Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
SerpentrionNooit heeft iemand mij gevraagd een recensie te schrijven van het eerste nummer van het tijdschrift Septentrion, revue de culture néerlandaise; noch om dit bij de lezers van Raam in te leiden. Bovendien heb ik bezwaren tegen het recenseren van een tijdschrift met geen ander gegeven ter beschikking dan het eerste nummer. Een boek is een voltooide zaak, een tijdschrift is een winkel: fraai versierd en verzorgd bij de opening, maar bewaar je oordeel tot de eerste jaarbalans. Daarom zou er niets zijn gebeurd ware het niet... In het voorwoord van dat eerste nummer had een of andere anonieme analfabeet in de cultuurhistorie een domme en in het Frans bovendien verrekt arrogante bewering gelanceerd: de Lage Landen zouden gefaald hebben in het opnemen en uitstralen van cultuur. Vrijwel synchroon kreeg ik een tekst in handen van de Belgische minister van Nederlandse cultuur over ‘de uitstralingskracht van de kunst der Lage Landen’. Ik heb het gewaagd in Raam de beide voorwoorden tegenover elkaar te plaatsen. Daarbij heb ik letterlijk en volledig geciteerd en niet mijn oordeel maar feiten naar voren gebracht. Ik heb niets boosaardigs tegen het tijdschrift ondernomen. Waarom zou ik? Ik noemde de taak die het zich stelt prijzenswaardig; het kost mij geen moeite er aan toe te voegen dat de medewerking die het zich heeft weten te verwerven eervol en belangwekkend is. Wie schetst mijn verbazing als in het juli-nummer van Raam ene Jan Deloof, zich nadrukkelijk presenterend als redacteur van Septentrion, mij te lijf gaat met een reeks verwijten omdat... mijn recensie van dat blad niet volledig zou zijn geweest, omdat ik niet gerept had over ‘de andere 95 bladzijden van het eerste nummer’. Zoiets geeft een nachtmerrie-achtige sensatie: ik heb over 93 miljoen andere bladzijden van allerlei tijdschriften ter wereld het laatste jaar niets geschreven. Komt straks de rijkswacht mijn huis omsingelen omdat ik verder gezwegen heb over de tentoonstelling die hun minister had ingeleid? Je gelooft niet dat het mogelijk is; je denkt: ‘Is die Jan Deloof nou helemaal...?’ Met stijgende verbazing constateer je dat hij op geen enkele wijze serieus in gaat op de geconstateerde tegenspraak in twee Belgische voorwaarden omtrent eenzelfde cultuurhistorisch feit: het functioneren van de Nederlanden in het opnemen en uitstralen van cultuur. Je herleest Deloof's stuk en juist wil je concluderen: ‘Inderdaad, hij is helemaal...’, tot je bespeurt: hij is plat oneerlijk. Hij insinueert dat ik geknoeid zou hebben met de strekking van het citaat door onvolledigheid of door onvolledig lezen. Hier haalt hij een trucje uit. Er zou niet staan in het gewraakte voorwoord dat de Nederlanden gefaald hebben in hun plicht tot culturele uitwisseling: dat zou ik er alleen èn abusievelijk in gelezen hebben: immers de redactie bedoelt iets anders dan schilderkunst en iets anders dan de bemiddelende functie inzake Descartes, Bayle, Rousseau - door mij als karakteristieke feiten genoemd. Welnu: dit is kwaadaardig slecht lezen van de heer Deloof. Nergens in mijn stuk staan de bedoelingen van die redactie ter discussie: het ging mij om wat zij zwart op wit beweerde. De heer Deloof adviseert me - overigens volstrekt misplaatst - om me in het buitenland ervan te vergewissen dat de Nederlanden te weinig doen om andere culturele waarden dan schilderkunst te verbreiden. Welnu, ik durf met nadruk te verklaren dat op dit terrein de heer Deloof eenvoudig niet voldoende op de hoogte is. Mijn vrijwel dagelijke ervaring met buitenlanders leert mij, dat zij en hun achterland vaak verrassend goed georiënteerd zijn omtrent ons geestelijke doen en laten. Inderdaad er zijn in Europa typische verschillen. In Polen en Joegoslavië bijvoorbeeld, maar ook in | |
[pagina 60]
| |
