Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||
Ruud Kraayeveld
| |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
schappers en theoretisch ingestelde kritici niet zo verwonderlijk meer is. Welke de juiste verhouding is tussen de wetenschappers en de essayisten (ik generaliseer voor de eenvoud van het betoog), wordt het best duidelijk als we nagaan hoe de literatuurwetenschap zich ontwikkeld heeft. Een korte historische schets maakt veel kontroversen duidelijker omdat een synchronische benadering (een dwarsdoorsnede op dit moment) louter een reeks meningen naast elkaar zet, terwijl een diachronische vergelijking inzicht geeft in het ontstaan van principes, in hun ontwikkeling en ook in hun verhouding tot elkaar. Anbeek heeft een goed overzicht gegeven van de ontwikkeling van de funktie en doelstelling van de literatuurwetenschap.Ga naar voetnoot3) Ik citeer: ‘Er is in de geschiedenis van de literatuurwetenschap een aantal duidelijke verschuivingen te zien: van het verklaren van literaire teksten uit de ziel van de schrijver (“de mens achter het werk”) richtte zij zich op het individuele werk alleen, dat men (met een nogal verwarring werkende term) “autonoom” noemde. In Nederland was de groep rond Merlyn daar een duidelijk voorbeeld van... De literatuurwetenschap bestaat dan in feite uit een verzameling analyses van afzonderlijke werken. Daarop is weer een duidelijke reactie gekomen: de laatste jaren wordt steeds nadrukkelijker gesteld dat het doel van een wetenschap nooit kan zijn het beschrijven van individuele objecten... Het gaat dus in de moderne literatuurwetenschap om het formuleren van generaliserende uitspraken. Dat klinkt mooi, maar hiermee is onmiddellijk een kernprobleem aangegeven: hoe kan men ooit komen tot generalisaties over bijv. de roman, over een reeks zo uiteenlopende werken als Tristam Shandy, Madame Bovary, Ulysses en Das Schloss?’ (p. 313). Het overzicht van Anbeek is nogal globaal, maar geeft de aksentverschuivingen goed aan. Inderdaad kenmerken de eerste aktiviteiten rond het literaire werk zich door het op zoek gaan naar de mens achter het werk.Ga naar voetnoot4) Deze opkomst van de literatuurbeschouwing in de 18e en 19e eeuw, bekend als de tijd van de romantiek, wordt vrijwel altijd negatief beoordeeld, en daarvoor lijkt me de grond te ontbreken. Natuurlijk mag het doel niet zijn de persoonlijkheid van de schrijver te rekonstrueren uit de tekst (om een extremiteit te noemen, die al te vaak als belachelijke maatstaf gebruikt wordt), maar het literatuurbeschouwelijke werk uit de romantiek wordt in te veel gevallen daartoe gereduceerd. Dit is volkomen onjuist, omdat we vooral aan deze periode zeer belangrijke resultaten te danken hebben op het gebied van tekstuitgaven en tekstuitleg, de filologie dus. De enorme historische belangstelling in die tijd staat ons nu bij als we ons verdiepen in vooral het tijdperk van de Middeleeuwen. Het zou daarom oneerlijk zijn de verdiensten van baanbrekende literatuurbeoefenaars niet te willen erkennen. Anderzijds blijft het fat dat de historische belangstelling van de romanticus niet onbelangrijke gevolgen heeft gehad voor het verloop van de theoretische studie van literatuur. De nadruk op het historische leidde namelijk snel tot een opvatting die het literaire werk een dokumentair karakter toebedeelde. In de tekst weerspiegelt zich de samenleving, evenals de verhouding tussen de groepen in het totale maatschappelijke bestel, was een opvatting die lange tijd opgeld deed. Tot op dit moment wordt dit standpunt verdedigd, men name | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
door literatuursociologen. Zij blijven ervan uitgaan dat ‘...die Teile eines sozialen Systems von einander abhängig sind, dasz die Schriftsteller als Teile des Systems angesehen und daz ihre Aeuszerungen als soziale Handlungen betrachtet werden können.’Ga naar voetnoot5) Ook in ons onderwijs komt men dit tegen. Bij de bespreking van bijvoorbeeld Middeleeuwse teksten gaat het vaak niet om tekstimmanente gegevens, maar om het verklaren van de Middeleeuwse denkstrukturen en verhoudingen in die samenleving (theocentricisme, primitieve denkwijzen, heksenvervolgingen). Ik wil absoluut niet bestrijden dat men een gedegen kennis moet hebben van de mens-tot-mens verhoudingen om de hoofse en voor-hoofse romans te kunnen begrijpen. Nog minder verzet ik me tegen de mening dat de opkomst van de rederijkerij en de ermee verband houdende geleidelijke overgang naar de renaissance een grondige studie van de Middeleeuwse samenleving vereist, wil men een enigszins aannemelijke verklaring geven voor die ontwikkeling. Maar daar wil ik tegenover stellen dat een eenzijdige nadruk op dergelijke facetten het ontstaan van een literatuurbeschouwing op basis van interne tekstuele gegevens belemmerd heeft, zelfs lange tijd kunstmatig tegengehouden heeft. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat de tweede helft van de 19de eeuw een eenvoudige voortzetting van de ingeslagen weg te zien gaf. Ogenschijnlijk veranderde er het nodige: onder invloed van het positivistische levensklimaat stelde men de eis dat de uitspraken van de literatuurbeschouwer kontroleerbaar waren. Dit heeft echter niets te maken met de kontroleerbaarheid zoals de Merlyners eisten. De instelling bleef historisch gericht. De positivistische eis richtte zich daarom op de wetmatigheden van de historische aspekten van het verschijnsel literatuur. Men kwam op die wijze op een gevaarlijk terrein, dat der kausale gevolgen. Eén van de positivistische literatuurbeoefenaars heeft in dat filosofische klimaat kunnen konkluderen dat het literaire werk het resultaat was van de kennis van de auteur, van zijn ervaringen en belevenissen én van de konstituerende eigenschappen van de schrijver. Vanuit het hedendaagse perspektief een gevaarlijke en gesimplificeerde reduktie, binnen de gegeven historische situatie waarin positivisme en naturalisme (Zola) hun grote bloeitijd kenden, volkomen begrijpelijk. Deze literatuurbeoefening, die erop gericht was het werk te verklaren aan de hand van gegevens van de persoon van de schrijver, staat bekend als biografisme. De 20ste eeuw, in feite reeds het eind van de 19de eeuw, luidde in zuiver wetenschappelijk opzicht een nieuwe tijd in. Men kwam tot de ontdekking dat de natuurwetenschappelijke methoden in veel gevallen niet of in onvoldoende mate doorzicht gaven in de onderzoeksobjecten. Aanvankelijk nogal schuchter, later op grote schaal, maakte zich een serie wetenschappelijke disciplines los van de natuurwetenschappelijke werkwijzen. Onder invloed van W. Dilthey kreeg de onafhankelijkheid van de mens- of gedragswetenschappen vorm.Ga naar voetnoot6) Voor de literatuurbeoefening had dit tot gevolg dat het literaire werk in verstehende zin benaderd werd. Nogal rigoreus schrapte men het kausaliteitsprincipe, dat plaats maakte voor een verklaringswijze, die gericht was op de ideologische achtergronden van de tekst. De literaire tekst | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
werd beschouwd als de neerslag van een bepaalde ‘Weltanschauung’, representant van een komplexe hoeveelheid ideeën, die afkomstig waren uit het geestelijk klimaat waarin de tekst ontstond, kortweg aangeduid met ‘Zeitgeist’. Hoewel deze benadering de tekst nog allerminst als autonoom beschouwt, is er sprake van een belangrijke verschuiving. Voorheen was de tekst middel om samenleving of auteur te leren kennen, met de opkomst van de Geistesgeschichtliche richting kwam het aksent meer te liggen op de inhoud van het werk, ofschoon die voornamelijk nog dienst deed als vertrekpunt, in plaats van als eindpunt. Begin-, middel- en eindpunt wordt de literaire tekst pas tijdens de opkomst van de autonomie-bewegingen. Hoewel de diverse groeperingen die zich louter op de tekstuele gegevens richten, onderling nogal verschillen, kan men het bedrijven van ergocentrische kritiek hun gemeenschappelijke faktor noemen. Zo is na lange tijd het literair werk doel geworden, doel an sich, en niet langer meer middel-tot. Een ommekeer die zich zo plotseling in de loop van deze eeuw voltrok, dat enerzijds een zekere doordraverij in die opvatting niet uit kon blijven, anderzijds nog niet overal volledig aangenomen wordt als de juiste opvatting omtrent de aard en funktie van literatuur (personalistische kritici)Ga naar voetnoot7). Hoewel het in dit artikel gaat om de jongste ontwikkelingen binnen die autonomie-bewegingen, leek me een beschrijving van de historische ontwikkeling van de literaire kritiek als referentiekader zeker op zijn plaats. De wetenschap dat er tussen de louter personalistische kritiek (preromantiek en romantiek) en de wetenschappelijke ergocentrische studie van litteratuur een scala van ontwikkelingstrappen aan te wijzen is, zal bij de bespreking van de huidige crisis in de literatuurwetenschap van waarde blijken te zijn.Ga naar voetnoot8) | |||||||||
2. Wetenschappelijk skepticismeTwijfels over de mogelijkheid van een theoretisch model dat de verzameling van alle literaire werken verantwoordt, mogelijk de aktieve en passieve literaire kompetentieGa naar voetnoot9) (d.w.z. de mogelijkheid een generatieve verklaring te geven voor de vaardigheden van auteurs én lezers) in beperkte mate kan ‘verklaren’, trof men tot voor kort in het algemeen in artikelen van niet-wetenschappers aan. Daarin is op korte termijn een ingrijpende verandering gekomen. Ook literatuurwetenschappers schijnen niet meer onder de indruk | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
te zijn van de mogelijkheden van een overkoepelende theorie. Misschien moet ik hier een restriktie maken. Op dit moment heeft het er alle schijn van dat het skepticisme groter is bij de ‘Amsterdamse’ dan bij de ‘Utrechtse’ school. Ik baseer dit louter op publikaties die niet meer dan een povere afspiegeling kunnen zijn van de onderzoekingen op dit terrein. Daarbij komt dat de indeling in ‘scholen’ hypothetisch is, met andere woorden, zowel in Amsterdam als in Utrecht zijn tegenstromingen aan te wijzen. Ondanks dit moet men konstateren dat de belangrijkste waarschuwingen aan het adres van de literaratuurwetenschap uit de hoofdstad komen: Geert Booy, Ton Anbeek, Sies de Haan, Jan Pieter Guépin.
