Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
René Marres
| |
[pagina 27]
| |
Daarom hoeft het niet de hoofdtaak van een structuuranalyse te zijn de plaats van de persoon in tijd en ruimte aan te geven. Soms kan het misschien nuttig zijn zo te werk te gaan maar in andere gevallen zal het weinig relevants opleveren. Als iemand bijvoorbeeld in een verhaal vertelt van een schokkende onthulling, die hem tot een nieuw inzicht heeft gebracht, kan het zijn dat tijd- en ruimte-bepaling van weinig belang zijn. Misschien is het enige dat daarover meegedeeld wordt dat de onthulling kort geleden plaats vond en wordt niet eens verteld waar. Ik wil hiermee niet zeggen dat het centraal stellen van de persoon alleen-zaligmakend zou zijn. Het kan zijn dat het in een werk niet in de eerste plaats om de personen gaat maar om de sfeer - zoals in sommig werk van Van Schendel of V. Woolf - of om de manier waarop iemand de wereld ziet - La jalousie van Robbe-Grillet, de eerste twee romans van J. Kosinski - of vooral om een tema - terugval in het primitivisme in Golding's Lord of the flies -. En soms kan ook inderdaad de structuur het belangrijkste zijn zoals in veel werk van Robbe-Grillet. Wat je in de eerste plaats moet doen is datgene analyseren en voorop plaatsen waar het in het werk om gaat. Er is geen wetenschappelijk of objectief criterium om dat te bepalen. Evenmin als dat er is in de geschiedeniswetenschap. En bij een werk dat rijk is aan betekenis zal het zicht dat de literatuurbeschouwing er op heeft in de loop van de tijd veranderen. Toch is er wel enige overeenstemming onder de overgrote meerderheid der onderzoekers mogelijk. Ik denk dat bijna niemand zal ontkennen dat in veel werk van W.F. Hermans de onzekerheid over de vraag wat er in de wereld precies plaatsvindt een grote rol speelt. Als je elk werk op dezelfde manier benadert volgens een vooropgezet star schema zal het resultaat in vele gevallen onvruchtbaar zijn. Als in een literair werk een persoon of het beeld van een maatschappij voorop staan kun je zo'n werk het beste vanuit psychologisch respectievelijk sociologisch standpunt analyseren. Maatje zegt hierover dat steeds weer blijkt ‘dat die wereld van woorden die het literaire werk is, te zeer bepaald wordt door de fictionaliteit (...) om psychologische en sociologische begrippen er geheel en al in te kunnen vangen’ (166). Hij bedoelt waarschijnlijk, omgekeerd, dat je het fictionele niet onder de psychologische en sociologische begrippen zult kunnen vangen. Ik geef graag toe dat dit dikwijls niet zal kunnen. Maar het zegt niets tegen deze benadering. Zoals ik al zei zal ook de tijd- en ruimtebepaling vaak niet met alles klaar komen. Terwijl het soms wel mogelijk zal zijn de inhoud van een boek met sociologische of psychologische begrippen adequaat te bestrijken. Of het de beste boeken zijn waarbij dit lukt is een tweede. Belangrijker is het volgende. Ook een soort analyse als Maatje voorstaat kan op zijn best qua beschrijving maar niet qua analyse uitputtend zijn. D.w.z. ze kan volledig zijn in weergave van wat er in het boek staat, niet in wat er óver de structuur van het boek te zeggen is. Alleen iemand die meent het definitieve woord te kunnen spreken over een literair werk zal dit ontkennen, dunkt me. Zo is het ook met een beschouwing vanuit psychologisch of sociologisch standpunt. Ook deze kan volledig zijn in haar weergave van wat de persoon doet, voelt en denkt of van wat in de fictionele maatschappij gaande is. Als het om interpretatie gaat vanuit psychologische of sociologische categorieën zal ze dikwijls niet volledig kunnen zijn, maar dat is een interpretatie nooit. Het kan zijn dat een boek niet genoeg gegevens verschaft om bepaalde categorieën toe te passen, maar dat is geen belemmering om het boek vanuit psychologisch gezichtspunt te bekijken. | |
[pagina 28]
| |
Immers, ook in het werkelijke leven heeft de psycholoog (of socioloog) dikwijls niet alle gegevens in handen en kan hij zijn categorieën slechts met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid toepasbaar achten. In zoverre staat de literatuurbeschouwer niet bij hem achter. Hierbij moet je ook in het oog houden dat de literatuurbeschouwer er in tegenstelling tot de psycholoog zeker van kan zijn alle relevante gegevens in handen te hebben. Als deze gegevens niet toereikend zijn om uit te maken of een personage al of niet met een oedipus-complex behept is, kan dit voor de beschouwer een eindconclusie zijn. Zijn analyse bestaat dan in een bespreking van alles dat al of niet op zo'n complex wijst, en dit kan volkomen bevredigend zijn. Voor de psycholoog is zo'n conclusie echter slechts voorlopig; hij zal verdere gegevens moeten opsporen. Tenslotte verplicht niets ons om als we vanuit psychologisch gezichtspunt te werk gaan alleen met de bekende begrippen van de psychologische wetenschap te werken. Het is mogelijk dat we nieuwe begrippen zullen moeten ontwikkelen. Evengoed als de psycholoog dat moet doen als door maatschappelijke ontwikkelingen de mensen nieuwe gedragspatronen gaan vertonen. Juist eersterangswerk zal nog niet geziene