Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
O die massa1.Gelezen in een interview met Willem Breuker: ‘Ik maak muziek voor iedereen, maar waarom vindt iedereen het zo afgrijselijk en afschuwelijk?’ | |
2.Gehoord in Polanski's film What (kenmerkend voor de Nederlandse filmkritiek: men is maar matig enthousiast. Niemand die in de gaten heeft dat het hier gaat om een grandioze ‘bewerking’ van Alice in Wonderland, niemand die in de gaten heeft hoezeer What een nieuwe, strikt logische fase betekent in de consequente lijn van Polanski's oeuvre. Wat bovendien aangeeft dat men van de films die men wèl aanprees, eigenlijk geen zak begrepen heeft. Wie Cul de sac goed vindt, of The fearless vampirekillers, móet What goed vinden!): ‘de vragen die ik mezelf dagelijks stel worden steeds simpeler, de antwoorden steeds complexer en moeilijker te geven, en nu begrijp ik zo langzamerhand helemaal niets meer.’ | |
3.Gelezen bij Paul de Groot: ‘Het socialisme is het werk van de massa en kan het werk van de massa alleen zijn. Wie in ernst voor het socialisme is, moet die massa nemen zoals ze is, zoals ze door kapitalisme en fascisme is gemaakt.’ | |
4.Gelezen in een interview met de kinderpsychiater Th. Hart de Ruyter: ‘Voor veel kinderen is “de school” een toxisch systeem. Het kind wordt er klaargemaakt voor een gemeenschap waarin het leert met de ellebogen te werken, anderen de loef af te steken, zich aan te passen aan een systeem van competitie en individuele prestatie; van braaf zijn zonder eigen inbreng of mogelijkheden om creatief te zijn. Kortom, het kind leert op school anti-sociaal en naar de schijn aangepast te zijn.’ En: ‘Wanneer je alle nadruk legt op de noodzaak tot zelfontplooiing mag je niet vergeten dat die ontplooiing alleen mogelijk is in een gemeenschap. Zelfontplooiing verheerlijken zonder rekening te houden met sociale verantwoordelijkheid is een gevaarlijk standpunt innemen.’ Dit hier gesignaleerde ene uiterste tegenover het andere (de autoritaire benadering) wordt iets verderop door Hart de Ruyter nogmaals benadrukt, op de vraag: ‘Waar liggen nog meer bronnen van kinderverminking?’; Hart de Ruyter: ‘In strenge, autoritaire, door het kind onbegrepen opvoedingsnormen, in intolerantie, die meestal te maken heeft met angst voor eigen variatiemogelijkheden, en in een “opvoeding” volgens het laat-maar-waaien-model, waarin de ouders zich weinig of niets van het kind aantrekken, het zogenaamd zijn gang laten gaan, uit gemakzucht of gebrek aan respect of interesse.’ Tenslotte een van Hart de Ruyters motivaties voor juist de kinderpsychiatrie: ‘Ik ben kinderpsychiater geworden omdat ik, bij hulp aan volwassenen, dacht: je bent te laat, altijd te laat.’ Gelezen bij mezelf: ‘Het enige dat de geëngageerde auteur nog doen kan is kinderboeken schrijven.’ | |
5.Vooral op Hart de Ruyters opmerkingen over het rekening houden met de gemeenschap waarin men leeft, moet geregeld gehamerd worden. Daarin ligt ook de basis voor de allergische hekel die ik heb aan het gros van de wereldverbeteraars en andere alternatievelingen, zoals daar zijn: vondelparkslapers, damzitters, vrouwenpraatgroepen, macrobiotici, communebewoners, anti-autoritaire opvoeders, wereldwinkeliers, geweldlozen, anarchisten, kabouters, mediteerders, tandartsen op blote voeten die de pers halen omdat ze een of andere niet te vreten broodsoort aanbevelen en op grond daarvan driedubbele rekeningen uitschrijven, anti-wijksanerings-activisten, anti-metro-activisten, kortom, al die vogels met onbespoten ogen en gekleed in kaftans en theemutsen, die dan ook vrijwel altijd politiek nergens thuishoren (tenzij men kabouters e.d. tot de politiek wenst te rekenen). Een eigenschap die deze stoet van dwergen, politiek vertaald: hulptroepen van de reactie (ik weet het, ik scheer ze volkomen ten onrechte, maar met des te meer plezier over éen kam), gemeen heeft, en die tevens tot de kern van hun ‘wereldbeschouwing’ behoort, is het zg. ‘anti-autoritaire’. Mijn weerzin tegen dit volk berust nu juist hierop, dat ze in feite zo elitair = autoritair zijn als de pest. Wie een hoop geld van huis meekrijgt en in het Vondelpark gaat | |