andere Slavische landen, is kennis omtrent Nederland modern en zeer waardeerbaar. Bovendien: culturele belangstelling is niet vooral of uitsluitend afhankelijk van de intensiteit der cultuurexport: zij is voornamelijk het produkt van opvoeding en onderwijs in het buitenland zelf. Je kunt mensen vastketenen aan cultuurgoederen zonder dat ze er iets van leren. Het miljoen Nederlands sprekenden dat inmiddels met zijn blote billen het Iberisch schiereiland heeft gekust, is slechts geïmpregneerd met zonneolie en niet met Spaanse cultuur. Er bestaat een gravure uit 1794 van de arena van Nimes. Daar bezat men dan sinds onheuglijke tijden een authentiek, indrukwekkend stuk realiteit uit de Romeinse wereld. Maar de gravure toont dat Middeleeuwers een fors kasteel bovenop die arene hadden gebouwd; tussen, in en tegen de arcaden bouwden zij huizen en huisjes, vermoedelijk bordelen. (Eerst een paar decennia later heeft men die culturele onteigening van de Romeinse arena ongedaan gemaakt.) Hier was honderd procent informatie over de Romeinen, de tastbare aanwezigheid van hun cultuur ontoereikend geweest. De arene was gebruikt als een soort potstal: de uitscheidingen van de ene cultuurperiode waren domweg bovenop die van de andere gevallen. De man die oog had voor dit verschijnsel en met blijkbare opzet zich in Nîmes zo te tekenen zette dat de on-Romeinse aanwassen opvielen. was een Amsterdammer, Cornelis Apostool. die later door de Fransman Lodewijk Napoleon werd aangewezen om te beginnen met het Amsterdamse Rijksmueseum. Niet grenzen en niet talen scheiden culturen, maar culturen scheiden culturen. Daaraan kan propaganda niets afdoen. Het argument van de heer Deloof dat het aankomt op ‘voldoende inspanningen’ lijkt mij oppervlakkig en ook niet meer strokend met de visie op culturele uitwisseling zoals die zich de laatste jaren tussen Frankrijk en Nederland openbaart. Nee, het is jammer dat de heer Deloof zo nadrukkelijk naar voren wil komen namens Septentrion. Laat hij een eigen blad beginnen: Serpentrion, kronkelig, kwaadaardig en met een wat laag uitgevallen horizon.
Jan Bakker | |
Fiktionaliteit in de middeleeuwen
| |
[pagina 61]
| |
de ordening van de middeleeuwse maatschappij. Ze is dus allesbehalve fictie’ (p. 7). Hoewel de formulering ongelukkig is (het gaat ook nog wel voor een gedeelte in deze maatschappij op), is het duidelijk wat hij bedoelt. Hij beroept zich op een aantal tekstuele gegevens, zoals de aanhef van Karel ende Elegast, waar staat:Ga naar voetnoot3)
Vraaie historie ende al waar
Mag ik u tellen, hoort er naar.Ga naar voetnoot4)
In de Beatrijs staat iets dergelijks: ....God moet mi onnen
Dat ic die poente moet wel geraken
Ende een goet ende daer af maken
Volcomelijc na der waerheideGa naar voetnoot5)
Zo zijn er nog wel meer gegevens op te dissen. Zó veel zelfs dat het er sterk op gaat lijken dat we hier met een bizonder wijd verbreide literaire konventie te doen hebben: het gevaar daarvan is dat het een inhoudsloze formule wordt. Hoe meer gebruikelijk, hoe minder zeggend. Omdat Kruithof zoveel waarde hecht aan de tekstuele gegevens over waarheid zal ik er nog een aantal citeren, eenvoudigweg om duidelijk te maken dat het bijna een stoplap in onze Middeleeuwse letteren is geworden, en niets of vrijwel niets te maken heeft met ‘een intentieverklaring, bijna een eedsaflegging’ (Kruithof, p. 5). Een echte stoplap is het al in Lanceloet en het hert met de witte voet:
Daventure vertellet, twaren:
Doe di heren wech waren
Ende die hof gesceden was
(Daer ic hier vore nu af las),
Quam ene joncfrouwe gereden daer.Ga naar voetnoot6)
‘twaren’ in de eerste zin betekent ‘waarlijk, in waarheid’ en is, zo blijkt uit het rijm, een onvervalste stoplap. In Vanden Levene ons Heren lezen we in de regels 26-28:
Neemt roeken an dat ic seggen sal
Dats prijs, recht ende hoveschede
Sen te legghene an waerhedeGa naar voetnoot7)
En in De reis van Sinte Brandane wil de dichter ons andermaal van de waarheidsgetrouwheid overtuigen:
Doe las hi voert, te waren,
Van vele wonders, dat mer in vat,
Ende menich groet eylant.Ga naar voetnoot8)
Als je hier nog bij optelt alle gevallen waarin verwezen wordt naar een ander boek in de tekst (‘dit is waar, want ik beroep mij op...’) dan is het aantal keren waarin de Middeleeuwer met de waarheid gekonfronteerd wordt, ontelbaar geworden. De historie van Reinaert is zelfs afkomstig uit ‘den walschen boeken’! Ook de klassieke roman Tprieel van Troyen wordt in de beginfase gekenmerkt door deze verwijzing:
Dies es leden meneghen jaer dach
Dat tgrote heer voer Troyen lach;
Een deel van dat daer ghesciede
Hebben ghehoert vele liede,
| |
[pagina 62]
| |
Mer diet romans maecte ende screef,
Hi vergat, in weet hoet bleef,
Een deel der bester aventueren.Ga naar voetnoot9)
Ook in het Latijn geschreven waarheden krijgt de Dietse Middeleeuwer te verwerken: (Vanden Levene ons Heren)
Al lesen papen in latine
Sine gheborte ende de passie sine,
Nochtan leec volc ne can niet wale
Verstaen wel die latijnsche tale.