menselijke geestesinstellingen of verhoudingen openbaren, die om nieuwe begripsvorming vragen. De liefdesrelaties van Sorel in Stendhal's Le rouge et le noir kun je het beste bekijken aan de hand van Stendhal's eigen indeling in De l'amour, zoals Wellek en Warren opmerken. De gangbare psychologische begrippen zijn slechts hulpmiddelen bij de analyse. Alles bij elkaar is tegen de psychologisch of sociologisch georiënteerde analyse dus niet meer in te brengen dan tegen de tijd- en ruimtebepaling. Ze heeft daarbij het grote voordeel een rechtstreekse benadering te zijn van dat waar het ook volgens Maatje in de epiek om gaat, de personen en hun lotgevallen. Ze loopt minder gevaar door een indirecte benadering in minder relevante facetten te blijven steken. Omdat Maatje's argumentatie geen kracht heeft is het enige wat ons te doen staat terug te vallen op het criterium wat de meeste betekenis voor ons heeft in het literaire werk. | |
Werther NielandVan het Reve's Werther Nieland, dat ik wil analyseren, is nu mijns inziens in de eerste plaats een psychologisch portret. Een persoon, de jongen Elmer, staat er in centraal en het karakter van deze ene persoon bepaalt hoe ruimte en tijd, de ruimte vooral, ervaren worden. Als je deze persoon in de analyse niet voorop stelt krijg je een verbrokkeld beeld. Vanuit dit standpunt dat zichzelf door het resultaat dat het oplevert moet rechtvaardigen wil ik deze novelle bekijken. Jos Ruijs heeft in het Raamnummer van october '72 een degelijke analyse gegeven van dit boek, een waar voorbeeld van close reading. Het aantal punten, waarop ik het apert met hem oneens ben, is beperkt. Maar toch heb ik een totaal andere indruk van het boek; het zwaartepunt ervan ligt voor mij elders dan waar hij het belieft te leggen. Dingen die hij terloops vermeldt zijn mijns inziens de hoofdzaak. Hij legt veel nadruk op de symbolische betekenis van enkele details, maar deze symboliek is m.i. perifeer. Hij interpreteert Werther Nieland in grote lijn als een strijd tussen licht en duisternis, die vanwege de mythische inslag ook een strijd tussen goed en kwaad genoemd mag worden, een strijd die uiteindelijk door het donker - het kwaad - gewonnen wordt (R., 200).Ga naar voetnoot1) Deze interpretatie is misschien niet uitgesloten, | |
[pagina 29]
| |
maar ik herken er het boek niet in; ze lijkt me slechts weinig te maken te hebben met wat er in het boek gaande is. | |
Irrationele angstIk zou willen stellen dat het boek gaat over de angst van Elmer voor een onbegrepen wereld, en over Elmer's pogingen iets tegen die angst te doen. Voor die angst zijn geen duidelijke redenen. Wel gebeuren er soms dingen die Elmer bang maken, zoals het vreemde, sexueel-geladen gedrag van de moeder van zijn kameraadje Werther, maar op zich houdt dat gedrag nog geen bedreiging in. Slechts een keer wordt Elmer echt bedreigd, namelijk als een grotere jongen hem een gevonden horen afneemt (110).Ga naar voetnoot2)) Elmer is bang voor het onbegrijpelijke van zijn omgeving. Op het onbegrijpelijke kun je ook heel anders reageren, bijvoorbeeld met onverschilligheid of nieuwsgierigheid. Dat laat zien dat Elmer's angst irrationeel is. Ze is er eenvoudig. Deze angst komt op vele plaatsen uit. De centrale uitlating er over is de volgende. ‘Wel zag ik in dat het onmogelijk moest zijn alles wat er gebeurde te begrijpen en dat er dingen waren die raadselachtig bleven en een mist van angst deden opstijgen’ (73). Deze reactie van Elmer volgt wanneer hij in het huis van Werther een man op straat heeft horen roepen ‘de oorlog nadert, weest op uw hoede’. Werther, die in die buurt woont, doet dit incident gauw af met ‘het is die gekke Verfhuis’, maar Elmer kan dat niet zo gemakkelijk. Deze passage geeft meesterlijk de aard van Elmer's angst aan, en sluit ook aan bij zijn mentaliteit, want op zijn hoede zijn is wat hij voortdurend doet. Behalve door de oorlogsprofeet is hij ook bang geworden door het vreemde gedrag van Werther's ten opzichte van kinderen sexueel ongeremde moeder. Het blijkt niet dat Elmer het gedrag van deze vrouw begrijpt - in tegenstelling tot haar zoon Werther, die er over giechelt (64) - maar dat ze vreemd doet valt hem op. Het is iets waarover hij wil nadenken (120) maar het ligt voor de hand dat hij er niet uit kan komen. Dat ze sexuele toespelingen maakt heeft hij misschien wel door, want later als hij thuis is heeft hij het in ander verband over lul afsnijden (76). De eerste keer dat hij haar ontmoet is hij bang in een kist gestopt te worden (73). De tweede keer, als deze vrouw verder gaat en een sexueel spelletje met hem doet, is zijn angst nog heftiger; hij is bang dat ze een dun mes of lange naald in zijn nek zal steken tot het merg bereikt is (128). Dat zijn angst niet speciaal door het sexueel-suggestieve gedrag van deze vrouw wordt opgewekt blijkt bij het eerste bezoek van Elmer aan Werther (73/74), Werther's vader wil Elmer een cursus esperanto opdringen en Elmer is bang dat hij, als de man hem iets in die taal zal voorlezen en hij het niet zal begrijpen, in een ton of zak zal worden opgesloten. Ook hier weer het thema van het niet-begrijpen, dat een dreiging inhoudt. Later bij het tweede bezoek is Elmer opnieuw bang voor Werther's vader, als deze hem met zachte drang noopt te vertrekken. Een goede reden voor Elmer's angst naar beneden getrapt te zullen worden is er niet, want de man spreekt hem vrij vriendelijk toe (131). Het ligt in de lijn van de verwachting dat hij ook bevreesd is bij het aanhoren van de dubbelzinnige sketches in een varieté-theater (136). Begrijpt hij deze, zoals Vestdijk zegt of niet, zoals Ruijs meent? (R. 189/190). Hij moet om bang te kunnen zijn aanvoelen dat het dubbelzinnigheden zijn maar dat wil nog niet zeggen dat hij ze begrijpt. | |