[pagina 2]
| |
pitten zodat ik daar niet met m'n zoontje kan voetballen, ook al omdat het er zo naar oud bont stinkt - is autoritair. Wie gewend is zich op een uur van de dag dat het niet zo koud is per witte fiets door de stad te begeven, en die tegelijk pleit vóor beter openbaar vervoer maar tégen de metro(!), die dus geen rekening houdt met een paar honderdduizend mensen die straks vanuit de voorsteden van Amsterdam allemaal 's morgens vroeg de stad in moeten - is autoritair. Wie zich afzet tegen het klootjesvolk (bedoeld wordt mensen die werken en daarvoor loon of salaris ontvangen), maar het de Dam passerende klootjesvolk om een kwartje vraagt (o nee, ze vragen al f 1,-; prijsbewust zijn ze wel!), en die dan nog verbaasd is dat ie van mij een schop tussen z'n kloten krijgt - is autoritair. Wie op grond van z'n privéopvattingen over gezondheid en kosmos de totale bevolking het tandbederf-voorkomend fluor wil onthouden - is autoritair. Wie met z'n kinderen bij mij op bezoek komt en het vanzelfsprekend vindt dat ook bij míj zijn kinderen hun ‘agressie’ vrij kunnen uitleven op meubels, grammofoonplaten, boeken en andere walgelijke produkten van onze ‘consumptiemaatschappij’ - is autoritair. Wie een paar jaar op een kamer woont aan een ‘romantisch grachtje’, wetende dat hij daarna zal verhuizen naar een ruimere woonstee (of daar thans reeds verblijft) en die op grond daarvan meent dat krotten waar de gezinnen uitpuilen niet gesaneerd moeten worden, en die gretig misbruik maakt van de ‘buurtsfeer’, de saamhorigheid in de buurt etc. (op zichzelf toe te juichen), maar daarbij vergeet dat die saamhorigheid op ellende gebaseerd is - is autoritair. Wat al deze misleiders (voor de misleiden onder hen maak ik graag een uitzondering) blijvend verbindt: huichelarij en eigenbelang. Precies de centrale eigenschappen dus van de bezitters, die zij voorgeven te bestrijden, maar die hun ongetwijfeld diep dankbaar zijn. | |
6.Zoals de kapitalist zich niet in de eerste plaats druk maakt om de kwaliteit van zijn produkt, maar om de winst, zo bekommert ook de ‘cultuurkapitalist’ zich in eerste instantie om zijn winst. Vandaar dat men terecht van de ‘cultuurindustrie’ en haar ‘analfabetiserend niveau’ spreekt; althans wanneer men dat níet doet uit elitaire ideeën, níet uit minachting voor de artiest (soms niet), zeker níet uit minachting voor degenen die het produkt appreciëren - maar uit vijandschap tegen de man die de inhoud van die kunst mèt en vóor zijn portemonnaie bepaalt. En uit solidariteit met de man die het betaalt - en die beter verdient. Als iemand die werkt looneisen stelt, zodat hij zich betere produkten kan permitteren (een betere woning bv.), d.w.z. zich een menswaardiger bestaan kan scheppen, dan hoort onder die produkten ook het cultuurgoed. Hij moet zich betere cultuurgoederen kunnen aanschaffen. Maar daarvoor moet hij beter onderwijs gehad hebben, beter wonen, etc., anders schiet hij er nog geen moer mee op. Daarom gaan de loonstrijd, de strijd voor verbetering van het onderwijs, de strijd voor betere woningen, de strijd voor meer overheidssteun voor de cultuur, alsook de privé-strijd om betere (bv.) litteratuur te schrijven (d.i. litteratuur die een socialere functie heeft) hand in hand. Gelijk op, en even langzaam. | |
