Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1. InleidingTen aanzien van de benadering van het litteraire werk zijn er - als ik sterk vereenvoudig - twee standpunten mogelijk. Enerzijds beschouwt men een tekst als een serie taalvormen, die niet naar denotata in de werkelijkheid verwijzen, maar een autonome wereld in woorden vertegenwoordigen. Anderzijds kan men er van uitgaan dat een litterair werk bepaalde relaties met de faktische werkelijkheid heeft. De eerste mening heeft geleid tot het ontstaan van de wetenschappelijke studie van litteratuur,Ga naar voetnoot1) de tweede tot de sociologische litteratuur-beoefening.Ga naar voetnoot2) Voor de eenvoud laat ik hieruit de marxistische litteratuurkritiek voortkomen, al kan men staande houden dat dit een te grote simplifikatie betekent.Ga naar voetnoot3) Uiteraard zijn deze standpunten de mogelijke uitersten. Noch het eerste, noch het tweede uitgangspunt zal op zichzelf een volledig inzicht in het litteraire werk waarborgen. De opvatting dat de litteratuur uitsluitend uit documents humains bestaat wordt nergens meer verdedigd, net zo min als het tegenovergestelde. Het komt mij voor dat een tekst het meest gediend is met een kombinatie van beide visies, waarbij men al naar gelang de persoonlijke voorkeur van de litteratuurtheoreticus het eerste of het tweede standpunt kan benadrukken. Een uitdrukkelijke keuze doen voor één van beide kan men misschien ideologisch of empirisch rechtvaardigen, maar als serieus litteratuurbeoefenaar niet volledig aanvaarden. Zelfs de meest dogmatische litteratuur-theoreticus is er zich van bewust dat de door hem afgewezen methode elementen bevat, die men niet zonder meer buiten beschouwing kan laten.Ga naar voetnoot4) De hier gepresenteerde verschillen zijn onder te brengen in de al wat oudere onder-scheiding ‘intrinsiek’ tegenover ‘extrinsiek’. De strukturele analyse, de wetenschappelijke studie kenmerkt zich door nadruk op de intrinsieke studie; onderzoekers die ervan uitgaan dat litteratuur een onderdeel van het maatschappelijk gebeuren is en daar verbindingslijnen mee heeft, benadrukken de extrinsieke benadering van een tekst. Deze laatste studie omvat volgens René | |
[pagina 12]
| |
Wellek en Austin Warren (Theory of literature, p. 73-135) deze probleemvelden: psychologische aspekten van een tekst, de litteratuur en biografische gegevens, de relatie litteratuur en maatschappij, ideeën en ideeëngeschiedenis zoals die tot uiting komen in een tekst, en tenslotte de plaats van litteratuur tussen en de relatie met andere kunstuitingen. Voordat het bestaansrecht van deze relaties aan de orde komt en nader uitgewerkt wordt, zal ik eerst aandacht besteden aan de verhouding tussen beide benaderingswijzen. Men kan zich immers afvragen of het polaire methoden zijn, of in tegenstelling daarmee, elkaars noodzakelijk komplement. Een beperkte litteratuurstudie leverde onderstaand resultaat op. G. Knuvelder heeft in Problemen der literatuurgeschiedschrijvingGa naar voetnoot5) zijn standpunt over deze problematiek helder uiteengezet. Met behulp van een aantal koncentrische cirkels laat hij zien wat de verhouding tussen de verschillende soorten gegevens omtrent het litteraire werk is. Ik citeer: ‘...binnen de eerste cirkel: het centrale object waar alles om draait: het werk zelf; daaromheen, in de eerste kring, het gebied van de intrinsic approach... daaromheen, in de tweede kring: de wetenschappen van de extrinsic approach... tenslotte in de derde kring: de bijdragen der filologie in strikte zin...’ (p. 11). Hij voegt er de belangrijke opmerking aan toe: ‘Ieder op zijn plaats draagt bij tot het begrip’. Knuvelder meent dus dat de extrinsieke benaderingswijze een wezenlijk onderdeel is van de totale studie van de litteratuur. Hij legde weliswaar de nadruk op ‘...de literatuurwetenschap in strikte zin, de poëtica, die de Deutung geeft...’, maar geeft ‘...de wetenschappen die ten dele kausale verklaringen geven, liever nog: bijdragen tot de interpretatie...’ (p. 11) een belangrijke plaats.Ga naar voetnoot6) Wellek en Warren geven het litteraire werk eveneens een centrale plaats: ‘After all, only the works themselves justify all our interest in the life of an author, in his social environment and the whole process of literature.’ (p. 139 van Theory...). Zij geven daarnaast ook bestaansrecht aan de extrinsieke benadering door te stellen: ‘...Nobody can deny that much light has been thrown on literature by a proper knowledge of the conditions under which it has been produced; the exegetical value of such a study seems undubitable.’ (p. 73). Zij waarschuwen voor een overschatting van extra-tekstuele gegevens. Een extreem biografisme of psychologisme is in de litteratuurstudie ongewenst, omdat men de neiging heeft de gegevens uit dat onderzoek teveel als determinerend te zien. Zij pleiten dan ook voor een samenvoeging van de externe benaderingsmogelijkheden. De gegevens uit deze studie zouden gerelateerd moeten worden aan het konkrete litteraire werk: ‘What follows is an attempt to weigh the importance of these different factors (= resultaten van extrinsieke studie) and to criticize the array of methods from the point of view of their relevance to a study which could be called centrally literary or “ergocentric”.’ (p. 74). Een ondubbelzinnig antwoord is nu mogelijk: men kiest als uitgangspunt de analyse en evaluatie van het konkrete litteraire werk, waarbij de extrinsieke benadering een sekundaire funktie heeft. Zij draagt bij tot inzicht in het litteraire werk en de litteratuur in het algemeen. | |
[pagina 13]
| |
2. De extrinsieke studieHet litteratuuronderzoek(je) heeft de studie van de relaties die litteratuur met buitentekstuele gegevens en verschijnselen heeft, kortom de extrinsieke benadering als methode een volwaardige plaats gegeven. Ik wil hieraan nog enkele, meer filosofische overwegingen aan toevoegen, omdat de extrinsieke studie door het steeds meer op de voorgrond treden van litteratuurwetenschappelijke theoretici als onjuist, ontoereikend zelfs als ontoelaatbaar gekenschetst wordt. Het terugdringen van de studie van de betrekkingen die het litteraire werk met de wereld onderhoudt ten voordele van onderzoek omtrent vertelsituaties, tijdsbehandeling, in het algemeen: struktuuranalyses, treedt steeds vaker op. M.i. ten onrechte. Men houdt vaak te weinig voor ogen wat litteratuur precies is, welke funkties het kan en moet hebben. De in de jaren zestig versnelde opkomst van de methode der structurele analyse - waarbij het tijdschrift Merlyn als katalysator werkte - heeft voor de litteratuur minstens zoveel nadelige als voordelige gevolgen gehad. Lubbers is niet de enige die daar op gewezen heeft: ‘...wanneer zal in Nederland de toverkracht van Merlyn gebroken zijn?’Ga naar voetnoot7) laat hij als een verzuchting zijn artikel besluiten. Om maar meteen tot de kern van de zaak te komen, een verhelderend citaat: ‘Ik... blijf tegen specialistenprestaties protesteren, omdat ik ook meen dat in het leven de kunst eerder weer moet worden opgenomen, dan dat ze er via de wetenschappelijke esteterij nog verder wordt uitgetild.’ (J.H.W. Veenstra.Ga naar voetnoot8) Dit is in nut-shell hét bezwaar dat men aan kan voeren tegen de intrinsieke studie. Het benadrukken van het autonome karakter van een litterair werk heeft tot gevolg dat de litteratuur naar de marge van het maatschappelijk gebeuren verhuisd,Ga naar voetnoot9) waar zij tot proefkonijn dient van een selekte groep wetenschappelijke litteratuur-theoretici. Het onderzoek naar de struktuur van een tekst wordt steeds meer een onderzoek naar de taalgegevens, waarbij er vrijwel uitsluitend sprake is van registratie van die gegevens, alsof de mens een registrerende computer is. De Franse groep ‘Tel Quel’ houdt b.v. staande dat het erom gaat dat de roman zegt, niet dat die iets zegt. Het gaat om de taalbehandeling, niet om het intrigue. Niet het afbeelden, maar het verbeelden is wezenlijk.Ga naar voetnoot10) Deze opvatting illustreert op welke litteraire zijpaden men kan komen. Immers: er wordt een wereld geschapen, weliswaar in woorden, maar desondanks een wereld met werkelijkheidssuggestie. Om deze suggestie gaat het nu. De verteller c.q. de schrijver wekt de indruk alsof we ons bevinden in een komplete wereld, een wereld die hij suggereert d.m.v. woorden. Niet meer dan dat. Een volledige beschrijving van de door hem gecreëerde wereld is niet mogelijk. Hij moet noodzakelijkerwijs ‘unbestimmtheitsstellen’ aanbrengen, die we als lezer op onze subjektieve manier moeten ‘opvullen’, konkretiseren. (n.b. in hoeverre er van ‘kreatie’ gesproken kan worden, komt nog aan de orde in 5). Veel autonomisten gaan voorbij aan de meeste elementaire gegevens van het kennis- | |
[pagina 14]
| |
name-proces.Ga naar voetnoot11) Een mens is niet alleen een intellektueel reagerend organisme, maar ook een emotioneel (en soms motorisch) reagerend individu op gebeurtenissen die plaats vinden. Hij vertoont niet alleen reakties op zijn onmiddellijke faktische werkelijkheid, ook zaken die de mens integreert in zijn leefwereld zetten hem tot daden aan. Zijn leefwereld bestaat bovendien niet alleen uit maatschappelijke feiten; leesavonturen, ervaringen met litteratuur en lektuur neemt een mens op in zijn bestaan. Zij gaan deel uit maken van zijn totale persoonlijkheid, hij wordt er door gevormd. In welke mate, hangt af van de soort ervaringen (de ene lezer wordt door Kafka aan het denken gezet, de ander ontdekt bij Proust of Böll wat in het leven waarde heeft) én van de persoonlijkheid van de lezer (ontvankelijk of gesloten). Het hangt van de instelling van een willekeurige lezer af of, en in hoeverre, hij verandert door het lezen van een litteraire tekst. Litteratuur is een onderdeel van de wereld waarin een mens ervaringen opdoet, direkt, in zijn omgang met medemensen, indirekt, in de omgang met romanfiguren en ik-personen in gedichten. Het is irreëel om te proberen een ‘wereld in woorden’ te isoleren van de ons omringende werkelijkheid. Ik bedoel hiermee niet te zeggen dat de taaltekens in een tekst rechtstreeks verwijzen naar die maatschappelijke werkelijkheid, maar wel dat er een aantal referentiële aspekten in de litteratuur aan te wijzen zijn, waarvoor op dit moment te weinig aandacht vrij gemaakt wordt. De studie van die referentiële facetten, de extrinsieke benadering zou meer gestalte moeten krijgen, buiten de selecte en soms dogmatische kring van marxistische litteratuurtheoretici.Ga naar voetnoot12) Men kan, tenslotte, ook te ver gaan: litteratuur en in het algemeen kunst, mag men niet reduceren tot een weerspiegeling van de sociale werkelijkheid. Het specifieke, het eigene van een kunstwerk moet in welke benaderingswijze dan ook, verantwoord worden. Primair is de intrinsieke benadering. | |
3.Nu ik de juiste verhouding tussen de tekstuele en extra-tekstuele benaderingswijze wat uitvoerig toegelicht heb (om te voorkomen dat autonomisten verwijten maken), kan dieper ingegaan worden op de sociologische benadering. De enige vorm van sociologische litteratuur-beoefening die tot op heden gestalte heeft gekregen is de marxistische. Hieraan zal ik eerst aandacht wijden, omdat het eng-sociologische standpunt laat zien welke misverstanden kunnen rijzen. De orthodoxe marxistische litteratuur-theoretici gaan ervan uit dat er een direkte relatie bestaat tussen de maatschappelijke onderbouw (de ekonomische basis) en de ideologische bovenbouw. In die bovenbouw horen kunst en kultuur thuis. Litteratuur is - volgens deze marxisten - het resultaat van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Verandert de maatschappij, dan zal de produktie van litteraire teksten naar inhoud mee-veranderen. In deze gedachtengang ligt de opvatting verankerd dat het litteraire werk een ‘document humain’ is: het wordt beschouwd als een middel om de sociale werkelijkheid weer te geven. | |