De laatste tijd wordt te pas en te onpas geargumenteerd dat aanvallen op bestaande wetenschappelijke systemen door middel van maatschappij-kritische redeneringswijzen een uiting zouden zijn van een bredere, zich over de gehele samenleving uitstrekkende, oppositiebeweging, die gericht is tegen bestaande ideeën, hier: tegen de bestaande partijdigheid van kunst, die medeplichtig zou zijn aan de heersende klasse.Ga naar voetnoot10) Hoewel enkele vage verbindingslijnen tussen de kritiek op de literatuurwetenschap en die algemene maatschappelijke tendens wel aan te geven zijn, kan men het ongenoegen over de ontwikkelingen in de literatuur-theorie niet eenzijdig op rekening van dat verschijnsel schuiven. Ik meen dat de interne studie van aard en funktie van het literaire werk (trouwens een oeverloos onderwerp) veel meer de aanleiding is geweest tot de recente kritiek op Maatje, Propp, Greimas en Todorov. Het ongenoegen van vooral veel jonge critici over het esoterisch karakter van de huidige literatuurstudie, zich uitend in zeer subjectieve, anti-wetenschappelijke literaire kritiek, heeft aan dat verloop slechts een nieuwe dimensie toegevoegd;Ga naar voetnoot11) het lijkt me niet de basis te zijn van het literatuurwetenschappelijk skepticisme. | |||||||||
2.1.De grote vraagtekens die zowel theoretici als essayisten op dit moment bij een wetenschappelijke benadering van de tekst zetten, betreffen het generalisatie-model. Dit model kan men als basis van elke wetenschap beschouwen en aangezien de literatuurwetenschap ten aanzien van dit probleem geen oplossing in het verschiet heeft, lijkt het erop alsof het failliet van wetenschappelijke methoden bij de literatuurbeoefening op dit kardinale punt een feit is. Hoe dit dat generalisatie-model in elkaar?Ga naar voetnoot12 In wezen is het bizonder simpel: veralgemenen van partikuliere gegevens is een eis die | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
niet de literatuurtheorie, maar de wetenschapsfilosofie stelt. Het bedrijven van wetenschap sluit namelijk in dat men niet één objekt bestudeert (b.v. Kind tussen vier vrouwen), maar een serie objekten, die door hun overeenkomsten tot een bepaalde kategorie (romans of gedichten of ruimer, literaire werken) gerekend worden. Bij de beschrijving van die reeks ziet men af van een deskriptie van de aan dat objekt eigen, dus kenmerkende eigenschappen: ze zijn wetenschappelijk insignifikant. Wél wetenschappelijk relevant zijn de gemeenschappelijke kenmerken, die men uit de partikuliere dient af te leiden. De verovering van de werkelijkheid begint met het vaststellen van gemeenschappelijke trekken van verschillende soorten (romans - gedichten), die men onderbrengt in ekwivalentieklassen. Feitelijk is men in dit stadium nog aan het kategoriseren, al is een voorwaarde: een gedegen kennis van de partikuliere kenmerken van de objekten of reeksen objekten. Het is daarom niet merkwaardig dat A.L. Sötemann in zijn proefschrift de mening toegedaan was dat we eerst over een grote hoeveelheid analyses van afzonderlijke werken dienden te beschikken, alvorens met enige vrucht een verantwoorde kategorisering tot stand kan komen.Ga naar voetnoot13) Uit deze verdeling in soorten kan men een modelobjekt vervaardigen, een hypothetisch objekt konstrueren waaraan men de gemeenschappelijke kenmerken toedicht. Niet alleen direkt zichtbare eigenschappen moet men toekennen (b.v. een roman is typografisch te onderscheiden van een gedicht), maar ook niet onmiddellijk zichtbare karakteristieken (b.v. literatuur is fiktioneel). Het spreekt voor zichzelf dat in dit modelobjekt veel details niet opgenomen kunnen worden: men moet abstraheren van de konkrete literaire werken. Dat proces is nu evenwel nog niet afgelopen: wil men het modelobjekt in een theorie opnemen, dan moet men doorgaan met informatie te verwijderen en hypothetische elementen toe te voegen. Zo ontstaat een geschematiseerd model, dat volkomen theoretisch is. Bovendien is één van de kenmerken van dit tweede model dat het deel uit maakt van een hypothetisch-deduktief systeem. Het systeem blijft altijd een hypothese aangezien de vergelijking tussen het geschematiseerde model en het konkrete literaire werk zal moeten beslissen over juistheid, onjuistheid of wijziging van het systeem. Met andere woorden: men kan aan het geschematiseerde model het kenmerk der fiktionaliteit toekennen, maar indien uit vergelijkingen met literaire teksten blijkt dat er wél verwijzingsfunkties van de tekst deel uitmaken, dan zal men ófwel het kriterium der fiktionaliteit moeten schrappen, ófwel graden van referentialiteit in moeten voeren (zoals Oversteegen deed).Ga naar voetnoot14) Welnu, de opbouw van zo'n geschematiseerd model, van generalisaties uit een bizonder heterogene reeks als een serie literaire werken is, heeft de literatuurwetenschapper lang als | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
realiseerbaar gezien,Ga naar voetnoot15) maar uiteindelijk is men er niet in geslaagd dit in praktijk te verwezenlijken. Dit resultaat is niet zo maar een gegeven; integendeel, het gaat hier om de grondprincipia van een wetenschap, hier de literatuurwetenschap. De gevolgen zullen dan ook vérstrekkend zijn, vooral als men bedenkt dat een belangrijke hoeveelheid energie aan onderzoek in die richting gespendeerd werd. Energie die nu verspild blijkt. | |||||||||
2.2.In Forum der Letteren (maart 1973) verscheen het tweede deel van het artikel van J.P. Guépin over Propp.Ga naar voetnoot16) Zelfs als men nog steeds een zeker optimisme bezat omtrent de mogelijkheden van de narratieve analyse, maakt deze beschouwing een einde aan alle hoopvolle toekomstverwachtingen. Hoe hoopvol de verwachtingen aanvankelijk waren wordt goed duidelijk uit onderstaand citaat van M. Janssens:Ga naar voetnoot17) ‘Greimas ontwerpt in het spoor van Vladimir Propp een generatieve “grammaire narrative”, waarin hij een drastisch onderscheid maakt tussen het logische niveau en het antropomorfe of figuratieve niveau in een verhaal, of als U wil, tussen dieptestructuren en oppervlaktestructuren. Hij werkt met formele “opérateurs” en “actants”, met modale categorieën of basispredicaten, die in de diepte de narratieve discursus structureren, onder het oppervlak van particuliere figuraties. Hij ziet het verhaal totstandkomen als een paradigmatische en syntagmatische combinatoriek die de onderliggende matrix of raster opvult... Aldus wordt, dankzij een formele intelligibiliteit, het particuliere gekend en vooral herkend als een min of meer gecompliceerde her-schreven of ge-transformeerde figuratie van dragende modellen, of a-priori-codes, die, reductief en ekonomisch, alsmaar minimaler afgepeld worden tot zo iets als, bij voorbeeld, a is niet b, of: a versus b.’ (p. 55). En even tevoren: ‘Het particuliere als zodanig, zo leren de generatieve teksttheoretici, kan enkel opsommend beschreven worden, terwijl de echte wetenschappelijke arbeid erin bestaat, de onderliggende structuratieprocessen of de logische wetmatigheden of de generatieve modellen bloot te leggen, die particuliere figuraties mogelijk maken. De wetmatigheden van het systeem die de linguïstische boodschap mogelijk maken, het netwerk van funktionele relaties tussen minimale basis-componenten,... de lege modellen... die het particuliere werk laten geschreven worden: dat is het objekt van de nieuwe tekstwetenschap...’ (p. 54). Hoe optimistisch is Janssens hier over de mogelijkheden van model-systemen in de literatuurwetenschap. Hoe duidelijk is ook de voortdurende verwijzing naar, bijna gelijkstelling van de literatuurwetenschap met onderzoek in de generatieve linguïstiek.Ga naar voetnoot18) We zullen ons nu bezig houden met de beschouwing van Guépin en nagaan wat er na een diepgaande analyse van die ‘onderliggende structuratieprocessen’ en ‘op te vullen matrixen of modellen’ overblijft. Guépin begint als volgt: ‘Mijn aanvankelijk | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
