ik dat een literatuurbeschouwing (kritiek of wetenschap) die de bijzondere aard van de literaire uitingsvorm... negeert, zichzelf de pas afsnijdt..., maar daartegenover wil ik stellen dat de literatuurkundige zich evenzeer zou vergissen als hij... het “gelijk” negeert van de polemicus die de volle maat wil geven aan het literaire werk als uitspraak over het bestaan...’ (p. 494-5). ‘Hij zal zich ook met het gelijk van Forum moeten bezig houden...: het feit dat alle literatuur onder meer... een uitspraak over de werkelijkheid is’ (495). Dit uit zijn verband gerukte citaat laat een Oversteegen zien die kan relativeren. Een wetenschapsman die beide (tegenstrijdige?) aspekten van literatuur ziet: haar sociale, levensbeschouwelijke en haar specifieke, autonome komponenten. Hij kiest voor het laatste, de literatuur van nu - in doodsangst - voor de sociale, levensbeschouwelijke aspekten. Terug naar Forum. Het lijkt de enige manier om te overleven.
Ruud Kraayeveld | |
RecensieMet besprekingen in kranten over romans, gedichtenbundels en essayistiek is het - ook dat weten we al lang - slecht gesteld. De recensie bestaat grotendeels uit ‘small-talk’, blijft oppervlakkig, geeft voornamelijk een samenvatting van de inhoud, een lichtvaardig oordeel. Het is begrijpelijk dat een zo onbelangrijk verschijnsel als een literair tijdschrift, nóg oppervlakkiger ‘besproken’ wordt. Hoe sukkelig en vooral impressionistisch dat dan wel gedaan wordt, wil ik graag tonen. Op een of andere vrijdag in januari ('74) wijdde Max van Rooy een paar kolommen in de NRC aan o.a. Raam, te weten nummer 99. Tweeenvijftig regels, waarvan er 24 één zin omvatten, die ik nu in zijn geheel citeer: ‘Ruud Kraayeveld en Mark Insingel kappen zich een, voor anderen, tamelijk ontoegankelijke weg door het Woud der literatuur en ook de verhandeling die Christine D'haen houdt over De antieke sonnetten van Hedwig Speliers lijkt uitsluitend geschikt voor leergierige beoefenaars der taalwetenschap, of miskende jonge dichters die op hun bekende zolderkamer alles wat op het gebied van de literatuur wordt geschreven en getheoretiseerd, verbeten in hun kop zitten stampen bij gebrek aan eigen genialiteit en dat terwijl de kaars walmt, de kurk van de fles rode landwijn zojuist is afgebroken en de rest van de wereld bevolkt wordt door sexbeluste, geheel beschonken doch zeer vrolijke generatiegenoten.’ De lezer is blij dat hij deze zin niet hoeft te ontleden. Hij denkt dat Van Rooy zijn vuurwerk heeft laten zien, maar wordt met stomheid geslagen als er nog twee (betrekkelijk) kleine zinnetjes volgen, zoals het ‘Leve de Koningin’ als klap op de vuurpijl oplicht aan het eind van het traditionele vuurwerk op 30 april: ‘Knarsetandend zit de gedreven dichter te tobben en te blokken en lekt het dakraam. Allemaal dingen waaraan ik moet denken, wanneer ik Raam lees.’ De kritiek houdt zich nog steeds niet met haar onderwerp bezig. De kritiek leert ons meer omtrent de kritikus dan omtrent het onderwerp van zijn gebabbel. Twee dingen waaraan ik denken moet, wanneer ik Max van Rooy lees.
Ruud Kraayeveld |
|