[pagina 30]
| |
Een klein onderdeel van zijn algemene angst is zijn castratie-angst. Ze wordt één keer vermeld, wanneer er sprake van is dat watermonsters zijn geslachtsdelen in de diepte mee zullen sleuren (107). Typerend voor het accidentele hiervan is dat iets dergelijks niet wordt vermeld als Werther's moeder later haar spelletjes met hem doet; dan is zijn angst nog heviger (de naald in de nek). Een dergelijke angst-fantasie als voor de watermonsters - en als louter fantasie des te onthullender - hebben we weer waar hij bang is voor aardwezens, die hem onverwachts onder de grond zullen slepen (80). Het wordt eentonig maar ik moet nog doorgaan met te wijzen op plaatsen die dit tema betreffen want hier ligt de kern van zijn karakter en daarmee van het werk. Als zijn vriendje Maarten een gevaarlijk lijkend ontploffingsinstrument gemaakt heeft, zegt diens moeder ‘Wat moet ik bij Elmer thuis gaan zeggen als jullie zijn meegenomen?... Weet je wel dat er voor zulke dingen al heel wat mensen zijn doodgeschoten?’ (96). Elmer ‘kon haar mededeling niet begrijpen, maar voelde... een drukkende somberte opkomen’. Ook hier weer het niet-begrijpen en een somberte, die met bangheid samenhangt. Elmer houdt zich in de vorm van een paar spelletjes nogal wat met de dood bezig. Is hij er bang voor? Dat blijkt niet erg duidelijk al suggereert de boven geciteerde passage het ook enigermate. Dat hij zijn berghok ‘grafkelder van de diepe dood’ noemt spreekt ertegen. Het lijkt in elk geval of hij er niet speciaal bang voor is. De dood komt herhaaldelijk ter sprake, nog afgezien van het doden van dieren (82, 86, 96, 101, 116/117, 121). Ze is een fascinerend geheim voor hem. Dat zijn angst-gedachten geen betrekking hebben op de dood is begrijpelijk; de dood is tenslotte iets vrij abstracts in vergelijking met de dingen, die ertoe leiden, zeker voor een kind. Eenmaal leidt zijn angst tot de gedachte aan de dood, niet die van hemzelf echter, maar die van Werther (129). Tenslotte is Elmer, wat niet zal verbazen, bang in het duister en in het bijzonder voor de schaduw van zijn hoofd op de muur, die de gestalte van een vogel aanneemt (106). | |
Complot van de wereldMet deze vogel komen we aan een ander facet van zijn angst, een projectie ervan. Hij heeft het gevoel dat de wereld tegen hem samenzweert. Aardwezens, vogels, vissen en mensen, allemaal belagen ze hem in het geheim. In het water huizen waarschijnlijk monsters en een tor moet je doodtrappen omdat hij anders deze monsters over je doen en laten zal gaan inlichten (107, 108). Ook een vogel moet dood, omdat het ‘de geheime vogel van de spionnenclub’ is (97). In deze zin komen twee kernwoorden die zijn samenzweringsfobie betreffen voor: geheim en spion. De bedoeling is dat het geheim is dat de vogel spioneert. Al eerder werd een ‘geheime vogel’ verbrand (75). De wereld is zoals we zagen onbegrijpelijk en gevaarlijk in Elmer's ogen, d.w.z. dat haar bedreigingen vaak geheim zijn. Elmer vermoedt bijvoorbeeld als hij merkt dat een kameraadje papieren op zijn borst heeft, dat ze geheimen bevatten (103). (In eenzelfde context wordt het woord geheim verder nog twee keer gebruikt, 122 en 137, tezamen dus vijf keer). In dit verband moet je het ook zien dat Elmer sommige gebeurtenissen als tekens opvat. De dag is vol tekenen, zegt hij ergens onbestemd en later zijn drie voorvallen van een dag drie tekens die voor hem in een onbekend verband staan (85, 101, 122). Het zijn het dansen van Werther's geestelijk gestoorde moeder op straat, het terugdrijven van een brandende doos die over het water had moeten varen en een verhaal van zijn kameraadje | |
[pagina 31]
| |
Maarten over doodsbeenderen. Waar deze voorvallen tekens van zijn volgens Elmer wordt niet gezegd. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het voor hem tekens van het complot van de wereld tegen hem zijn. Het gedrag van Werther's moeder en het verhaal over de doodsbeenderen houden een vage dreiging in, zijn een voorteken daarvan. De brandende doos was tegen het domein van de vissen gericht; dat ze terugkomt naar de verstuurders betekent een afgeslagen aanval, die Elmer wel aan het ingrijpen van zijn vijanden, de watermonsters en vogels, moet toeschrijven. (Ik zie geen aanwijzingen dat water of vogel iets anders zouden zijn dan een bedreiging. Voor Werther's moeder is een vogel ongetwijfeld een sexueel symbool, maar als Elmer het vogel-beeld overneemt wordt het direct in verband met de dood gebracht (128/129)). Het complot wordt natuurlijk ook door de mensen gesmeed. Vijanden loeren van alle kanten om Elmer te volgen (74). Hij wil een club oprichten, want er zijn overal vijandelijke clubs (75, 109). Andere jongens worden dan gevraagd om lid te worden van Elmer's club maar zodra ze in Elmer's ogen niet voldoen zijn het zonder uitzondering spionnen, vijanden en verraders (78, 92, 124). Ze hoeven zich niet tegen hem te keren om zo gezien te worden: een aanleiding als Werther's snuffelen in een particuliere kast van Elmer en het breken van een potje is genoeg om Werther als vijand te behandelen (91/92). ‘Er zijn overal vijanden van de club’ schrijft Elmer op een stuk karton als hij iedereen uit de club gezet heeft (93). D.w.z. er zijn overal vijanden van hem. Het zal ondertussen wel duidelijk zijn dat Elmer uitgesproken paranoïde trekken vertoont. Voordat ik overga op de gevolgen van deze irrationele angst moeten nog twee ondergeschikte facetten van zijn karakter aangestipt worden. De eerste, zijn neiging tot somberheid, heeft veel met zijn angst te maken. Hij voelt zich dikwijls somber, bedroefd of verlaten (77, 79 en passim). Dit komt soms ook uit in de doffe manier, waarop hij spreekt (81). Deze somberheid wordt dikwijls in combinatie met donker weer beleefd. Het verhaal speelt zich af in december. Het is overigens niet dit donkere weer dat hem somber maakt, maar de dingen die hem tegen zitten. Hij wordt somber na een spottende observatie van zijn broer en na een mislukt experiment van een kameraadje of doordat hij opziet tegen een bezoek aan zijn tante (87, 100, 141). Het is van belang om deze voor de hand liggende konstatering te doen om in de gaten te houden dat het donkere weer slechts een begeleidingsverschijnsel is. Ik kom daar aan het eind op terug. Verder weet hij vaak niet wat te doen of te zeggen (55, 57 en passim). Als hij een club heeft opgericht waarin hij leiding wil geven, weet hij niet wat ermee aan te vangen. Dit had een sfeer van doelloosheid kunnen scheppen, maar dit gebeurt toch niet, omdat een paar dingen hem intens bezig houden en hij weer tot nieuwe pogingen komt. | |
AgressiviteitOm nu weer terug te keren tot zijn angst, de uiting hiervan is kwelzucht en agressie. Deze trek is erg opvallend. Toch is het van belang er bij stil te staan omdat ze geen sporadisch verschijnsel is maar als een rode draad door het boek loopt. Werther roept deze neiging al meteen bij hem op (57). Elmer wil hem kwellen, staat er, nadat Werther's uiterlijk is beschreven - dikke, vochtige, naar voren gestoken lippen; laag voorhoofd - dat een animale indruk op Elmer maakt. Alleen Werther's uiterlijk is al genoeg voor hem; verder heeft Werther nog niets gedaan of gezegd dat hem zou kunnen mishagen. Zijn afkeer van mensen komt ondermeer uit | |
[pagina 32]
| |
in de manier waarop hij de mensen ziet, beter gezegd wat hij van hun ziet, namelijk hun lichaamsgebreken. De enige keer dat de zon in het boek doorbreekt verlicht deze het hoofd van Werther's vader en laat op diens schedel een dunne plek zichtbaar worden, waar de huid koortsig en ontstoken schijnt. Elmer beschouwt deze plek en krijgt een gevoel van haat en medelijden tegelijk (68). Werther komt er nog niet slecht vanaf; hij is alleen maar geelachtig bleek en heeft huidschilfertjes (56). Dirk Heuvelberg is een achterlijke jongen, die paardevijgen van de straat eet (55). De jongen die Elmer een horen afneemt vertoont korstige zwellingen op zijn bovenlip (110). Zijn kameraadje Maarten Scheepmaker heeft vet haar, een dunne snor en een sterke lichaamsgeur (95). Het aantal lichaamsgebreken dat Elmer waarneemt is buiten proportie groot en het lijkt niet al te gewaagd te stellen dat dit niet alleen zijn haat opwekt, maar dat de observatie ook zijn haat uitdrukt. Hij laat het niet bij agressieve wensen alleen. Hij valt Werther metterdaad twee keer aan, een keer openlijk nadat deze iets van hem gebroken heeft en de tweede keer zogenaamd per ongeluk als Werther hem verveelt (91, 143/144). Dirk Heuvelberg, een achterlijke, passieve jongen, die niet in staat is mee te doen aan de spelletjes wordt vastgebonden en gepijnigd (78). Elmer zou ook Maarten Scheepmaker willen pijnigen of opsluiten maar daar komt hij niet toe, misschien omdat deze, die betrekkelijk normaal lijkt, er zich niet toe zou lenen of omdat hij Elmer een zeker ontzag inboezemt. (100, 112) Angst roept agressie op, maar agressie ook weer angst. Elmer snijdt stekelbaarsjes de kop af - het zijn gevaarlijke watermonsters, tovenaars - maar als hij zich later per ongeluk snijdt gelooft hij dat het vissenrijk op die manier wraak heeft genomen (59/61). Dat hij zich schuldig voelt over het nutteloos doden van de vissen blijkt ook als hij het over een verzonnen broer heeft, die zo gemeen is om vissen de kop af te snijden (81). Hij gooit een vogel met stenen dood, samen met Werther, en verbrandt 'm, hoewel het dier nog tekenen van leven vertoont (79). Ook de planten moeten er aan geloven. Hij schrijft een kleine verhandeling over hoe planten te martelen (vastspijkeren, inkt er in doen, ‘braden’) maar aan het eind gaat deze