entoesiasme voor Propp werd gewekt door zijn stelling dat er een vaste volgorde van de incidenten in het russische sprookje bestond. Immers, het grote struikelblok voor elke vergelijkende analyse van mythen en sprookjes was altijd geweest dat het niet mogelijk bleek vast te stellen wanneer twee incidenten hetzelfde “motief” vertegenwoordigen...’ (p. 31). Het abstrakte skelet van Propp's schema bestaat uit 31 konstante funkties,Ga naar voetnoot19) die in algemene termen omschreven worden. Zij worden ingevuld door de gebeurtenissen in de sprookjes. Ze zijn in de terminologie van Janssens (boven) de lege modellen, de onderliggende matrixen. Voorbeelden: funktie IX - Misfortune or lack is made known; the hero is approached with a request or command; he is allowed to go or he is dispatched. Funktie X - The Seeker agrees to or decides upon counteraction. Deze algemene omschrijvingen worden met konkreet materiaal gevuld. Een konkrete variant van funktie IX b.v. ‘de ter dood veroordeelde held wordt heimelijk bevrijd’, wordt genoteerd als de zesde variant van IX, te weten: IX6. Uit deze twee voorbeelden blijkt al dat de funkties niet van hun semantische inhoud ontdaan zijn en om die reden zich niet kunnen onttrekken aan een interpretatief-subjektief moment.Ga naar voetnoot20) Guépin laat zien dat de subjektiviteit van de toekenning van gebeurtenissen aan een bepaalde funktie, groot is, té groot. Het is namelijk in het geheel niet duidelijk waarop Propp zijn funkties bepaalt. Met evenveel recht kan men nieuwe invoeren of door Propp onderscheiden invarianten samenvoegen tot één funktie.Ga naar voetnoot21) Ook bij | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Todorov, die werkt met narratieve eenheden, geabstraheerde eenheden in de trant van Propp's funkties, wordt nergens duidelijk op grond van welke kriteria hij zijn eenheden bepaalt.Ga naar voetnoot22) Bovendien blijkt dat de logika van een bepaald verhaal zelfs zonder diepgaande analyse een aantal funktieblokken laat ontstaan. Zo hoort VIII, de Wandaad, direkt bij XIX, de Wandaad is verholpen; hetzelfde geldt voor XXV, Moeilijke taak, en XXVI, Oplossing van de moeilijke taak. Hieruit blijkt op kleinere schaal, wat bij een groots opgezette indeling in abstrakte dieptestrukturen, funkties, narratieve eenheden, of hoe men ze ook noemen wil, steeds meer naar voren zal treden, namelijk de banaliteit van deze eenheden.Ga naar voetnoot23) Eerder heb ik verdedigd dat er zeker algemene schemata zullen zijn, die ten grondslag liggen aan een tekst. Maar het vervelende is dat die zo algemeen, alledaags en banaal zijn, dat zij als het ware elk verhaal konstitueren. Aan alle liefdesromans bijvoorbeeld (zo'n 90% van alle romans) ligt hetzelfde schabloon ten grondslag, waarbij er hoogstens een verschil in opeenvolging van de incidenten zal kunnen bestaan, begin, eind en globaal verloop liggen vast. Deze ‘patterns’ zijn echter zo algemeen dat zij volkomen oninteressant zijn, zij zeggen niets over de wijze waarop de auteur de motieven uitgewerkt heeft.Ga naar voetnoot24) De manier waarop, de techniek maakt het verschil tussen de verschillende romans uit, niet het motief. Maar, zelfs de vaste volgorde van funkties, zoals Propp ons laat zien, is diskutabel. In Guépin's beschouwing wordt telkens weer duidelijk dat ‘...ons vertrouwen in de juistheid van de toeschrijving van incidenten aan funkties recht evenredig is met ons vertrouwen in de juistheid van de door Propp in het schema gepostuleerde volgorde.’ (p. 32) Door de kunstgreep dat binnen het eenmaal gekonstrueerde systeem alles naar alles binnen dat schematische model verwijst, is de mogelijkheid tot toetsing, tot falsifikatie vrijwel uitgesloten. Guépin komt zelfs tot de konklusie dat Propp vrij is in het kiezen van zijn funkties. De verklaring is simpel: de funkties zijn te vaag gedefinieerd. Zij zijn absoluut niet wetenschappelijk, in de zin van objektief of zelfs maar intersubjektief. De toekenning van gebeurtenissen aan een of andere funktie is een louter interpretatieve en subjektieve aangelegenheid. Wat Propp betreft is de konklusie van Guépin voorlopig gerechtvaardigd: ‘Wie had in 1960 kunnen denken, toen wij Propp met zoveel entoesiasme begroetten, dat de narratieve analyse zo snel zo diep zou vallen.’ (p. 51). En dit geldt mutatis mutandis voor de Proppianen, waarvan Greimas de meeste bekendheid heeft gekregen. | |||||||||
2.3.Een andere vertegenwoordiger van de Amsterdamse school, Ton Anbeek, heeft zich met vrijwel hetzelfde probleem beziggehouden: | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
wat zijn de mogelijkheden van generalisatieschema's zoals Todorov, Greimas en Propp ontwikkeld hebben? Na al hetgeen ik hiervoor met behulp van het artikel van Guépin beschreven heb, lijkt het me niet zinvol een gelijkluidende tirade te houden onder verwijzing naar Anbeek's Nieuwe ontwikkelingen in de verhaaltheorie.Ga naar voetnoot25) Zijn conclusie is dezelfde als die van Guépin: ‘Alle pogingen tot generalisaties over élle verhalen moeten leiden tot zeer algemene schema's die niet relevant zijn voor enige concrete tekst; zij lopen eerder op een oppervlakkig soort sociologie of psychologie uit, dan op een literatuurtheorie.’ (p. 326). Inderdaad krijgen de niet-wetenschappelijke gefundeerde narratieve eenheden een resuméachtig karakter: het verhaal wordt ingedeeld in een aantal in algemene termen opgestelde gebeurtenissen, zoals we gezien hebben. Deze algemene incidenten zeggen uiteindelijk niets over de tekst; zij zeggen daarentegen even veel of even weinig over het leven. Als men een liefdesgeschiedenis, beschreven in een literaire tekst, gaat ontrafelen in een serie opeenvolgende gebeurtenissen, vertoont die deskriptie evenveel overeenkomst met een werkelijke liefdesromance als met een beschrijving van de suksessieve literaire incidenten. De narratieve eenheden beschrijven daarom niet iets specifieks literairs, zij beschrijven menselijke handelingen, waarbij de onmogelijkheid een werkelijke van een fiktieve gebeurtenis te onderscheiden al heel snel duidelijk wordt. Eenheden als ‘een misdaad begaan’ of ‘erotische begeerte’ kunnen onderdeel uitmaken van een literaire tekst, maar ook van onze faktische wereld. Dergelijke omschrijvingen zeggen dientengevolge niets over de literatuur. Zij heffen zelfs de scheiding tussen verbeelding en realiteit, tussen literatuur en het leven op. Vandaar dat Anbeek kan zeggen dat generalisatiepogingen uitlopen op een oppervlakkig soort sociologie of psychologie. ‘Het fundamentele probleem blijft... hoe precies die “abstracte” dieptestructuur met de betekenisstructuren van de opeenvolgende zinnen van de (concrete) tekst moeten worden verbonden.’ (Anbeek, p. 327). Het ziet er niet naar uit dat men hiervoor een oplossing op korte termijn vindt. Ik heb zelf de overtuiging dat men d.m.v. het postulaat van een abstrakte dieptestruktuur zelfs nooit enig inzicht in een literaire tekst kan geven: net als in de linguistiek is de dieptestruktuur neutraal en definieert iedere uiting. Pas de erop toegepaste transformaties maken van de abstrakte reeks een konkrete taaluiting, of in de literatuurtheorie: het konkrete literaire werk. Daarmee verwijdert men zich echter van het onderzoek naar basiskomponenten en richt men zijn aandacht op de wijze waarop de taal in een tekst gebruikt is, op een eventueel specifiek literair taalgebruik. Het is echter jammer dat ook dit onderzoek voorlopig heeft uitgewezen dat het vrijwel onmogelijk is transformaties aan te wijzen die typisch zijn voor het taalgebruik in literaire werken.Ga naar voetnoot26) Ik kan hier nu niet verder op in gaan, (en hoop dat in een ander artikel te doen.) Anbeek heeft zich niet alleen negatief uitgelaten over het generalisatie-model, ook over de literatuurwetenschappelijke vooronderstellingen omtrent de relaties tussen literatuur en werkelijkheid.Ga naar voetnoot27) Volgens Anbeek is een theorie van het literaire werk niet alleen problematisch, zij is zelfs onmogelijk. Daarvoor heeft hij twee | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
soorten argumenten, wetenschappelijke en filosofische. Wetenschappelijk is zijn vaststelling over ‘...de onmogelijkheid om tot generalisaties over de roman te komen...’ (p. 100); filosofisch is zijn mening dat ‘...de roman sterk op de wereld is gericht...’ (p. 100/101). In mijn artikel De methodologische onderbouw heb dit tweede argument nogal heftig aangevallen onder verwijzing naar het fiktionele karakter van een literair werk.Ga naar voetnoot28) Hoewel ik nog steeds van mening ben dat de taaltekens in een literair werk niet op dezelfde wijze naar de fysische werkelijkheid verwijzen als de woorden en zinnen in een wetenschappelijke studie, neem ik mijn kritiek in zoverre terug, dat ik erken dat onder bepaalde omstandigheden het literaire woord een verwijzingsfunktie heeft. Een verwijzingsfunktie die van tekst tot tekst, van genre tot genre verschilt en mogelijk te beschrijven is in termen van graden van fiktionaliteit. Ik denk hierbij aan het onderscheid van Oversteegen in open en gesloten werken, waarbij de relaties met de buitenwereld in het tweede geval tot een minimum beperkt blijven, terwijl in het eerste geval een vrij duidelijke verbinding tussen tekst en werkelijkheid bestaat. Anbeek meent dat een groot deel van de literatuur een direkte of indirekte relatie met de werkelijkheid heeft door te stellen dat de struktuur van de roman de struktuur van het menselijk gedrag representeert.Ga naar voetnoot29) Hij haalt bijvoorbeeld met instemming Mooij aan, die al meer dan 10 jaar geleden formuleerde: ‘Een afbeelding van de werkelijkheid, en dus ook van het menselijk leven zelf, in de romankunst bleek illusoir. Niet illusoir daarentegen is het afbeelden van de schema's, die aan het menselijk leven ten grondslag liggen.’ (p. 101). Een direkte correlatie tussen leven en literatuur dus. Gaat men op zoek naar de abstrakte schema's die aan de roman ten grondslag liggen, dan komt men noodzakelijkerwijs uit bij de schema's van het menselijk gedrag. Een bevinding die gelijk loopt met de resultaten van Anbeek en Guépin naar aanleiding van Propp en de Proppianen. | |||||||||
2.4.De derde wetenschappelijke skeptikus is S. de Haan die in zijn omvangrijke artikelGa naar voetnoot30) over Maatje's Literatuurwetenschap een aantal ontstellende misverstanden bloot legt ten aanzien van de grondbeginselen van de wetenschaps- en literatuurtheorie van die Utrechtse theoreticus. De Haan maakt een onderscheid tussen Maatje's wetenschapstheorie en zijn literatuurtheoretische uitgangspunten. Die dienen idealiter zeer nauw met elkaar in verband te staan, voor een kritisch onderzoek daarentegen is het te prefereren ze te onderscheiden. Daar komt bij dat Maatje zélf een (op zich niet gerechtvaardigde) scheiding in zijn boek aanbrengt tussen de literatuur- en de wetenschapstheorie. Hier was tevoren door Mosheuvel in zijn recensie in De Nieuwe Taalgids al op gewezen.Ga naar voetnoot31) Hij ziet zelfs geen duidelijke verbinding tussen de theoretische postulaten in de Inleiding en de praktische uitwerking in de rest van het | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
boek: ‘Ik heb gezocht, maar een duidelijke schakel tussen Maatjes axioma der nietreferentialiteit zoals dat in het begin van de Inleiding wordt gesteld en de structuurdefinitie aan het eind daarvan heb ik niet kunnen vinden. De bepaling van structuur wordt afgeleid uit een overzicht van theorie en praktijk der diverse autonomiebewegingen en niet uit de aan het begin ontwikkelde theorie.’ (p. 223, curs. van mij). Nadat De Haan een overzicht geeft van de huidige stand van zaken in de wetenschap en hij tracht te formuleren ‘...waarom men - volgens de wetenschapsfilosofen - een theorie nodig heeft in de moderne empirische wetenschap, wat wetenschap in het algemeen is, en hoe een theorie werkt’ (p. 364), gaat hij Maatje's wetenschapstheorie toetsen. Ik schrijf over: ‘Als we nu kijken naar Maatje's wetenschapstheorie, zoals die expliciet blijkt uit de eerste paragrafen van zijn boek, en impliciet uit de formulering van zijn theorie in de rest van zijn boek, dan kunnen we vaststellen, dat in Maatje's model van wetenschap de deduktieve funktie van de theorie volledig ontbreekt. Maatje spreekt alleen in oneigenlijke zin over voorspellen en verklaren; hij verwaarloost het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken, en daarmee het verschil in funktie van beide soorten uitspraken. In zijn formulering van een literatuurtheorie geeft hij ook niet duidelijk aan wat hij beschouwt als de empirische data waarmee deze theorie zich heeft bezig te houden. Ik geloof dan ook, dat veel van de kritiek die ik hierna op Maatje's boek zal uiten, terug te voeren is op het ontbreken van een gedegen methodologische fundering van de theorievorming in de literatuurwetenschap in het algemeen en in dit geval die van Maatje in het bizonder.’ (p. 365, curs. van mij). Dit betreft niet zo maar kritiek op een aspekt van de literatuurwetenschap, het gaat hier integendeel om de methodologische basisprincipes van deze discipline, die op dit moment geen aanspraak mogen maken op een wetenschappelijke status. Een pseudo-wetenschappelijk aanzien geeft Maatje zijn theorie als hij in abstrakte termen een theorie voorstelt als een mechanisme dat de gegevens van ons objekt (een literair werk) opneemt (de input) en na verwerking een reeks wetenschappelijke uitspraken produceert (de output). Het is inderdaad niet meer dan een wetenschappelijk aanzien, daar ‘...Maatje niet laat zien hoe men gegevens invoert in zijn theorie, en hoe zijn theorie die verwerkt tot wetenschappelijke uitspraken.’ (De Haan, p. 366). In Maatje's voorstelling is een theorie een toverdoos waarin men de gegevens van het leesproces stopt, die er na een tijdje kant en klaar uitrollen. Natuurlijk is zo'n voorstelling niet alleen onjuist, maar ook in hoge mate misleidend. Er blijkt onder meer uit dat hij de mogelijkheden van een wetenschapstheorie schromelijk overschat: in de eerste plaats is een literatuurtheorie niet te vergelijken met een machine waarin men aan de ene kant een blok hout stopt, die aan de andere kant een afgewerkt raamkozijn aflevert. Voortdurend moet de mens ingrijpen bij de verwerking van de tekstuele gegevens, hoe sterk men de theorie ook tracht te expliciteren en te formaliseren. In de tweede plaats zijn zowel de gegevens bij de input als bij de output niet meer dan waarnemingsgegevens. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat ze onwetenschappelijk zouden zijn, maar heeft wel tot gevolg dat ze pas wetenschappelijk genoemd kunnen worden als er verifieerbaarheids- en falsifikatieprocedures op toegepast zijn. Er komt dus heel wat meer bij een theoretische opzet kijken als Maatje ons wil doen geloven: terwijl de onontbeerlijke aanwezigheid van toetsingsprocedures, het inrichten van experimenten en het toepassen van diverse methoden bij het kontroleren van de theorie bij de opbouw van een weten- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
