Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
Christine D'haen
|
1. | De Sonnetten van Themis' hinde |
2. | De Orfeussonetten |
3. | De Arachnesonnetten |
Ik bespreek hier alleen de eerste reeks: De Sonnetten van Themis' hinde.
1. Inleiding.
In onze tijd is het schrijven van sonnetten een daad, een keuze, die niets anders kan zijn dan over-bewust; zijn het dan nog antieke sonnetten, dan is de keuze dubbel tegen-draads, tegen de algemene literatuurstroom in; het bepalend lidwoord ‘de’ isoleert, personifieert, identificeert deze gedichten nog eens bijzonder. De grote thematische en vormelijke eenheid van de dertig sonnetten, hun volgehouden rhythme en hun visionaire inhoud laten toe te denken dat het hier om een voor de dichter zeer belangrijke en representatieve tekst gaat.
2. Verhaal.
Een man krijgt opdracht van de godin Themis met boog en pijl te jagen op een hinde, met de belofte dat hij daardoor goddelijk zal worden (I). De jager wil de hinde doden, maar de hinde behoort aan de godin, moet levend gevangen worden (II). De jager lijdt onder de woede van de godin, en zou hulp willen zoeken bij Zeus (III). Zeus is onbereikbaar, de hinde lokt de jager meer en meer (IV). De jager besluit eindelijk de hinde te verwonden, zoals een man paart met een vrouw, zelfs al zijn er nadelige gevolgen aan verbonden (V). Wanneer de jager overleden zal zijn, zal iemand hem prijzen (VI). De hinde zal op de tempels verheerlijkt worden (VII).
De jager had de hinde tot zich opgetild; het resultaat van die handeling was de vrede (VIII). De jager zal door het volk als held vereerd worden (IX). De jager was de gejaagde; de jacht gebeurde om God (X).
3. De Mythe
Themis is de godin van de Orde, van de eeuwige wetten, vrouw van Zeus, moeder van de Uren, van de Parquen; zij vond de orakels uit en de riten. Zij leerde aan Apollo de kunst van het waarzeggen. Het was zij die Delfi bezat vóór Apollo, en zij had het eerste orakel in Olympia. Als dochter van Gaia is zij een voedster. In het laatste gedicht wordt Eurystheus genoemd, de koning van Tirynthe en Mykene, die Herakles zijn werken opdroeg: hem bracht Herakles de hinde van Arkadie, een reusachtig dier dat hij (H.) opdroeg aan Artemis (niet aan Themis); het had een gouden gewei, en liep zo snel dat Herakles het een jaarlang moest achtervolgen. Hij kwetste de hinde licht met zijn pijl, en nam haar dan op de schouders. Artemis verweet hem, dat hij de hinde had willen doden. We moeten dus de jager uit de gedichten identificeren met Herakles, zoon van Zeus. Volgens de meeste legenden werden de Werken hem aangeraden door het orakel van Delfi, tot uitboeting van een moord, en tot het bekomen van de onsterfelijkheid.
Er is in de legende van Herakles geen sprake van Themis. De dichter heeft een verbinding tot stand gebracht tussen de godin van de Orde, en een opdracht, een taak: langs een omweg, daar Themis in Delfi gezeteld had, waar Herakles zijn opdracht kreeg, kunnen we de verbinding van die twee elementen aanvaarden.
4. Geleding van de groep sonetten.
- In I krijgt de spreker, de auteur (A) de opdracht vanwege de godin Themis, een hinde te jagen; hij zal daardoor goddelijk worden. (Tijd: verleden: ‘vroeg mij’).
In II is de opdracht aanvaard; er was nochtans een discrepans tussen de wil van A en de wil
van Themis. (Tijd: verleden volgend op I). I en II vormen een eerste groep.
- III tekent een rust: A is nog niet aan zijn taak begonnen, is in slechte conditie, wil hulp halen bij Zeus (en/of te Delfi). (Tijd: tegenwoordig).
In IV is Zeus onbereikbaar (teg. tijd); de hinde ondertussen lokte hem verder (verleden tijd) (aarzeling tussen twee tijden maar hoofdzakelijk teg.). We kunnen van III en IV een groep maken.