mededeling weer over in het verbranden van een dier. Tenslotte laat hij ook de dode materie niet met rust. (55, 94) Als hij niets te doen heeft houdt hij zich onledig met op zolder de muurpleistering stuk te hakken. Dat heeft geen bepaalde bedoeling; hij doet het als hij niets te doen heeft. Als je Elmer's angst niet in aanmerking neemt lijkt zijn agressiviteit zinloos sadisme. Samengaand met zijn angst is ze begrijpelijk als agressie tegen zijn vermeende vijanden, en daartoe behoort bijna alles en iedereen. Wanneer ik de agressiviteit een uiting van de angst noem leg ik een psychologisch verband, dat vrij algemeen erkend wordt. We weten ook in het dagelijks leven dat je agressief wordt als iets je bang maakt. Maar het typische is dat de twee karaktertrekken bij Elmer los van elkaar schijnen te staan. Het is niet zo dat de agressiviteit optreedt als rechtstreekse reaktie op de angst, zoals normaal is. De agressiviteit is een zelfstandige, vaste trek geworden. Wat opvalt is de omvang van deze agressiedrift. Ze is alleen niet tegen de volwassenen gericht, wat voor een kind ook moeilijk is. Je zou kunnen speculeren over de oorsprong van deze drift. In de psychologie neemt men meestal aan dat het in de eerste plaats het gedrag van de volwassenen, de ouders, is dat de agressiviteit van het kind opwekt. Dan zou je bij Elmer van substitutie kunnen spreken. De agressie wordt afgewend van de primair gehate objecten naar andere. Maar dit terzijde, want er is niets in het boek dat er op wijst. | |
[pagina 33]
| |
Tegen de angstBehalve dat deze agressie een uiting van angst is, is ze ook te zien als een van de middelen om de angst te bestrijden. Elmer probeert daartoe nog andere middelen te baat te nemen: geheimhouding, het stichten van een club met kameraadjes, waaronder een met technische aanleg, en ritueel. a) Wie zich bedreigd voelt doet het beste alles wat hem aangaat zo veel mogelijk geheim te houden. Kinderen houden ervan iets geheim te houden, des te meer naarmate ze strenger onder toezicht staan. Voor Elmer is geheimhouding een obsessie. Alles bij elkaar komt het woord geheim, waarbij het erom gaat dat iets van hem of dat hem aangaat geheim moet blijven, op zijn minst elf keer voor (58, 74, 76, 77, 87, 92, 100, 111, 112, 122, 143). We zagen al dat hij en de club die hij wil stichten voortdurend bedreigd worden voor zijn gevoel door spionnen en verraders, wat mensen kunnen zijn, vogels of vissen (79, 108). Alles wat hij opschrijft verbergt hij dan ook zorgvuldig. Hij begraaft het, bergt het weg onder een dakpan maar als hij dat niet veilig genoeg meer vindt houdt hij het in zijn broekzak. Als ook dat hem niet meer veilig lijkt bergt hij het onder zijn hemd, maar als hij dan zijn broer aan hoort komen, eet hij het tenslotte op. Een ware climax, zoals men ziet (93, 98, 107, 114). Deze wil tot geheim houden is de keerzijde van het gegeven dat de wereld voor E. vol dreigende geheimen zit, zoals we al zagen. b) Geheimhouding is nog maar passieve bescherming. Een club met anderen vormen zou actief kunnen helpen. Elmer probeert er een in het leven te roepen, maar zijn poging is al bij voorbaat tot mislukken gedoemd, omdat hij anderen niet accepteren kan. Hij wil wel graag met Werther omgaan, maar deze wekt toch al meteen zijn kwelzucht op zonder daartoe aanleiding te geven (56/57). Iemand als de achterlijke, geheel passieve Dirk Heuvelberg heeft hij nodig voor zijn club, maar hij moet hem niet (89, 93) en dat gaat op voor al zijn relaties. Uiteindelijk heeft de afkeer de overhand. Ook weet hij niet goed wat met een club aan te vangen; hij weet niet veel meer te doen dan redevoeringen te houden waarbij de club wordt opgericht en vastgesteld wordt wat ze zullen gaan doen, zoals windmolens en grafkelders bouwen, maar wat ze werkelijk moeten doen is hem onduidelijk (89). Zijn doelloosheid komt hier uit. Als hij door een vreemde jongen beroofd wordt van een door hem gevonden grammofoonhoren, komt een reële doelstelling naar voren, de horen terugveroveren, maar dat kan de club niet (111/112). Hij zou machtig willen zijn en in elk geval in de club de baas spelen, een dominantiezucht die aansluit bij zijn agressiviteit (109; 65, 76, 89, 97, 111). Maar de club is machteloos en zijn agressiviteit doet hem uiteenvallen. Hij is van nature een einzelgänger. Hij heeft sterke behoefte om zich af te zonderen in een besloten plaats, de zolder, een berghok, tent of kast (passim) als om zich te beschermen tegen de gevaren van de wereld. Typerend is dat hij, terwijl hij een broer heeft, met wie hij niet kan opschieten, een broer verzint, die op hemzelf lijkt, en dan aan deze fictieve broer gaat schrijven (85, 87; 84). Een andere vorm van communicatie met zichzelf is dat hij gewoon is dingen die hem ter harte gaan op stukjes papier te noteren (58 en passim). Aan zijn relatie met zijn moeder wordt geen emotionele betekenis gegeven; een vader wordt niet genoemd. De vriendschap met Werther, tot wie hij zich aangetrokken voelt, is dubieus. Hij zegt daarover, aarzelend, dat hij gelooft een vriend van Werther te zijn (68). Hij zet hem uit huis, omdat Werther inbreuk maakt op zijn privé-domein (91). Wat trekt Elmer eigenlijk in Werther aan? Iets anders dan Werther's | |