schaps- en literatuurtheorie noodzakelijk zijn, vond Maatje konkreet uitgewerkte aanwijzigingen daarvoor overbodig. Het is me overigens ook niet duidelijk waarom de outputgegevens niet getoetst behoeven te worden. Hier is in feite maar één verklaring voor te geven: nadat de (niet-wetenschappelijke) input een verwerking in de toverdoos heeft ondergaan, worden ze op slag, zonder enig verder nadenken, echt wetenschappelijk. Dit bevestigt opnieuw Maatje's geloof in de superioriteit van de wetenschap, een geloof dat ik allerminst met hem deel: ik geloof niets tenzij het empirisch getoetst is. Vergelijk Hempel: ‘Als een uitspraak... niet althans in beginsel toetsbaar is... kan zij niet zinvol als een wetenschappelijke hypothese of theorie worden voorgesteld of overwogen, want geen enkele denkbare empirische bevinding kan er dan mee overeenstemmen of mee in de strijd zijn.’ Een ander, bizonder kwetsbaar gedeelte van Maatje's theorie is zijn beslissingsmodel. Dit mechanisme heeft als taak de literaire van de niet-literaire teksten te onderscheiden, of algemener geformuleerd: het moet uitmaken of het onderhavige objekt tot de te onderzoeken verzameling behoort. Nu is de vraag wat literatuur en wat lektuur is al lang een gekompliceerde kwestie, zodat het bij voorbaat uitgesloten moet worden geacht dat Maatje hiervoor een sluitend systeem kan ontwerpen. Desondanks doet hij een poging. Het is dan erg jammer dat hij ook dit beslissingsmechanisme voorstelt als een toverdoos (in zijn terminologie een ‘black-box’). Dit is zo mogelijk nóg misleidender dan zijn voorstelling van een theorie in het algemeen. De problemen die bestaan rond de literaliteit van een tekst zijn zo kolossaal,Ga naar voetnoot32) dat een oplossing zoals Maatje suggereert, er in geen verhouding mee staat. Hoewel het aangeven van de argumenten voor en tegen het bestaan van literaire taal, of ten aanzien van een specifieke zijnswijze van het literaire werk in dit methodologische stuk thuis horen, zal ik ze niet dan terloops naast elkaar zetten. Er bestaat een gigantische hoeveelheid secundaire literatuur over de onderscheidings- mechanismen tussen literatuur en lektuur, die in een aparte bijdrage verwerkt zou moeten worden. Maatje komt trouwens na het formuleren van zijn eis betreffende deze onderscheiding en na een abstracte omschrijving van een mogelijke oplossing (d.m.v. de toverdoos), niet meer expliciet op het probleem van de literaliteit terug; een belangrijke tekortkoming! Dat komt bij Maatje meer voor. Hij noemt op p. 4 een viertal eisen waaraan een wetenschappelijke literatuurtheorie dient te voldoen, maar in zijn boek wordt slechts aan de derde eis voldoende aandacht besteed. Dit zijn de wensen: ‘Idealiter dient de theorie... te kunnen bepalen:
Zowel De Haan als Mosheuvel wijzen op dit | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
kwalijke gebrek van ons enige literatuurwetenschappelijke handboek. Het is niet anders dan een onjuiste voorstelling van de inhoud van de drie hoofdstukken over de belangrijkste verschijnselen bij de studie van een literair werk. Volkomen onbegrijpelijk is voor mij dan ook een vrijwel ongewijzigde herdruk. Ten aanzien van het literatuurtheoretisch gedeelte zijn gelijke misverstanden aan te wijzen. Ik zal er niet uitgebreid op in gaan, dat deed ik eerder (De benadering van het literaire werk, in: Raam 87-88-89, p. 215-223). Mijn toen geuite bezwaren tegen Maatje's ‘formule’ dat een tekst als literair ervaren wordt als ze fiktioneel en waardevol is, komen grotendeels overeen met die van De Haan. Het axioma van Maatje dat de taalvormen in een tekst niet-referentieel zijn, blijkt in het geheel de status van een axioma te ontberen, sterker hij laat in het midden of de niet-referentialiteit een theoretisch of een empirisch gegeven is. Zo schrijft De Haan: ‘Maatje beweert allebei, en stuurt zo op een wel zeer fundamenteel punt de lezer het bos in. Wil Maatje zijn bewering over de niet-referentialiteit als een verklarend principe gebruiken, dan kan het niet in de waarneming gegeven zijn; is het in de waarneming gegeven, dan behoeft juist de niet-referentialiteit theoretische verklaring.’ (p. 381) Maatje beweert dat het a. in de waarneming gegeven is (‘het... heeft een empirische basis’) en dat het daarom b. geen theoretische verklaring nodig heeft. Op deze wijze omzeilt Maatje één van de grootste literatuurtheoretische problemen, namelijk de relatie roman-werkelijkheid. Daarnaast is hij bovendien inkonsekwent in zijn opvatting. In het begin van zijn boek houdt hij vast aan een volledig niet-referentieel karakter van de taaltekens, terwijl hij bij de bespreking van het creatio-mimesisstandpunt stelt: ‘Maar toch berusten de betekenissen, berust ook de inhoud... van het werk op het feit dat diezelfde taaltekens in normaal referentieel taalgebruik wél een gewone verwijzingsfunctie bezitten. De inhoud van een fictioneel werk zou niet communicabel kunnen worden gemaakt als diezelfde dragers van de inhoud, de taaltekens, in gewoon taalgebruik niet die communicerende functie hadden.’ (p. 172). Door deze inkonsekwentie wordt het al heel moeilijk uit te maken wat nu precies fiktioneel of niet-referentieel is. Het laatste citaat komt wel heel dicht bij de opvatting dat elk oordeel over een tekst gebaseerd is op kennis van ‘de’ werkelijkheid. Hoewel het onderkennen van referentiële aspekten in de literatuur niet a priori anti-autonomistisch is, geeft Maatje het bestaan van een dergelijke relatie in theorie niet toe.Ga naar voetnoot33) Zijn boek had aan diepte gewonnen als hij dit wel gedaan en onderzocht had van welke aard die schakels waren en hoe zij tot uiting komen in de tekst. Datzelfde geldt voor de behandeling van het kennisnameproces, waarbij te vlug over de individuele waardesystemen heen gelopen wordt. Ik zal nu niet verder gaan met een kritische benadering van Literatuurwetenschap en ook afzien van een uitvoeriger bespreking van het voortreffelijk artikel van De Haan. Waar het mij om ging in deze paragraaf, is het aangeven van een aksentverschuiving in het | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
theoretiseren over literatuur bij literatuurwetenschappers. Daarbij kwam tot uiting waar de skeptische geluiden te horen zijn, en vooral welke onderdelen van de literatuurwetenschap bloot staan aan wetenschappelijke kritiek. Zij zullen in grote trekken overeenkomen met bezwaren uit de niet-wetenschappelijke sfeer; ik hoop dat in paragraaf 3 duidelijk te maken. | |||||||||