- In V besluit A te handelen. Er is geen tijd, geen werkwoord: ‘zo mijn traag besluit’. Het besluit is genomen buiten de tijd, het projecteert (‘haar los te snijden’) de daad, in een steeds herhalen door de verbeelding van een uit de tijd genomen actie.
- In VI zal iemand (een hand een mond) later A gedenken. (Tijd: toekomend).
In VII is de tijd eerst tegenwoordig, maar met future betekenis: ‘Hoog een metope is voor de hinde haar voorkeur’, de hinde kiest zich haar toekomstige plaats uit. De andere strofen herdenken de jacht (verleden tijd). Ook hier dus aarzeling tussen twee tijden.
VIII verhaalt het ogenblik van het optillen van de buit: verleden tijd in de toekomst.
IX beschrijft de hulde die A zal gebracht worden na zijn dood (toekomende tijd).
X geeft eerst een raad voor de toekomst, bij het beitelen van het beeld van A, en geeft dan een verklaring van de voorbije jacht (verleden). We kunnen VI, VII, VIII, IX en X samenzien als een groep, waarin toekomst en verleden interfereren.
De geleding ziet er dan zo uit:
1: | I en II (verleden a en verleden b) |
2: | III en IV (tegenwoordig) |
3: | V (tijdeloos besluit) |
4: | VI, VII, VIII, IV, X: verleden - toekomst |
Betekenis
De merkwaardige tijds-interferentie moet iets nader bekeken worden.
Tegenwoordig is alleen III en IV, waar de dichter lijdt.
Tijdeloos is V, waar het besluit tot dichten wordt genomen.
Toekomend is de posthume integratie, en in die toekomst het herdenken van het verleden geluk van het zelf-hervinden.
Het is echter dat wat tegenwoordig is, dat voor de dichter het meest acute is: zijn lijden omwille van het dichterschap.
5. IsotopieënGa naar voetnoot1)
Het is duidelijk dat de jacht op de hinde aangeduid wordt met termen, die toelaten verschillende betekenissen in de tekst te zien:
woordnarkose (I 5) |
schreef (II 3) |
moedertaal, moederland (II 12) |
spreken (III, 4) |
lippen (IV, 6) |
sagen (IV, 7) |
harpspel (IV, 8) |
klanken van de woorden (IV, 9) |
woord (V 8) |
konsonanten (VI, 8) |
stem (VI 12) |
spraak (VI 13) |
bevruchten (1 8) |
zaad (II 1) |
drong ik in de vrouw (V 5) |
een mannelijk lid (V 6) |
dij en eikel (V, 7) |
Zonder hier verder te specifiëren, kunnen we
zeggen dat er sprake zal zijn van taal, en zelfs taalkunstwerk, en van sexualiteit.
Maar een volgende lijst laat toe, een nieuw isotopieveld uit te tekenen:
godin (I 6) |
goddelijk, god (I 12) |
godin (III 2) |
god (III 11) |
god (IV 1) |
godin (V 6) |
godin (VI 9) |
godgewijde (VI 14) |
geheiligde (VIII 3) |
God (X 14) |
Buiten de betekenis ‘jacht’, zal in die sonnetten de betekenis ‘schrijven’, de betekenis ‘sexualiteit’ en de betekenis ‘religie’ moeten gezocht worden.
6. De spreker (subject)
De spreker (A) wordt door de godin met een opdracht belast. Zijn doel is, goddelijk te worden. Hij is aangeraakt door het woord van de godin, toch onaangeraakt, sterfelijk. Hij had de hinde willen doden, maar de godin eist ze levend op. Hij is ten volle aangerand door de bekoring van de hinde. Hij ligt te rotten in de schaduw van de godin, geobsedeerd door haar woede. Stenen en reptielen wekken hem. Hij wil hulp zoeken bij Zeus, uitstel vragen - de verlokking van de hinde betovert hem. Hij neemt een traag besluit: als ware zij een vrouw waarmee hij paart zal hij de hinde verwonden, zelfs al sterven koningen en knapen en schreien moeders.