[pagina 34]
| |
animale uiterlijk en Elmers lust om hem te kwellen wordt niet genoemd. Maar Dirk Heuvelberg is animaler dan Werther en wordt ook metterdaad gekweld, terwijl hij Elmer niet aantrekt. Je kunt veronderstellen dat Heuvelberg te animaal is in Elmer's ogen terwijl Werther half menselijk, half animaal is, ‘een dier, dat snoept’. (57) Waarom dit Elmer aantrekt wordt niet verklaard. Voor de ik-figuur, Elmer, is het vanzelfsprekend. En aan psychologische analyse wordt in dit boek niet gedaan. (In dit verband is het wel interessant te bedenken dat Van het Reve in zijn later werk aan zijn vrienden namen als woelrat en tijger geeft). Dat Elmer tegen het eind meent dat Werther zijn broer zou kunnen zijn, die dezelfde gedachten als hij zou hebben, is raadselachtig (137). Opnieuw blijkt uit deze passage het verlangen naar een broer die aan hem gelijk is, maar waarom moet dit juist Werther zijn? Het maakt de indruk, dat dit tema in de aanzet is blijven steken. Gegeven dat Elmer zo op zichzelf is en negatief staat tegenover anderen is het niet verwonderlijk dat het ermee eindigt dat hij zijn kameraadjes bespioneert (117, 142). Menend omgeven te zijn door verraders en spionnen, wordt hij zelf een spion. Terwijl hij met Werther wil omgaan wegens diens persoonlijke eigenschappen zoekt hij omgang met Maarten Scheepmaker wegens diens technische knobbel. Hij heeft waarschijnlijk belangstelling voor Maarten omdat hij gelooft dat met behulp van diens uitvindingen en instrumenten de beangstigende wereld te beheersen of aan te vallen is.Ga naar voetnoot3) Maarten wil met een ontplofbare bus vissen doden, en zijn windbuks gebruiken ze om op vogels te schieten, de ‘geheime’ vijanden van Elmer (96, 102). Verder probeert Maarten nog een raket de lucht in te doen gaan, en laten ze een brandende bus over het water varen, wat voor Elmer de bedoeling heeft om de watermonsters te pesten (99, 121, 123). Maar zijn uitvindingen zijn een sof en zijn windbuks heeft niet genoeg kracht. Dit stelt Elmer teleur en maakt hem woedend en daarmee verliest hij belangstelling in Maarten (98, 103). Dat Maarten's uitvindingen niet alleen de leefwereld niet onder controle kunnen brengen, maar zonder omwegen naar de dood voeren, zoals Jos Ruijs concludeert, zie ik niet (R., 196). Zijn illustraties overtuigen me niet, op een na. Inderdaad bedreigt Maarten's moeder de jongens op nogal rare manier met de dood, als ze hun eerste proef zouden uitvoeren (96). Soms bestaat er echter geen verband tussen Maarten's experimenten en Elmer's voortdurende occupatie met de dood. Na een mislukt experiment gaat Elmer naar huis en stuit daar op zolder in een oude krant op een overlijdensadvertentie; het is hier dus louter toeval, dat hij na het bezoek aan Maarten aan de dood komt te denken (100/101). Dat een wandeling met Maarten naar een winkel leidt, waar een Rit-des-doods-machine is te bezichtigen, spreekt er evenmin voor dat Maarten's techniek tot de dood zou leiden; Maarten heeft niets met de machine te maken (116). Als Maarten een keer zijn electriseermachine uitdoet, wordt Elmer bang in het donker, vooral omdat er mensen aankomen, maar de dood wordt hierbij niet genoemd (105/106). Het is hier overigens niet het falen van Maarten's techniek waardoor de duisternis ontstaat, want deze machine werkt goed, per uitzondering, maar Maarten schakelt ze opzettelijk uit. Alles bij elkaar lijkt Ruijs' stelling, me te zeer een vernuftige constructie die er meer inlegt dan er in zit. | |
Ritueeld) Terwijl de vorige factoren onmiskenbaar dienden voor Elmer's verdediging tegen de | |
[pagina 35]
| |
wereld of zijn aanval er op, wordt dit veel minder duidelijk als het gaat om de voorkeur voor ritueel die Elmer heeft. Je kunt veronderstellen dat het deels een functie heeft om zijn angst te bezweren, maar het blijft giswerk. Om te beginnen houdt hij ervan de gang van zaken in de club zoals het hoort en formeel te laten verlopen (met agenda, opening, het woord geven e.d., bijv. 77). Meer sprekende voorbeelden zijn dat hij dieren met enige plechtigheid begraaft en dan voor zichzelf een spreuk zingt (59, 75). Ook de regels van een overlijdensadvertentie bewegen hem tot zingen (101). Als hij een insekt in een vlam gooit die hij godsdienstig noemt, spreekt hij van een ‘offer’ (114). Een tent die hij bouwt noemt hij een tempel (84). Welke zin heeft dit allemaal voor hem? Een keer lijkt het in elk geval ter bescherming te dienen, namelijk als hij de zolder waar hij zit het betoverde kasteel doopt, als verweer tegen de vijandelijke tovenaars van de buitenwereld (94). Maar de bezwering helpt niet - als ze zo bedoeld is - want hij voegt er later aan toe ‘maar het is het woonschip van de dood... het gaat in de diepte zinken’ (106). De begrafenissen zouden een verzoenende functie kunnen hebben; Elmer heeft in één geval wat hij begraaft zelf gedood en weet dat het gemeen is (59, 81). Maar wat is het wonen in een tempel meer dan de poging plechtigheid te scheppen? Het offer is te zien als