Bedie willicse in diesche leeren
Den volke, dat wel sal eeren
Onsen here van hemelrike.Ga naar voetnoot10)
Wel, ik geloof dat het duidelijk is: de ‘formules’ omtrent het waarheidsgehalte zijn niet meer dan loze gezegden, vaak zelfs stoplappen. | |
2.Waar komen de gegevens over ‘waarheid’ van daan? Niet zo verwonderlijk: uit het Franse chanson de geste.Ga naar voetnoot11) Daar waren ze wel wat funktioneler. Immers het chanson de geste (of een deel van die teksten) behandelt een of ander belangrijk gebeuren uit het leven van een der vorsten, wat in de Middeleeuwen meestal betekende: Karel. Door het verschijnsel van de epische koncentratie (toekennen van daden en handelingen aan één grote figuur, hoewel hij onmogelijk de handelende persoon geweest kan zijn) is het nodig erop te wijzen dat hij het werkelijk geweest is. De Middeleeuwer hoorde zoveel verhalen over Karel dat hij tenslotte ook wel begon te denken: dit wordt te gortig. Uitspraken omtrent de waarheid van het vertelde kwamen niet alleen vaker voor in deze teksten, maar waren ook meer funktioneel. In het fragmentarisch overgeleverde Nederlandse Roelandslied kan men nog wat van die sfeer proeven:
Doen sprac Corsabels, die coninc,
Dat was waerlike dinc:
Ic willer emmer een sijnGa naar voetnoot12)
De veelvuldig voorkomende Dietse navolging is dus vrijwel betekenisloos. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar aan de aanhef van Karel ende Elegast:
Vraaie historie ende al waar
‘Vraaie’ betekent hier namelijk niet ‘fraai, mooi’ of iets dergelijks, maar is een regelrechte ontlening van het Frans: vrai = echt, volgens de waarheid.
Nu terug naar Kruithof. ‘Verhaal en lied waren allereerst bericht’. Mogelijk, maar dan toch wel een heel speciale vorm van bericht: een vertelling diende tot ‘leringh ende vermaeck’, zodat informatie-verschaffen maar de helft van de waarheid is. Zeker weten we dit bijvoorbeeld voor het tweede deel van de Middeleeuwen waarvan niet-literaire teksten bekend zijn over allerlei uiteenlopende onderwerpen zoals over ambachten, geneeskunst, zeevaart, handel, landbouw, wapens en magie. Deze waarlijk referentiële, niet-fiktionele teksten noemt men in Germanistiek Fachliteratur.Ga naar voetnoot13) Een summiere vergelijking van twee teksten laat al zien dat er een belangrijk verschil bestaat tussen een (wat wij nu noemen) literaire tekst en zo'n tekst over een bepaald afgesloten kennis- | |
[pagina 63]
| |
gebied. Voornamelijk, naast het onderwerp, een stilistisch verschil. Voor een belangrijk gedeelte gaat Kruithofs hypothese (ja, want meer dan dat kan het onmogelijk zijn) over het fiktieve karakter van deze teksten dus niet op. Kruithof houdt het op de geromantiseerde beelden die we al zo lang kennen. | |
3.Het valt me ook op dat Kruithof niet altijd de juiste konsekwenties van een verschijnsel doorziet. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Blijkbaar heeft de dichter rond 1300 de onbetrouwbaarheid kunnen inzien van wat zijn voorgangers hem wijs wilden maken, en hernieuwt hij de eis van waarheid’. Deze wel zeer summiere aanduiding van een sterke verandering rond 1300 wordt in principe wel goed aangegeven, maar het gevolg van de redenering blijft uit. Immers: alles wat daarvóór zich als waarheid aandiende was het niet, was onwaarheid of verzinsel, was fiktie. Van Mierlo beschrijft de verandering in de 14de eeuw zo:Ga naar voetnoot14) ‘In die nieuwe maatschappij, waar het idealisme gedaald, waar de steden en de poorters aan 't bewind kwamen, waar kennis en wetenschap hun bedwelmenden wijn voorschonken, waar ook de leken de leiding in de zaken des verstands voor zich gingen opeisen, waar de dichters verdrongen werden door de geleerden, ontstond ook de drang naar een kunst die zich in den dienst zou stellen van de wetenschap...’