Later zal hij, door het feit van de jacht, door het moedig doorstaan en bezweren van de woede der godin, als een held vereerd worden. Hij is met wrok bezield, hij is ‘vol wereld’. Jaren heeft hij de hinde achtervolgd. Maar machtiger dan zijn pijl was de hand waarmee hij de hinde aan zijn borst tilde; hij legde ze in zijn nek en haar hartslag liet hem zijn jeugd herbeleven. De gehele bevolking aanvaardt hem als uniek, als volksheld: hij was een behendig man. Maar tragisch was zijn lot: hij was niet de jager alleen, hij was de gejaagde; de jacht geschiedde om God.
Als we de spreker A noemen, het gejaagde dier B, en A' de transformatie van A tot God (beloofd in I), dan kunnen we hier stellen:
A = B → A' | ||
{ de jager { de hinde | ||
{ de dichter = { het gedicht → God | ||
{ de man { de vrouw |
De identificatie in het laatste sonnet van A: Herakles, laat toe de dichter te zien als iemand, aan wie een zware taak is opgedragen.
7. Het object (B)
De hinde wordt aangeduid door de woorden flanken, ranke schoft, wit vel (haar kwetsbaarheid). Zij leeft in verwilderd, verwijderd gouden onkruid, draagt sterren in het gewei, overbrugt heuvels met lichte stap (zij is een ideaal, een super-ego). Haar domein bestaat uit heuvels, die zij overbrugt als waren het wateren, zij stapt van oever tot oever, de ene oever moedertaal, de andere moederland (in dat water zijn scherpe vissen (bliksems) (haar domein is dus een taal-domein).
Zij is smetloos, edeler dan lippen, lichter dan sagen, verder dan harpspel, dan klanken van woorden (superego op taaldomein), smal (weinig bereikbaar). Zij zal losgesneden worden als een vrouw (als wat ascetisch is: het woord), haar bocht zal versmald worden. Zij zal op een metope afgebeeld worden: zij die in Arkadië op de heuvelen weidde, verrukkelijk met gouden gewei, achter wier gewei de zon stralend zonk, werd jarenlang achtervolgd.
Zij werd zacht gekwetst, zij was als een zachte regen, zij werd aan de borst van de jager getild, op zijn schouders gelegd. Toen herleefde voor de jager zijn jeugd, en heerste een toe-
stand van vrede. Het gejaagde dier was de incarnatie van de jager zelf.
Na de identificatie van de hinde = vrouw = gedicht / jager = man = dichter → God, kunnen we zeggen:
A en B zijn kwetsbaar
A zoekt naar B als naar zijn ideaal
B bevat de jeugd van A
B bewerkt voor A vrede, harmonie, sociale integratie
B moet licht-geraakt, maar niet gedood worden (gepreserveerd, behandeld niet als een voorwerp maar als een eigen-levend wezen) B is moeiteloos, heeft gemak, leeft vanzelf. De verhouding van de dichter tot het gedicht is vergelijkbaar met zijn verhouding tot de vrouw. De literatuur herschenkt de dichter zijn verloren verleden, reïntegreert hem met zichzelf, en socialiseert hem. Zij vergoddelijkt hem, of liever: zij symboliseert zijn streven naar de godheid in hemzelf. De houding van de dichter tegenover de taal is er een van nederigheid, voorzichtigheid, liefde, maar er is ook een nooit-aflatend zoeken.
8. De opdrachtgever (C)
De opdrachtgever is een vrouw. Zij wordt als zodanig nadrukkelijk gekwalificeerd: zij is een ‘vrouw verrukkelijk’. Zij is Themis (zie 3). Zij is ‘in haar woordnarkose’, zij is een almachtige godin. De hinde behoort haar toe. Zij is ongenadig: haar loeren, haar woede bedreigen A. Met de taal echter (zijn wapen) heeft hij haar bezworen.
Volgens de interpretatie A = dichter
B = gedicht
is C = de roeping, de inwendige drang, de evolutieve drang van de dichter, zijn libido die hem geen rust laat, tot hij haar bezweert met taal. Die C is een soort ‘anima’, een vrouwelijk innerlijk beeld.