een teken van verering van het vuur, dat niet voor niets godsdienstig genoemd wordt. Licht en vuur hebben duidelijk een bijzondere betekenis voor hem. Hij zou bijvoorbeeld een altijd brandende lamp willen hebben en bewondert een spiritusvlam, die uit zichzelf schijnt te blijven branden (97, 115). Hij steekt graag kaarslicht aan, ook als er electrisch licht is (75 en passim). Kaarslicht is iets dat je in sterkere mate zelf ‘maakt’ dan electrisch licht, en behalve licht is het ook vuur. Bij kaarslicht zitten geeft ook een grotere beslotenheid, waar Elmer van houdt, dan bij het alles bestralende electrische licht. Vuur, dat hij gebruikt om dieren te verbranden, vereert hij uiteraard om zijn vernietigende kracht. Ritueel dus genoeg, maar dit wil nog niet zeggen dat dit een magische betekenis heeft voor Elmer. Ruijs heeft geponeerd dat hij de wereld met magische middelen zou willen beheersen (R., 171). Dit is echter nergens te bespeuren. Ruijs noemt als belangrijk voorbeeld dat Elmer zou proberen het donkere weer te veranderen door een gootpijp los te rukken en takken te verbrijzelen (55). Maar dat deze daarmee iets zou beogen wordt helemaal niet aangegeven in de tekst. Zijn gedoe maakt de indruk van zinloze vernielzucht. Ruijs leest ‘Het bleef donker weer’ - wat gezegd wordt nadat Elmer's activiteit is vermeld - als ‘ondanks Elmer's poging de gootpijp los te rukken en zo verder bleef het donker weer’. Maar dit ‘ondanks’ staat er niet. En ten tweede - en dit is het belangrijkste tegenargument - zou Elmer, als hij magie zou willen bedrijven dit zeker op rituele manier doen en niet met ongeordend willekeurig gedoe. Het genoemde zinnetje moet je dan ook eenvoudig lezen als wat er staat: ‘Het bleef (ondertussen) donker weer’. Dit ligt des te meer voor de hand omdat het bepaald niet het donkere weer is dat Elmer in de eerste plaats dwars zit (hierboven, 202). Ook nergens anders komt in het boek magie voor in de eigenlijke zin van een poging de wereld te veranderen met niet-technische, rituele middelen. Dat kaarslicht magische kracht zou hebben in Elmer's ogen in deze eigenlijke zin (R., 196) blijkt ook nergens, al heeft het een bijzondere betekenis voor hem. Een aparte plaats neemt Elmer's pre-occupatie met de dood in, waarover ik het al had. Hij heeft zijn berghok omgedoopt tot de grafkelder van de diepe dood (75). De club die hij wil oprichten moet eerst de club voor de graf- | |
[pagina 36]
| |
kelders heten (76). Wat zegt het dat hij zijn bergplaats tot grafkelder omdoopt? Is het bezwerend bedoelt? Het is mogelijk daar de dood waarschijnlijk meer een geheim voor hem is dan iets ondubbelzinnig angstaanjagends. Het onbegrepene kun je trachten te bezweren. Maar anderzijds zegt hij van zijn zolder op een bepaald moment dat deze het woonschip van de dood is en zal gaan zinken; daar is een dergelijke benaming duidelijk geen bezwering maar een bezegeling van het geëvoceerde ondergaan. Dit suggereert dat het spel met woorden als dood en grafkelders een flirten is met iets onheilspellends, dat hem ook aan trekt. De functie van het ritueel blijft onzeker; de gegevens kunnen deels alleen maar vermoedens oproepen. Je kunt op grond van deze gegevens allerlei ingenieuze constructies opbouwen van verschillende aard. Maar mijns inziens is de basis hiervoor te smal. Omdat de gegevens zo mager zijn kun je alle kanten uit. Van een jongetje als Elmer kun je ook niet verwachten dat hij al een ritueel systeem in elkaar gezet zou hebben. Zo zijn er ook andere vragen naar het verband der motieven die moeilijk of niet te beantwoorden zijn. Is het waar dat het motief van de sexualiteit overal in de dood uitmondt, zoals is geponeerd? (R., 195). Na de eerste middag bij Werther's sexueel ongeremde moeder volgen spelletjes die met de dood te maken hebben, bij Elmer thuis. (75) Maar is dit meer dan louter een opeenvolging? Daarvóór begroef Elmer ook al dode dieren (59). Omdat de dood zo veel ter sprake komt in dit boek kan je wel van alles zeggen dat het in de dood uitmondt. De tweede keer maakt Werther's moeder Elmer met haar sexuele spelletjes erg bang en die angst doet hem aan de dood denken, niet van hemzelf, maar die van Werther (120). Het is van belang te konstateren dat de gedachte aan de dood via de angst opkomt. Anders zou je kunnen denken dat dood en sexualiteit als complementair ervaren worden. Maar deze gedachte van volwassenen is bij Elmer niet aan te treffen. Concluderend: het vreemde sexueel-geladen gedrag van Werther's moeder maakt Elmer bang en dit doet hem een keer aan de dood denken; zijn angst komt echter nog sterker uit in andere fantasieën, zoals de naald in zijn nek e.d. Alles bij elkaar leiden de pogingen van Elmer om zijn angst te bestrijden niet tot succes. Dat komt in de laatste bladzijden goed uit. De club is ingestort en hij jaagt zelf Werther weg. Het enige dat hem overblijft is terugvallen op zijn agressiviteit (143/144). Zelfs het maken van notities, wat hij eerder veel doet, laat hij moedeloos varen. Zoals ik al betoogde was zijn poging om uit zijn isolement te breken door zijn karakter al bij voorbaat tot mislukken gedoemd.