. Dit impliceert daarnaast een kunst als kunst, een kunst als verdichtsel, fiktie. Deze bestond, en het baat niet het oude romanstische beeld van de Middeleeuwen te bewaren waarin de Middeleeuwer ademloos staat te luisteren op het marktplein om nieuwe berichten en mededelingen te horen: hij staat er voor zijn plezier, om te lachen; want dat moet men toegeven: de grote koning uit Karel ende Elegast is een grote sul waarom men deerlijk moet lachen. Wel is het dunkt me duidelijk dat het verschil tussen literaire en zakelijke teksten, zoals we dat in de hedendaagse maatschappij kennen, veel minder groot was: de aanwezigheid van de Fachliteratuur toont aan dat al in de Middeleeuwen deze scheiding van de grond komt en snel terrein wint. Aan het eind van deze periode (± 1450) doet zich namelijk het verschijnsel van de rederijkerij voor waar in de voortgebrachte teksten de invloed van de zuiver-kunstzinnige Renaissanceliteratuur aanwijsbaar is. Toen heeft zich de scheiding tussen kunst en wetenschap, tussen fiktie en werkelijkheid in teksten voltrokken.Ga naar voetnoot15) Een scheiding die al heel wat eeuwen overleefd heeft en nog zal overleven.
Ruud Kraayeveld | |
NaschriftKraayeveld heeft Fictionaliteit verkeerd begrepen. Zijn paragraafje 1 (met een zeldzaam nietszeggende openingszin, trouwens) bedoelt aan te tonen dat betuigingen van waarachtigheid in middelnederlandse verhalen ‘loze gezegden’ zijn. In mijn stuk stond: ‘Dat mag nu een toop lijken, de aanhef van het middeleeuwse verhaal is een intentieverklaring, bijna | |
[pagina 64]
| |
een eedsaflegging’. Hij vertelt me dus iets wat ik - en iedereen - al veel vaker gehoord had, een interpretatie die ik doodvoorzichtig (‘of zij - de vertellers - noch hun gehoor beter wisten, zal wel een onuitgemaakte zaak blijven’, en wat daarop volgt, pp. 5-6) in twijfel trek. Mosterd na de maaltijd. Erger: Kraayeveld weet niet wat fictionaliteit is. Ik had beweerd dat sommige dichters omstreeks 1300 zich er bewust van waren hoe hun voorgangers stonden te ‘liegen’. Daaruit volgt, denkt K.: ‘alles wat daarvóór zich als waarheid aandiende was het niet, was onwaarheid of verzinsel, was fiktie’. Zo'n opmerking, met permissie, lijkt natuurlijk nergens naar: fictie is iets heel anders dan verzinsel, punt één, en een tekst is uitsluitend fictie als zijn gebruikers (zijn tijdgenoten!) hem daarvoor houden, punt twee. En het staat niet vast, hoe men in de 11de of 12de eeuw teksten heeft ervaren (daar is bijvoorbeeld een en ander over te doen in het Reinaert-onderzoek), maar het is denkbaar, zoals ik met de nodige slagen om de arm - inderdaad als hypothese - opwierp, dat de vroege-middeleeuwer de verhalen die hij beluisterde, voor waarheid slikte. Dat was allicht een ander soort waarheid dan de 20ste-eeuwer erkent. Met de toepassing van moderne begrippen op mensen en teksten van eeuwen her - die K. op zijn duimpje schijnt te kennen - is het uitkijken. (Vgl. bijvoorbeeld Knuvelder over Geoffrey of Monmouth, Handboek I, 5de dr., p. 123.) Maar ja, wat heb je te verwachten van iemand die leest: ‘(de dichter anno 1300) wijst de ouderen af, noemt Van Maerlant zijn vader, wil met een schone lei beginnen aan een nieuwe literatuur’ (Fictionaliteit, p. 6), en dan ‘reageert’ met de verzuchting dat je het onderscheid tussen de periode voor 1275-1300 en die daarna ‘niet voldoende gemaakt’ hebt?
Jacques Kruithof |
|