9. De opdracht (D).
De opdracht wordt in II, 2 aangeduid als een ‘felle leugen’. De dichter immers is een ‘onaangeraakte sterfelijke’ en schreef zich zo voor de godin op. Het moet een leugen zijn, dat hij als een god goddelijk zou worden. Daardoor zou het verklaarbaar worden, dat de dichter aarzelt, dat hij ‘lig(t)... te rotten’ in de schaduw van de godin, dat hij zijn besluit zó traag neemt. Ook is het resultaat van zijn jacht wèl dat hij sociaal erkend wordt, de vrede bewerkt met hemzelf en de maatschappij (dit laatste posthuum!), maar hij is het doorboorde wild (hij lijdt), en zijn vergoddelijking wordt nooit actueel: de jacht is ‘om God’, meer wordt er niet gezegd.
De opdracht, D, is dus dubbelzinnig, oorzaak van lijden, en de vervulling altijd virtueel.
10. De bestemmeling (E)
De bestemmeling, Eurystheus, wordt maar één maal genoemd, in X. De dichter schenkt hem de buit. Juist op het ogenblik van de schenking zijn de gelaatslijnen van de schenker ‘tragisch’.
E is de maatschappij, het niet-ik dat het gedicht ontvangt. Volgens paragraaf 6 geeft de dichter zichzelf.
11. De helper (F).
De helper zou Zeus moeten zijn (de God van de dichter; hij noemt Themis ‘de godin’, maar Zeus ‘mijn God’. Heracles is zoon van Zeus). Zeus echter verwijdert zich, tijdens de akt van het bidden. Hij is onbereikbaar voor het dier (hij is een spoor, maar niet volgbaar door het dier); ‘hij is het pad dat in zichzelf verdwijnt’; als je een dood kind ziet zie je de roepende moeder erin belichaamd: zo, afwezig maar aanwezig, is Zeus.
Ik veronderstel dat ‘Delfoi’ een verkeerde plaatselijke attributie is voor Zeus. Maar het is ook mogelijk, Delfoi naast Zeus te stellen, en te zeggen: de helper is de god van Delfoi, óf Zeus.
Ik zie in de helper de eigen natuur van de
dichter, (de natuurlijke vader). Wat hij zou zijn zonder zijn opdracht, zijn roeping tot dichter. (‘Dans la manifestation mythique qui nous préoccupe, on comprend bien que l'adjuvant et l'opposant ne soient que des projections de la volonté d'agir et des résistances imaginaires du sujet lui-même’.)
(Greimas S.S. p. 180).
Daar Zeus niet wil helpen, kunnen we zeggen dat de eigen natuur van de dichter hem remt, hem niet bijstaat; zijn super-egotische roeping heeft zijn eigen (irrationele) wezen verdrongen. Bovendien is opponerend de eigen wil van de dichter, het dier te doden, zijn onwil om te gehoorzamen (zijn traag besluit). Onwillig, verlaten door zijn god, onderwerpt de dichter zich aan zijn roeping.
12. Omstandigheden: tijd (T) en plaats (P).
De tijd wordt voorgesteld als ruimtelijk uitgestrekt rond de hinde, en gecondenseerd: de jaren als dagen, schraal een landschap. De dichter vraagt uitstel, duur en tussenruimte tussen de opdracht en de uitvoering. Eeuwen hebben zich aan de zijde van de dichter opgestapeld en hem innerlijk bevolkt. Eenmaal zal de dichter met ontroering herdacht worden.
Jaren heeft hij de hinde achtervolgd. De tijd van de vrede wordt gekenmerkt door een licht, bekoorlijker dan dat in alkoven, terwijl ‘op andere tijden’ de havikken de zee bespieden. De neusvleugels van de hinde waren ‘als een landschap breed opengestrekt’. De vlakte was ‘een vriendin’.
Volgens 4 is er een progressie in de tijd: verleden → heden → toekomst. Maar in sonnet X blijft de toekomst open.
Zijn eigen tijd wordt voor de dichter gereintegreerd door het gedicht.
TP / A = B = A → A'
Of: het gedicht betekent voor de auteur de verwezenlijking van tijd en plaats. Tijd en plaats zijn bestaansnoodzakelijkheden van de dichter. De dichter, strevend naar het goddelijke door het gedicht, vergoddelijkt ook tijd en plaats.