Werther Nieland is een zeldzaam beklemmend en drukkend boek. Er zijn een paar passages die even een grappige indruk maken. Bijvoorbeeld een stukje onhandig taalgebruik van Werther (92), een foute woordverklaring van Elmer (82) en kinderlijke zinnen van Elmer als ‘Dan kunnen we grafkelders maken, want die zijn erg nodig’ (75). Maar dit grappige effect wordt niet bereikt door een speciale manier van vertellen. Het berust zuiver op een weergave van het kinderlijk taalgebruik, die als realisme bedoeld is en als zodanig geslaagd. De auteur neemt met zijn weergave niet geestelijk afstand van wat hij vertelt. Daarom zou ik het geen humor willen noemen, die altijd enige afstand impliceert. Het brengt ook geen verlichting van de drukkende sfeer. Je glimlacht een sekonde en het is weer uitgewerkt. De sfeer wordt medebepaald door het donkere weer dat in dit winterverhaal bijna continu heerst. Donkerte en regen begeleiden en versterken Elmer's neiging tot triestheid, maar het zijn andere dingen die hem somber maken, zoals we al zagen (hierboven, 202). De weers- | |
[pagina 37]
| |
gesteldheid is niet veel meer dan een kenmerkend - en literair conventioneel - randverschijnsel. En hetzelfde gaat mede daarom ook op voor Elmer's eenmaal genoemde wens een altijd brandende lamp te bezitten en zijn bewondering voor een vlam. die uit zichzelf schijnt te blijven branden. Ik zie niet, dat Werther Nieland ‘een strijd tussen duisternis en licht’ zou zijn ‘een strijd die vanwege de mythische inslag ook een strijd tussen goed en kwaad genoemd mag worden’ (R., 200). Deze interpretatie verheft wat enkele details misschien vagelijk suggereren tot hoofdzaak. Het idee, dat Elmer op magische wijze het donkere weer zou willen veranderen, weerlegde ik al (hierboven, 206). Elmer is niet bang voor donker weer, maar des te meer voor andere facetten van zijn benauwende wereldje. Zijn wens betreffende zo'n lamp is daarom bijzaak. Het bezit ervan zou de angst niet wegnemen die de drijfveer van zijn handelen is. Het is zelfs zo dat hij vaak kaarslicht verkiest boven de veel beter verlichtende electrische lamp en dan in het halfduister bang wordt, wat hij dus gemakkelijk had kunnen vermijden! (106, 123). Nee, de strijd gaat niet tegen het duister, ook niet symbolisch, maar tegen een zich opdringende en voor zijn gevoel dreigende wereld. En het kwaad, waar hij tegen vecht is enkel een projectie van hem zelf. Werther Nieland is zoals ik in het begin al zei een naakt psychologisch portret. Het is een koele weergave zonder analyse of verklaring. Men bedenke eens wat bijvoorbeeld een Vestdijk om deze gegevens heen geweven zou hebben. Het is het portret van een jongen, die irrationeel bang is voor een onbegrepen wereld, waarvan hij gelooft dat ze in het geheim tegen hem samenzweert, en die als gevolg daarvan agressief is tegen bijna alles en iedereen, zodat er van wat blijvender contact met anderen geen sprake kan zijn. Kortom, van een paranoïde karakter met sadistische inslag. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat Elmer aan paranoia zou lijden zoals de hoofdfiguur uit Hermans' novelle, maar dat zijn karakter een aanleg in die richting vertoont. Sadistisch is hij in populaire zin, niet in psycho-analytische, want van sexuele opwinding in combinatie met de wreedheid blijkt hier (nog) niets. Ik kan het dan ook niet eens zijn met Vestdijk die meende, dat Elmer in hoofdzaak ‘een volstrekt normale jongen’ is, maar wil graag toegeven dat over de betekenis van het woord normaal lang te twisten is.Ga naar voetnoot4) Is het deze abnormaliteit van de hoofdfiguur waardoor Werther Nieland lang niet zo'n uitwerking op de lezer heeft als De avonden? Het is moeilijk te bepalen maar een feit is het dat deze novelle mij emotioneel weinig raakt, al springt de kwaliteit ervan in het oog. De angst van Elmer en zijn bij voorbaat agressieve instelling zijn voor mij niet na te voelen. Dat Elmer bijvoorbeeld bang wordt van Werther's geestelijk gestoorde moeder is heel begrijpelijk maar de volwassen lezer, die direct een ongevaarlijke manie herkent, kan niet meevoelen met deze angst. Dit verklaart dat men aanvankelijk aan dit boekje weinig aandacht heeft geschonken. Ten onrechte, want het is knap en origineel werk. Een dergelijk zuiver portret van een bezeten jongen was in de Nederlandse literatuur nog niet geschreven. |
|