7.Het heeft er de schijn van dat de hele horde cultuur-theoretici, van wie ‘cultuurindustrie’, ‘analfabetiserend niveau’ etc. afkomstig zijn, eenzelfde soort redenering volgen als hierboven. Niets is minder waar. Hun stellingname berust nu juist wèl in eerste instantie op elitaire uitgangspunten. Hun minachting voor de consumenten en beoefenaars van ‘massacultuur’, en hun verzet tegen de produkten van de ‘massacultuur’, i.p.v. tegen de producenten (d.i. niet de uitvoerders, maar de investeerders), alsmede hun verzet tegen de ‘elitaire bourgeoiscultuur’, is zo mogelijk nog elitairder (waarmee de noodzaak om te pogen linksgeëngageerde kunst te maken, of in de toekomst mogelijk te maken, niet minder wordt - maar dat staat hier verder buiten, al suggereert men vaak het tegendeel). Daarmee zijn we weer bij hetzelfde autoritaire syndroom als in 5. Een juweel van een model voor dit denken levert De Groene van 10-10-1973, in een stuk over de Groningse ‘concept-cultuumota 1973’. Het uitgangspunt, dat er meer financiële ruimte moet zijn | |
[pagina 3]
| |
voor experimentele, maatschappij-kritische etc. cultuuruitingen (na het optreden van die dikke trimmer op CRM nog noodzakelijker dan ooit), is natuurlijk uitstekend. Dat men dit doet d.m.v. besnoeiingen bij ‘traditionele instellingen’, die een ‘historisch recht op een deel van de subsidiepot’ hebben, is al minder geslaagd, maar dat men de verdeling tot stand brengt op grond van bepaalde cultuuropvattingen is - autoritair. In de nota is gekozen voor een ‘cultuurbeleid’, en centraal staat een definitie van cultuur, die (aan het woord is nu Rijfkogel, hoofd van het Bureau Culturele Zaken van Groningen) ‘niet beschrijft wat cultuur is, maar die aangeeft wat in onze ogen cultuur moet zijn’. Of: ‘We hadden het idee, dat het helemaal geen zin had om over een kunstbeleid te praten als je niet weet wat je met die kunst wil.’ Gezellige boel wordt dat, als het subsidiebeleid van de overheid bepaald zou worden door wat die overheid met die kunst wil. Maar goed, de Gróningse overheid dan. Die is immers progressief, die steunt in eerste instantie culturele activiteiten die ‘de bewustwording van het individu optimaal beïnvloeden’, daarna (een trapje lager dus) die het individu althans ‘iets doen’, en ten derde pas die uitingen die ‘alleen maar beleving’ verschaffen, niets meer. Dus: de overheid matigt zich aan de beleving van minder belang te achten dan de bewustwording, en bepaalt tevens wat bewustwording bevordert en wat niet. Bewustwording waarvèn is onduidelijk, en bovendien impliceert dit alles een veronderstelde lage graad van bewustwording bij de cultuurconsumenten. Over elitair gesproken. Rijfkogel: ‘We willen niet ingrijpen op de inhoud van wat men aanbiedt, maar we stellen wel de vraag naar de wezenlijke waarde van een activiteit op basis van die driedeling.’ Rijfkogel zal dan wel uitmaken of die waarde ‘wezenlijk’ genoeg is. Rijfkogel zal wel uitmaken welke cultuuruitingen voortaan de bewustwording zullen bevorderen. De mentaliteit achter dit alles laat zich raden: ‘met beleving bedoelen wij dingen waarvoor je in je TV-stoel of je theaterstoel lekker languit gaat zitten en die je nog net op het allerlaagste niveau waarneemt en als het afgelopen is weer helemaal vergeten bent.’ Over elitair gesproken. ‘Culturele activiteiten die niet die “genuanceerde, gedifferentieerde en kritische opstelling” mogelijk maken zullen er bij het jaarlijkse subsidiefeest bekaaid afkomen.’ M.a.w.: wie 's morgens om half acht op zijn fiets zit, de hele dag hard werkt, 's avonds vermoeid thuis komt in zijn te kleine woning, en die dan géen zin heeft in een bewustmakend boek van Vogelaar, een stukje kritisch kleien, genuanceerd musiceren of gedifferentieerd filmen, maar die het leuker vindt om dan te gaan oefenen met de fanfare, amateurtoneel te bedrijven, of in een o zo burgerlijk zangkoor mee te doen, kan het voortaan wel vergeten. Maar màg ie misschien, godver? Rijfkogel: ‘We zullen natuurlijk nooit zeggen: jongens jullie mogen wel toneelstuk A opvoeren maar niet toneelstuk B, maar we zullen ze wel vragen: vanuit welke achtergrond willen jullie nu dat toneelstuk opvoeren.’ M.a.w.: je hoeft het niet met me eens te zijn, als je maar doet wat ik zeg. En: ‘Als mensen dan zeggen, dat ze zo graag dat toneelstuk doen, omdat ze toneelspelen zo leuk vinden, dan zullen wij daarop zeggen: nou dat is leuk voor jullie, maar daar besteden we het geld van de gemeenschap niet aan.’ Over autoritair gesproken. Ik vind dat subsidiëring, natuurlijk, optimale ruimte moet scheppen voor kritische etc. uitingen (dus: het gaat uitsluitend om meer poen), maar dat het voornaamste criterium nu júist dient te zijn: wat de mensen leuk vinden. Mensen hebben nl. recht op iets leuks. Die bewustwording doen ze dan in de loonstrijd wel op. | |
8.Het hopeloze van al die mensen die zo oeverloos over literatuurtheorie schrijven, is dat ze niets anders doen dan teksten van (oudere) theoretici verzamelen, uitgeven en becommentariëren - theoretiseren zonder eind, zonder ooit eens te laten zien hoe die geëngageerde, geavanceerde etc. litteratuur er nu eigenlijk uit zou moeten zien. Je kunt het werk van Vogelaar en Van Marissing immers onmogelijk geëngageerd noemen, in die zin dat het ook als zodanig functioneert. Een in die zin geëngageerd boek moet door iemand die in een fabriek werkt, of op het land, of die een kruideniersbedrijf heeft, gelezen kunnen worden. Daarin ligt de eerste direct maatschappelijke functie van litteratuur. En de | |
[pagina 4]
| |
tweede is uiteraard dat er inhoudelijke en formele kwaliteit geboden wordt. Aan de tweede eis voldoet het werk van Vogelaar en Van Marissing m.i. wel - niet aan de eerste. Dat betekent dus niet dat hun boeken daarmee niet belangrijk zouden zijn. Ze zijn in onze cultuur wel degelijk noodzakelijk. En de relatief weinig mensen die aan hun werk iets hebben, hebben daar óok recht op. Maar geëngageerd in de optimale betekenis van het woord is hun werk niet. De anderen theoretiseren eeuwig voort, ontleden Adorno en Lukacz tot op het bot. En àls er dan iets is dat althans in de richting van geëngageerde kunst gaat, het werk van Theun de Vries bv., of boeken als Ruyslincks Heksenkring, romans die iedereen kan lezen en die stelling nemen in maatschappelijke vraagstukken - dan hoor je die lui niet; of... je krijgt te horen dat Ruyslinck ‘reactionair’ is omdat hij een ‘traditionele’, ‘burgerlijke’ romanstructuur hanteert. | |