13. De functies.
Volgens Greimas (na Propp) kan men het mythisch verhaal zien als de progressie van de ‘quête → requête’ d.w.z. de queeste, de zoektocht streeft naar de erkenning van de held en zijn beloning. Nog volgens Greimas komt door het verhaal een vereniging tot stand tussen het sociale domein en het individuele. We hebben gezien dat beide stellingen in deze gedichten bewaarheid worden.
Greimas ziet de functies (de betekenis-dragende handelingen) als een communicatieproces, waarbij een symbolisch voorwerp (een waarde) meegedeeld wordt: een boodschap (het weten), een kracht (het kunnen), een begeerde (het willen). We hebben gezien hoe het voorwerp B hier als gedicht een boodschap is, de vervulling van een kunnen, en een voorwerp van een begeren of willen.
Het voorwerp B, dat de dichter A zelf is, wordt meegedeeld, geschonken, en, daar het ter vergoddelijking dient, wordt die vergoddelijking ook aan de bestemmeling medegedeeld. In de eerste sekwens beschouwt Greimas de held als gealiëneerd, hij lijdt; in de tweede sekwens wordt hij gereïntegreerd, hij geniet van de volheid van zijn krachten.
In dit mythisch verhaal, wordt de bestaande orde gesteld als onvolmaakt (jaren als dagen, dunner, schraal, mij ontsnappend, een onweer: I). De mens is gealiëneerd, zijn situatie onhoudbaar. Er komt een belofte van redding: de mens, als individu (de held, de moedige jager, de zekere, de behendige) zal ‘goddelijk worden als een god’, als hij het lot van de wereld op zich neemt, de wereld transformeert na lijden en strijd (VIII, terzinen). (Greimas, S.S. p. 213)
De dichter schenkt aan de wereld het gedicht,
een boodschap, een bron van kracht en een voorwerp van verlangen; dit gedicht is de dichter zelf, op weg naar vergoddelijking. De dichter is op die manier een heiland, een redder, een middelaar in de transformatie van de wereld.
14. De prosodie
De gedichten zijn sonnetten. Ze hebben er de hele logische, streng-syntactische structuur van. De zinnen worden aan elkaar geschakeld met want / Toen / maar / tot / wijl / noch, enz. De gedachte is van kwatrijn tot kwatrijn, van terzine tot terzine, en van kwatrijnen tot terzinen gemakkelijk te volgen in zijn aan het schema gebonden gang. We kunnen zeggen dat het gebruik van het sonnet symbolisch is voor de orde-schepping die het gedicht is. Het gehoorzaamt aan Themis, het is een integrerende en harmonie-bewerkende verschijning. Er is geen rijm. Door het ontbreken van het rijm is nergens een deel van het gedicht, of een gedicht, afgesloten. De hele tekst blijft open.
Het metrum, dat een zeer bijzonder half-hortend en half-lyrisch rhythme veroorzaakt, bekomt dit rhythme door een constante aarzeling tussen 4 en 5 aksenten / 3 en 4 aksenten. Ik geef alleen het eerste sonnet tot voorbeeld. De verplichte aksenten duid ik in cursief, de facultatieve in tekstletter aan.
Het komt mij voor, dat de inhoudelijk-harmonische delen die aarzeling minder kennen dan de inhoudelijk-onrustige.
15. Syntaxis
Het meest opvallende syntactische verschijnsel is de omkering van de normale woordorde in:
schraal een landschap | ← een schraal landschap |
mijn pijl de doelgerichte | ← mijn doelgerichte pijl |
vrouw verrukkelijk | ← verrukkelijke vrouw |
de godin almachtig | ← de almachtige godin |
van kanker ongeneeslijk | ← { van ongeneeslijke kanker |
van kanker ongeneeslijk | ← { ongeneeslijk van kanker |
mijn esboog zo veerkrachtig | ← mijn zo veerkrachtige esboog |
Andere verplaatsingen als:
zal... dit moet een held geweest zijn stamelen hoog een metope is voor de hinde haar voorkeur hij van de aarde een jager om de vlakte een vriendin mij hulpvaardig tonen, dat wat steeds even uitgesteld wordt, vertraagd, even naar later verplaatst, dàt is wat verwacht wordt in de normale orde; er is dus, zoals in het metrum, een discrepans tussen verwachting en realisatie. Het is opvallend dat juist in VIII en IX, waar de harmonie uitgedrukt wordt, die verplaatsingen het minst (of eigenlijk niet) voorkomen.