2.5.Alvorens over te gaan tot een inventarisatie van de essayistische kritiek, moet gewezen worden op de kontroverse Amsterdam tegenover Utrecht. Die laat zich ook aflezen uit bijdragen in de vaktijdschriften: Spektator versus De Nieuwe Taalgids. Ik zal uit het maart-nummer van De Nieuwe Taalgids enkele citaten lichten waaruit het verschil in opvatting over het literatuurwetenschappelijke bedrijf blijkt: het artikelGa naar voetnoot34) is van F.C. Maatje en handelt over J. Weisgerber's boek Proefvlucht in de romanruimte. Op p. 97 deze - voor de literatuurwetenschap optimistische - uitspraak: ‘Toetsbare uitspraken (de falsifieerbaarheid geldt hier als sub-norm voor de algemenere verifieerbaarheid) kan men alleen doen op grond van een theorie-van-het-object, ...En die theorie omlijnt dan meteen het werkterrein van de betreffende wetenschap, i.c. de literatuurwetenschap...’. Maatje had van Weisgerber verwacht: het ‘...toekennen van een evenwichtige plaats aan de categorie RUIMTE naast die van de TIJD, en in verband daarmee, een functiebeschrijving van... zo belangrijke begrippen als VERTELLER, VERTELLINGSINSTANTIE, VERTELPERSPECTIEF en ORIëNTERINGSCENTRUM...’ (p. 90). Het lijkt erop dat Maatje zijn geloof in een literatuurtheoretische aanpak, zoals hij in Literatuurwetenschap (op onvoldoende en inadekwate wijze) heeft proberen duidelijk te maken, nog steeds heeft bewaard. Dit standpunt lijkt mij symptomatisch voor de sfeer van De Nieuwe Taalgids, hoewel ik hier eerlijkheidshalve moet vermelden dat ook dit Tijdschrift voor Neerlandici binnenkort tenminste één kritische en skeptische bijdrage over de grondslagen van een theorie van het literaire werk zal bevatten.Ga naar voetnoot35) | |||||||||
3. Essayistische bezwarenIk ben me er volkomen van bewust dat de onderscheiding, op bepaalde punten de scheiding, tussen kritiek op de literatuurwetenschap vanuit de essayistiek en die vanuit wetenschappelijke kringen een zwakke indeling is. Ik heb er eenvoudigweg geen objektieve kriteria voor. Aan de andere kant geloof ik dat intuïtie en gezond verstand deze onderscheiding mogelijk maakt. Hij is in ieder geval niet gebaseerd op de maatschappelijke funktie van de desbetreffende schrijver. M. Janssens, die hieronder besproken wordt, heeft net als bijvoorbeeld Anbeek of De Haan een taak bij een wetenschappelijk instituut. | |||||||||
3.1.Het Liber Amicorum Dr G. Knuvelder (Raam 87-88-89/1972) opende met een programmatischGa naar voetnoot36) artikel over de huidige litera- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
tuurwetenschap. In de vuurlinie bevat - en dit kan men zonder overdrijving zeggen - vrijwel alle kanttekeningen en bezwaren die door essayisten de laatste jaren uitgesproken en geplaatst zijn. Door deze gelukkige omstandigheid kan ik een werkwijze volgen, die men gewoon is exemplarisch te noemen. Het 28 pagina's tellende artikel gebruik ik hier als voorbeeld dat het andere essayistische werk grotendeels representeert. De algemene tendens van Knuvelder's essay laat zich simpel omschrijven: naast de ergocentrische studie van het literaire werk heeft zowel de extrinsieke als de literair-historische benadering een volwaardig bestaansrecht; omdat de puur-intrinsieke studie een aantal nog niet opgeloste problemen opwerpt, moet men twijfelen aan de exklusieve rechten van de ergocentrische literatuurbeoefenaars. Geheel vanuit de theorie beschouwd, heeft Knuvelder allerminst bezwaar tegen het primaat van de systematische literatuurwetenschapper,Ga naar voetnoot37) zoals blijkt uit zijn Problemen der literatuurgeschiedschrijving, waar hij expliciet stelt: ‘...binnen de eerste cirkel: het centrale object waar alles om draait: het werk zelf; daaromheen in de eerste kring, het gebied van de intrinsic approach: de literatuurwetenschap in strikte zin, de poëtica...’ (p. 11). Maar in de praktijk wordt het moeilijker dit standpunt te verdedigen. Aan de tekst wordt, of men wil of niet, een waardeoordeel verbonden en juist deze evaluatie levert de grootste problemen op: ‘Geeft de hedendaagse literatuurwetenschap op onze vraag naar die waarde een antwoord?’, vraagt Knuvelder zich af. (Vuurlinie, p. 3). Het antwoord daarop hangt af van de wijze waarop men de relatie ziet tussen het technisch en esthetisch lezen. Een grote, meestal exklusieve nadruk op de techniek van het literaire werk mag men verwachten van de literatuurwetenschapper: onderzoek naar vertellersperspektief, tijd-ruimte-behandding, romanpersonages, enz. De gewone lezer komt er meestal niet aan toe. Hij konkretiseert de talige gegevens van de tekst in verband met zijn eigen bestaan, het boek wordt een eigen wereld in het hoofd van de lezer. Wat er bij de lezer na het lezen overgebleven is, hoeft niet noodzakelijk een nauwkeurige afspiegeling van de tekstuele gegevens te zijn, zal dat meestal ook niet zijn. Het voorwerp, liever: het beeld van het voorwerp, zoals dat in de geest van de lezer opgenomen is, noemt Knuvelder in navolging van Ingarden een esthetisch voorwerp. Het esthetisch lezen is dus niet in overeenstemming met de eisen van het literatuurwetenschappelijke leesproces, dat onder meer gekenmerkt wordt door zo nauwkeurig mogelijk lezen en zo volledig mogelijk verantwoordend lezen. Esthetisch lezen is uitermate subjektief, terwijl van technisch lezen in theorie verwacht mag worden dat het kennisnemen redelijk objektief geschiedt, in ieder geval intersubjektief, met andere woorden dat er tussen verschillende technische lezers een interpretatie-overeenkomst bestaat van tenminste 90%. De verhouding tussen deze onderscheidende kennisname-processen zou onder ideale omstandigheden zó moeten zijn: de esthetische kwaliteiten van de tekst kunnen gerelateerd worden aan de technische. Inderdaad, onder ideale omstandigheden, want ‘bewijs maar eens exact dat deze esthetische kwaliteit veroorzaakt is door deze of gene technische!’ | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
(Knuvelder, Vuurlinie, p. 7). Het leggen van deze verbinding is dé taak van de literatuurwetenschapper, maar dat die opdracht eenvoudig is, lijkt een schromelijke overschatting van de literatuurwetenschap. Bewijzen zijn in dit geval vrijwel nooit overtuigend of afdoend, omdat het esthetisch lezen een subjektieve kwestie is, met als gevolg dat een technisch perfekt werk lang niet altijd direkt een esthetisch genoegen zal bewerkstelligen. Aan de andere kant kan een tekst de lezer in hoge mate boeien terwijl bij een analyse van de techniek van het vertellen belangrijke tekortkomingen aan het licht treden! Kortom, technische perfektie en (esthetisch) leesgenoegen lopen niet volgens een wiskundige formule synchroon. Knuvelder wees daar ook op: ‘Is de theoretische schakeling van technische kwaliteiten naar esthetische op zich al een moeilijk probleem, in de praktijk wordt men voor deze schakeling teruggeworpen op persoonlijke evaluatie van een tekst, dat wil zeggen: de individuele lezer maakt voor zich uit of een bepaalde techniek hanterend werk hem al dan niet esthetisch treft.’ (Vuurlinie, p. 7/8). Is men eenmaal op dat niveau gekomen, dan is men aan de heidenen overgeleverd: de tekst bevat onnoemelijk veel ‘open plekken’ (Ingarden), die door de ene lezer anders worden gelezen dan door de andere. Dit is het extreme subjektivisme dat veel essayisten verdedigen en waarop hun bewijsvoering tegen een theorie van HET literaire werk berust. Naast het subjektieve moment in het leesproces, dat moet uitlopen op subjektieve faktoren in de beschrijving en beoordeling, ligt het voor de literair-historicus Knuvelder natuurlijk voor de hand dat de invloed van het historisch proces op een literaire tekst niet onbelangrijk is: ‘Het werk heeft zijn historie (gehad), waardoor de visie op het werk onontkoombaar beïnvloed wordt’, en even verder: ‘Het werk verandert in de loop van de jaren van plaats doordat nieuwe werken verschijnen en ook dáárdoor kan (doorgaans: zal) het waarde-oordeel veranderen.’ (Vuurlinie, p. 8). Dit verschijnsel verhindert ons een volkomen onbevooroordeelde beschrijving en evaluatie toe te kennen. Dit beperkt zich echter niet alleen tot oudere werken. Als een literair geïnteresseerde lezer bijvoorbeeld het gedicht Doornroosje van Achterberg onder ogen krijgt en er door geboeid wordt, gaat hij op zoek naar andere gedichten van de auteur. De behoefte aan weten, aan kennis omtrent de achtergronden van auteur en oeuvre doen hem het Commentaar op Achterberg en het Nieuw Commentaar op Achterberg, het speciale nummer van Maatstaf en talloze tijdschriftartikelen ontdekken. Als deze lezer na zo'n ontdekkingstocht het gedicht herleest, doet hij dat ongetwijfeld met andere ogen.Ga naar voetnoot38) Janssens zegt terecht: ‘Wat geschreven werd over Achterberg..., ervaar ik als context van mijn eigen lectuur. Ik kan dit niet straffeloos tussen haakjes zetten...’ (p. 135). Hoewel ik hier een wending gemaakt heb van het probleem objektiviteit-subjektiviteit bij beschrijven en beoordelen van literatuur naar het probleem tekst-kontekst, blijf ik binnen het kader van de eerste onderscheiding. De kontekst is subjektief, ongetwijfeld, maar daarom niet te verwerpen als hulpmiddel bij de studie van literatuur. Nadat men echter eenmaal kennisgemaakt heeft met de kontekst is het misschien onmogelijk deze buiten beschouwing te laten: opnieuw een faktor die meer naar de subjektiviteit van de literatuurbeoefenaars verwijst dan naar een objektieve literatuurtheorie. Het artikel van Knuvelder tracht dit met de nodige eruditie en overtuigingskracht voortdurend door te drammen. Het wordt op den duur nogal vervelend, maar... in vrijwel alle opzichten heeft hij gelijk. | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
3.2.In zijn lezing Moderne kritiek en essay, gehouden voor de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag, heeft Marcel Janssens een vier-tal bezwaren uitgesproken tegen de moderne literatuurwetenschap, die ten dele overeenkomen met die van Knuvelder. Bekend klinkt dit geluid: ‘Laten we, om te beginnen, de criticus aan de kritiek terugschenken. Het is toch evident dat een tekst niet bestaat zolang hij niet door een lezer in de leesakt gerealiseerd wordt.’ (p. 129). Hij vervolgt op dezelfde pagina met: ‘De kritische akt die in dialoog treedt met de “litterariteit” van een gegeven linguïstisch tekensysteem, verschilt toch wezenlijk van de linguistische benadering van diezelfde taaltekens, hoezeer de linguist er ook om bekommert moge zijn ten gerieve van de criticus de dragende dieptestructuren van de taal bloot te leggen.’ Hoewel Janssens zich niet direkt uitspreekt, houdt dit een aanval in op de objektief-literairwetenschappelijke methode zoals die later door Maatje uitgewerkt is en ten tweede op de linguïstische literatuurtheorie van T.A. van Dijk die vrijwel uitsluitend oog heeft voor de talige aspekten van een tekst en de metafysische kwaliteiten (de idee van waaruit de tekst geschreven is) met opvallende minachting in zijn handboek behandelt. De overeenkomst tussen Janssens en Knuvelder is duidelijk, maar ook korreleert dit bezwaar met de wetenschappelijke kanttekeningen van De Haan. ‘De term “literair werk” is... een theoretische term... De empirische strekking ervan zal moeten worden aangegeven door middel van een of meer brugprincipes, korrespondentie-regels die in voortheoretische termen tekstimplikaties van het theoretische konsept aangeven. Of een bepaald konsept in een bepaald konkreet geval van toepassing is, wordt beslist door de betreffende wetenschappelijke onderzoeker, die daartoe in staat gesteld moet worden door de theorie, door brugprincipes. De theorie kan de mens in dezen nu eenmaal niet vervangen, of... een literatuurtheorie kan b.v. niet lezen.’ (p. 372, curs. van mij). Hoewel De Haan zijn wetenschappelijke achtergrond niet onder stoelen of banken steekt, kan de interpretatie van dit citaat niet anders dan gelijk lopen met Knuvelder's en Janssens' kritiek. Het tweede bezwaar van Janssens, dat in de vorm van een wens gepresenteerd wordt is ‘...de zo groot mogelijke inclusiviteit van kritische gezichtspunten’ bij de benadering van een tekst. Deze wens komt voort uit de verspilling van energie door volkomen verschillende studie-wijzen van literatuur: ‘De literatuurkritiek is door de inbreng van zoveel verschillende wetenschappelijke disciplines in methodisch opzicht werkelijk zo divers geworden, dat men zich soms afvraagt of de psycho-analystisch, de sociologisch of de wijsgerig georiënteerde commentatoren nog allemaal wel over dezelfde tekst praten.’ (p. 131). Omdat ik hier zelf ook al eens opgewezen heb en omdat deze wens van een pluralistische samenwerking geheel voor zichzelf spreekt, zal ik er niet verder op in gaan. Het derde bezwaar tegen de huidige literatuurstudie komt men overal tegen: ‘De hedendaagse literatuurstudie zweert bij de tekst en niets anders dan de tekst’, maar: ‘de ware hermeneutische, tegelijk methodisch-strenge én avontuurlijke ontdekkingstocht bestaat in een oneindig herhaalbare reeks heen- en terugreizen tussen middelpunt en buitenste omtrek, tussen tekst en context.’ (p. 133/134). Janssens vindt de beperking tot de autonome tekst niet zinvol en verdedigt een redelijke inbreng van buiten-tekstuele gegevens. Dit treft men - genuanceerder - eveneens bij Knuvelder aan: ‘Deze autonomie is reëel. De wereld van het werk is een eigen wereld. Maar het betekent niet dat alle banden-met-de-wereld-waarin het werk bestaat, zouden | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
moeten worden doorgesneden’ (Vuurlinie, p. 22). Zijn voorstelling wordt echter nogal zwart-wit als hij met instemming Tegenbosch aanhaalt: ‘Het gaat in kunst nooit om “kunst”... Het gaat in kunst altijd om iets dat ligt buiten de kunst als maken en gemaakte.’ (Vuurlinie, p. 23). Knuvelder en Tegenbosch bevinden zich echter in goed gezelschap, ook Maatje geeft een verkeerde voorstelling van de relatie kunst-samenleving. Op de autonomie-omschrijving van Maatje is - en hiermee komen we opnieuw op een overeenkomst tussen de huidige kritische literatuurwetenschap en de essayisten - heel wat af te dingen. Tegen Maatje's omschrijving, die exemplarisch is voor de literatuurwetenschap vóór de opkomst van het skepticisme, is in beide kampen terecht geageerd. Maatje zegt: ‘Met autonomie van het literaire werk bedoelt men dat de som van de betekenissen der taaltekens onafhankelijk van wat buiten die taaluiting ligt existeert...’ (p. 38). Ik gebruik De Haan's artikel maar weer om het korrelatiepatroon dat ik hier aan wil duiden, te verhelderen: ‘De generalisering wat de inhoud van het autonomiebegrip betreft, is voor de Nederlandse Merlynbeweging al vast onjuist: in Oversteegen's artikelenserie Analyse en oordeel die ook in Maatje's literatuurverwijzing voorkomt, wordt “autonomie” gedefinieerd als betrekking hebben op het literaire werk als een afzonderlijke entiteit: een literair werk is een geheel, gekenmerkt door een uniek stel regels, dat men op die interne wetgeving kan analyseren, luidt Oversteegen's omschrijving. Hij onderscheidt zijn opvatting van “autonomie” nadrukkelijk van Maatje's; wat hij noemt, autonomie in de zin van “los van z'n omgeving”. Daarvan zegt Oversteegen, dat ieder literair werk relaties heeft met z'n omgeving...’ (p. 389). In aansluiting op dit citaat merk ik op dat het frappant is hoe sterk de autonomie-gedachte in de geschiedenis van de literatuurwetenschap aangevallen is. Ik geloof dat pogingen tot weerlegging van het standpunt van de autonomist even wezelijk zijn als de pogingen te bewijzen dat een theorie van HET literaire werk subjektieve elementen moet bevatten. Beide pogingen betekenen eerstens een skeptische houding ten aanzien van de grondbeginselen van de literatuurwetenschap en in de tweede plaats een wending van vermeend objektivisme naar subjektivisme. Van objektief wetenschap bedrijven naar subjektieve literaire kritiek. Wat precies de oorzaak van deze tendens is, vergt een uitgebreid onderzoek dat, als ik mij niet vergis, terecht zal komen bij deze stelling van Ton Anbeek: ‘De literaire kritiek bestaat uit door en door subjectieve oordelen, maar dat is onvermijdelijk. Dat hangt... samen met de aard van het object.’ (curs. van mij).Ga naar voetnoot39) Terug naar Janssens. Zijn vierde bezwaar, op de manier van een stelling geformuleerd: ‘...een tekst is een historisch gegeven. De intertextualiteit van een tekst... moet ook rekening houden met zijn historiciteit, die eveneens tot de context van het werk behoort.’ (p. 133). Op zijn mening dat zowel de historiciteit als het kritisch kommentaar van een tekst tot de kontekst gaan behoren, geeft hij de volgende, bizonder aannemelijke toelichting: ‘Een belangrijke tekst trekt doorheen de geschiedenis “een breed lichtend spoor” van commentaren achter zich, die a.h.w. rond de tekst vastklitten, zich daar als bestuiving op vastzetten en, naar ik meen, ook tot de historische context van de voortbestaande tekst behoren.’ (p. 134). Deze vierde en laatste kritische kanttekening bij de moderne literatuurwetenschap lijkt me voornamelijk een typisch essayistisch bezwaar, terwijl voor de andere gold dat ook de moderne literatuurwetenschappers ze konden delen. | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Voor deze laatste stelling geldt dit minder, althans als we ons op de toelichting van Janssens richten. Zijn stelling dat de tekst een historisch gegeven is kan natuurlijk geen enkele literatuurwetenschapper negeren, hoewel het beschrijven en beoordelen van oudere, bijvoorbeeld Middeleeuwse teksten voor de theoreticus nog allerminst een opgelost probleem is. We zien bijvoorbeeld dat Maatje's autonomie-beschrijving juist stuk loopt op die oudere teksten, waarvan het niet duidelijk is hoe men ze in een systematisch kader van een literatuurtheorie moet plaatsen. T.A. van Dijk heeft verdedigd dat het misschien beter is voor elke tijdsperiode een literatuurtheoretisch kader te ontwerpen. Dat lost echter niet veel op, schept alleen een nieuw probleem: dat der periodisering van literaire werken. Welk standpunt men ook kiest, men zal een keuze moeten doen tussen historisme, presentisme, perspectivisme of cultureel relativisme (Fokkema). De literatuurtheoreticus, die alle moeite heeft bij de opbouw van een redelijk objektieve theorie van HET literaire werk, is echter voorlopig nog niet toe aan de keuze van één van deze historische methodieken; het ziet er jammergenoeg ook niet naar uit dat hij er op korte termijn aan toe zal komen. | |||||||||
3.3.In De Nieuwe Taalgids en Levende Talen zullen binnenkort twee bijdragen van me afgedrukt worden die door kombinatie van wetenschappelijke en essayistische argumenten een genuanceerd overzicht proberen te geven van de mogelijkheden en vooral van de onmogelijkheden van de literatuurwetenschappelijke benadering van een tekst. De overeenkomst tussen de essayistiek en de wetenschap in het denken over en toetsen van theoretische systemen bij de studie van literatuur, blijkt overigens naast de onder 3.1. en 3.2. geschetste korrelatiepatronen ook nog uit de vergelijking van mijn artikel De benadering van het literaire werk met dat van De Haan. Hij bestrijdt de wetenschappelijke waarde van - zoals hij dat noemt - Maatje's sleuteltermen ‘fiktionaliteit’ en ‘het empirische feit van de toegeschreven waarde’ (d.w.z. een literair werk is waarde-vol). In mijn artikel heb ik hetzelfde gedaan, zij het op intuïtieve gronden.Ga naar voetnoot40) | |||||||||
4. Voorlopige balansMet Anbeek te besluiten dat een theorie van het literaire werk onmogelijk is op grond van methodologische en filosofische argumenten: te weten een onvoldoende wetenschappelijke fundering van het literairtheoretische bedrijf (en met name van de mogelijkheid tot generalisering van de tekstuele gegevens tot een zinvol kader), en voorts een inadekwate opvatting van de relatie kunst - maatschappij/samenleving, om hierop de literatuurwetenschap te veroordelen, gaat me vooralsnog te ver. Wel mag men van de literatuurtheoreticus eisen dat hij zich gaat bezinnen op deze problemen en eventueel zijn ontwerp voor een theorie ingrijpend wijzigt. Een revisie in het teksttheoretisch gedeelte lijkt me onnodig: het onderzoek naar vertellersinstantie, vertelperspektieven, naar tijdsverdichting, naar ruimtebehandeling, kortom naar de technische middelen waardoor de konkrete literaire tekst tot stand komt, wordt door de huidige skeptici niet verworpen. Dit geldt met name wel voor een aantal vooronderstellingen bij de opbouw van een literatuurtheorie. Een genuanceerder opvatting van het leesproces, van de beoordeling van de tekst, van het autonomie-standpunt, van de relatie tekst - werkelijkheid en van het gesuggereerde be- | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
staan van specifieke literaire taal is zeker noodzakelijk, in ieder geval wenselijk. Het zou daarbij ideaal zijn als deze gegevens in een handboek bij elkaar stonden: een grondige revisie van Maatje's handboek is daarvoor de uitgelezen weg. Met klem wil ik er tenslotte op wijzen dat het hier gepresenteerde overzicht geen andere pretentie heeft dan een voorlopige balans te zijn. Het is in theorie goed mogelijk dat een literatuurtheoreticus in navolging van Propp of Levi-Strauss wel in staat is een schematisch model te konstrueren dat aangeeft hoe men van de abstrakte dieptestructuur een direkte relatie legt met de zinnen van een literaire tekst. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Bierwisch' transformaties op mikro- en makro-tekstueel niveau, in Nederland op ongenuanceerde wijze overgenomen door T.A. van Dijk. Het onuitgewerkte karakter van deze theorieën laat op dit moment nog geen definitieve konklusies toe, al lijkt Van Dijks opvatting over specifieke transformaties in de literatuur gemakkelijk aanvechtbaar. Hoe aanvechtbaar literatuurtheorieën in het algemeen zijn, zal uit het bovenstaande hopelijk duidelijk geworden zijn. Een alternatief te bieden is daarentegen veel moeilijker. Op dit moment is de enige uitwijkmogelijkheid de subjektieve literaire kritiek. Maar ook subjektieve literatuurbeschouwing is een studiemogelijkheid. Misschien zelfs wel de enig mogelijke benadering van het verschijnsel literatuur, alle opvattingen van literatuurwetenschappers ten spijt.
juni 1973 |
|