9.Door oorzaken die ik hier verder niet uiteen zal zetten, belandde ik eens een kwartier na het vertrek van de laatste bus, om 0.45 u. 's nachts, bij een bushalte, slechts zo'n glas-met-beton-afdak in de Flevo-vlakte. Het winterde al. Aan lopen viel op deze nieuwe aarde niet te denken - hier zelfs niet naar de dichtstbijzijnde boerderij. Liften was eveneens onmogelijk, ten eerste vanwege het geringe aantal auto's, ten tweede vanwege de duisternis, ten derde vanwege het feit dat ik een westvlaams petje draag, altijd (zo goed voor het image weet u wel; wat móet je, als je een onopvallend gezicht hebt nietwaar?) - en wie neemt er nu een Vlaming mee? Tien tegen éen dat het ook nog een schrijver is. Er restte mij dus niets anders dan hier te wachten op de eerste bus, erover te peinzen waarom ze hier in godsnaam een bushalte gezet hadden, aangezien die alleen voor toevallig gedropte passagiers zoals ik bestemd kon zijn - en toen dat probleem ook opgelost was, het was inmiddels 1.15 u., had ik gelukkig nog Peter Handkes De korte brief bij het lange afscheid in mijn zak. Dat ik wegens onoplettendheid en consequente onbeweeglijkheid de eerste bus miste (ik moest nog drie bladzijden) geeft voldoende aan wat ik over dat boek denk. En ja, voor de in 8 genoemde liefhebbers die linkse schrijvers zo graag een litteratuurtheorie opleggen en er daarbij vooral op wijzen dat de traditionele roman uit den boze is, want tot in z'n structuur burgerlijk (de ‘autoritaire’ verteller nietwaar, die de lezer in zijn ‘creatieve vrijheid’ belemmert enzo) - voor hen de mededeling dat De korte brief bij het lange afscheid een volkomen traditionele roman is. Een ik-verteller die een verhaal vertelt. Toen dee ik dit en toen dee ik dat. Krijg de klere, met dat theoretiseren, abstraheren, de praktijk leert anders mijne heren. Het gaat er maar om of iemand een adequate vorm vindt om iets belangrijks uit te drukken. En als dat laatste zo is, zoals bij Handke, die immers de ontwortelde westerse mens voor ons oproept in al zijn tragische eenzaamheid, ondanks zijn verwoede pogingen er iets meer van te maken (en wat kun je in een tekst méer bereiken?) - dan doet het er de kloten toe of dat toevallig een ‘traditionele roman’ is. Niet dat de structuur daarom onbelangrijk is. Want natuurlijk bepaalt die wel de inhoud. Men draait de zaak echter om als men op grond van een vage parallellie tussen maatschappijstructuur en tekststructuur (o dat vervloekte structuralisme), wat dan zou betekenen dat een ‘traditionele romanstructuur confirmerend zou werken t.o.v. de burgerlijke maatschappijstructuur’, conclusies over de romanstructuur op zich gaat trekken. Je zou op grond daarvan in principe geen ‘revolutionaire roman’ met een ‘traditionele structuur’ kunnen schrijven. Laat Roth, Handke, Marquez e.t.q. het maar niet horen. Alleen Le Clézio en Ricardou applaudiseren zachtjes. Trouwens, revolutionaire romans bestaan niet, net zo min als traditionele structuren. Er bestaan alleen goede en slechte romans, en al dan niet adequate structuren. | |
10.Gelezen (3x raden bij wie): ‘Een boek als een linkse directe zou je moeten schrijven.’
J.J. Wesselo | |
[pagina 5]
| |
Dapperus exoticus curiosusDapperus exoticus curiosus is de titel van een tweedelige bloemlezing die D.C. Maennling in 1717-1718 bezorgde. De schrijver uit wiens werk Maennling fragmenten koos, was toen al bijna dertig jaar dood. Hij werd in 1636 in Amsterdam geboren en overleed in 1689. Hij was een tijdgenoot van Van Focquenbroch. In een encyclopedie lees ik dat hij o.a. de volgende boeken op zijn naam heeft staan: Asia of naukeurige beschrijvinge van het rijk des Grooten Mogols (1672); Naukeurige beschrijvinge der Afrikaense gewesten en der Afrikaense eylanden (2 1676); Naukeurige beschrijvinge van Gantsch Syrie (2 1680); Naukeurige beschrijvinge van Asie: behelsende de gewesten van Mesopotamie (1680); Naukeurige beschrijvinge der eilanden in de archipel der Middellandsche Zee (1688); Naukeurige beschrijvinge van Morea (1688). Over hem en zijn werk verschenen publicaties in o.a. het Tijdschr. Ned. Aardr. Genootschap. Die schrijver heette: O. Dapper.
A. Bogaard |
|