16. Woordbetekenis
We kijken eerst naar de uit het kader springende woorden.
1. | een hoog opgetekend onweer |
2. | in haar woordnarkose |
3. | reuken van wit vel |
4. | de woede van de ochtend |
5. | een vinger wijzend op de horizont |
6. | wateren van moedertaal tot moederland |
7. | reptielen / spreken mij met waanzin wakker |
8. | in wat van dij en eikel is ascetisch |
9. | konsonanten wandelend door mijn lichaam |
10. | de zenuw van zijn taal |
11. | de fries van zijn wrok |
Al de andere woorden en beelden zijn de normaler in de context verwachte.
Van deze elf onverwachte woord / beelden zijn er 5 rechtstreeks in verband met de taal: 2, 6, 9, 10 en ook 1. Het ongewone van die zegging gebeurt dus op een ogenblik van verhevigde betekenis, en dient om het isotopieveld ‘taal’ te introduceren met een zekere kracht, een zekere dwang, een zeker onbehagen.
7 ‘Met waanzin’ betrek ik ook op het taalkunstwerk; immers, ‘harmonious madness’ (Shelly, To a Skylark), en ‘orthoos mainesthai’ (op een juiste manier ijlen) (Plato, Phaedros, 244 E), is kenmerkend voor de poëzie in bepaalde poëzie-opvattingen.
4 ‘de woede van de ochtend’ en ‘de vinger wijzend op de horizont’ kunnen in verband gebracht worden met de open toekomst die het gevolg is van de jacht.
8 lijkt mij te wijzen op het ascetische van de sexuele connotatie: immers, ‘wat van dij en eikel is ascetisch’ is juist ‘het van kleur veranderende woord’, de overgang sexualiteit → ascese → kunst (niet een consecutieve overgang, maar een immanent aanwezig zijn) wordt hiermee gesteld.
11 ‘de fries van zijn wrok’ verklaar ik zo, dat de hinde, eerst in een continu veld (fries) nu in een afzonderlijk afgebakend geheel komt (metope). (Er is inderdaad een metope voorstellend Heracles met de hinde in Delfi).
3 ‘de reuken van wit vel’ is een synesthesie (die twee zintuigelijke indrukken in 1 uitdrukking verbindt).
1 ‘een hoog opgetekend onweer’ verbind ik met de taal-isotopie en met het betekenis-geheel van de ‘woede’ die de jacht aanvuurt. De tederste, de meest gevoelvolle en de meest vitaal-verbonden woorden zijn gekozen voor de hinde:
ranke schoft / zijn dierenstap even licht / smetloos / lichter / smaller / verrukkelijke hinde / als een regen na schroeiende hitte / levende vlees / soepele huid / zachtademende buik / weke langzame klop van het hart / het doorboorde wild.
Dit geheel van aanduidingen laat voelen dat de hinde = het gedicht, betekent: leven, bestaan, echt, reëel, fysisch, vleselijk leven. Een geprivilegieerde betekenisdrager, de laatste regel van de tien sonnetten, bevat, met een samenballende en verrassende kracht, de verbinding:
‘maar om God de kwetsbaarste ter aarde’
waar | { God = kwetsbaar = buit |
waar | { God = aards, aanwezig |
waar | { God - kwetsbaarste = meest te beschermen |
gesteld wordt, en, met een prachtige symmetrische omkering
het moeilijkst te jagen = het kwetsbaarste
Poëzie = | { het moeilijkst te treffen |
Poëzie = | { het moeilijkst te beveiligen |
De dichter had trouwens, uit eigen wil, de buit willen doden (de poëzie vernietigen of voor hem zelf gebruiken). Het is de wil van de godin echter, dat de poëzie (hinde) niet voor hemzelf gedood zou worden, maar levend geschonken. We moeten dus aan paragraaf 13 toevoegen, dat de buit B niet voor A bestemd is, maar moet weggegeven worden; hij mag, net als de vrouwen in het systeem van Lévy-Strauss, niet uit de circulatie getrokken worden in ego-
istische benutting, maar moet geschonken worden aan de maatschappij.
17. Het grafisme
Er zijn, buiten het eerste woord van elk sonnet, geen andere hoofdletters dan de eigennamen, en in de laatste regel de hoofdletter aan ‘God’, die dus dubbel sterk werkt, door de evolutie van ‘god’ naar ‘God’: hier is het een absolute en transcendente (en bitter-onbereikbare) waarde geworden. De God van het laatste sonnet is niet meer de godin van I en niet meer Zeus, het is een nieuwe, andere, en transcendente God.
Er zijn, buiten de punt op het einde van ieder sonnet, geen leestekens. Dit betekent dat het gedicht als een grote stroom moet gelezen worden, en het laat toe een woord even goed met het deel ervóór als met het deel erna te verbinden bv. in:
Toen bleek het zaad haar woord inwendig als een felle leugen mij te hebben aangeraakt kan ‘inwendig’ even goed bij ‘woord’ als bij ‘aangeraakt’ staan, wat niet zou kunnen als er zou staan ‘haar woord inwendig.’
18. Klankexpressie
Ik denk niet dat wij reeds in staat zijn veel echt zinnige dingen over de klankexpressie te zeggen. Ik wil er mij dan ook van onthouden, niet omdat dit aspect minder belangrijk zou zijn, integendeel, het is juist essentieel.
Het kan trouwens uitsluitend op micro-plan gebeuren, d.w.z. in het fijnste en accuraatste detail, en dat is hier onmogelijk voor tien sonnetten te doen.
Het vraagt echter geen geoefend oog om te zien dat de op andere gebieden zo harmonische VIII en IX ook op klank-gebied (met h en m en v) de meest harmonische zijn. Ook de harmonische vorm van de naam van de Orde-godin Themis speelt een grote rol.
19. Aanvulling
1. Ik heb niet gesproken over de page die in IV 7 sagen vertelt aan Heracles, en hem met zijn harpspel vermeit. Die page is dus duidelijk geassocieerd met het taal-kunstwerk. Daar hij in oppositie geplaatst wordt met de hinde (zij is beter), zou hij de natuurlijke kunst kunnen personifiëren versus de goddelijke kunst die de hinde is (populaire kunst tegenover edeler, hoger kunst).
2. In V gebeurt het verwonden van de hinde ‘al sterven in november ook de koningen liggen van lijken vol de dode kampen de knapen op hun zijde en moeders schreiend’.
Er schijnt dus een funest gevolg te zijn aan de jacht. De Koning (vader) en de moeder, en ook de jonge knaap, worden omwille van het gedicht gesacrifieerd. Het beeld van de page hoort in die context.
Het zoeken naar het volmaakte kunstwerk gaat gepaard met vernietiging op levens-vlak.
3. Cipressen en water komen in VI en X voor. In VI staan zij in verband met de ‘ingewanden’ die in de urne berusten, in X zijn zij de trouwste begeleiders van de moede en dorstige held: de donkere verticale cypres en het klare horizontale water.
20. Besluit
De Orfeus-sonnetten en de Arachnesonnetten - hier niet behandeld - belichten andere en even boeiende aspecten van het dichterschap. Mijn bewondering voor deze stilistisch zo zuivere, thematisch zo diepe, zo feilloze, trefzekere, beheerste en aangrijpende poëzie is even groot als mijn verwondering, dat de Vlaamse poëziekritiek in 1963 een meesterwerk ongemerkt heeft laten voorbijgaan. De dichter was 26 jaar toen hij dit schreef (1961). Dit plaatst de Vlaamse literatuur op een benijdenswaardig niveau.
- voetnoot1)
-
Isotopen zijn in de scheikunde atomen wier kernen hetzelfde aantal protonen, maar een verschillend aantal neutronen bevatten.
Greimas ziet een tekst als verklaarbaar op verscheiden semantische (betekenis-) niveaus dank zij het begrip isotopie.
Het eenvoudigst, volgens Rastier, is isotopie: iedere herhaling van een linguïstische eenheid.