[pagina 15]
| |
Het behoeft weinig betoog dat déze opvatting in zijn extremiteit onjuist is. Als het erom ging in het litteraire feit de sociale werkelijkheid weer te geven, zou een verzameling kranten beter geschikt zijn. Men ziet voorbij aan de ‘Besonderheit’ van litteratuur. Welke eigenschappen dat specifieke precies bepalen is niet eenvoudig uit te maken. Ik bepaal me ertoe deze twee te noemen: in de eerste plaats moet het litteraire werk geïnterpreteerd worden, de feiten kunnen namelijk onjuist zijn. En vervolgens is het doel van een tekst - aangebracht door de intentie van een schrijver - niet hetzelfde als die van een dokument. De laatste jaren krijgen ook de marxistische litteratuurtheoretici oog voor het specifieke karakter van een letterkundige tekst. Schuyf beschreef deze verschuiving in De grenzen van het socialistisch realisme.Ga naar voetnoot13) Zijn artikel handelt over de theorieën van Garaudy. De volgende uitspraak van G. mag min of meer programmatisch zijn voor het verleggen van de aksenten bij de beschrijving en beoordeling van litteratuur in marxistische kringen: ‘..men zou zich van de simplificatie moeten bevrijden die een kunstwerk er toe degradeert dat het louter en alleen de maatschappelijke verhoudingen direct weerspiegelt.’ (citaat bij Schuyf p. 66). Ook de bekende litteratuurbeoefenaar Georg Lukács acht het nodig het dogmatisch marxisme te verlaten. Volgens Bert BrouwerGa naar voetnoot14) laat Lukács zijn boek Die Eigenart des Aesthetischen (1963) starten met een analyse van het specifieke van litteratuur. Zowel de eng-sociologische als de eng-litteraire (die de litteratuur afzondert van het maatschappelijk gebeuren) worden verworpen. L. neemt een tussen-standpunt in, waarin een aantal belangrijke inzichten tot ontplooiing komen. L. meent o.a. dat aan de basis van de struktuur van het litteraire werk de wereldbeschouwing ligt (d.i. de gestruktureerde visie op de eigentijdse werkelijkheid). In de letteren wordt de wereldbeschouwing uitgebeeld in de verbeeldingswereld van de tekst. In het werk is een visie op de mens, op de maatschappij e.d. niet expliciet uitgesproken; die is daarentegen wel impliciet aanwezig in de verbeelde situaties, in de hoofd- en bijpersonen. De wereldbeschouwing komt tot uitdrukking in de struktuur van het werk. De lezer neemt de visie uit de tekst op en vergelijkt hem met zijn maatschappelijke werkelijkheid. Zo is litteratuur, via de schrijver (die visie en struktuur aanbrengt) én via de lezer (die vergelijkt de wereld in woorden met de faktische wereld) goeddeels een sociologisch feit. Voor de volledigheid teken ik hierbij aan dat m.i. het specifieke karakter van een litteraire tekst door bovenstaande redenering niet verloochend, zelfs niet aangetast wordt. Want: het verschijnsel litteratuur wordt niet herleid tot iets wat vreemd is aan het litteraire werk. Het wezen van litteratuur bestaat eruit dat het een kommunikatie-middel is en dat in dat proces een lezer aanwezig is die de tekst in zich opneemt, in het totaal van zijn ervaringen integreert. Integreren betekent het nieuwe aanpassen aan het bestaande (vergelijken!) en oude, bestaande ervaringen aanpassen aan het nieuwe. Dit is inherent aan het litteraire kommunikatie-proces en het heeft geen enkele zin die niet onder ogen te willen zien. Een sociologie van de litteratuur moet beperkt zijn. De marxistische theoretici meenden dat het gehele terrein van kunst en kultuur met behulp van de sociologische benadering bestreken kon worden. De aard van de onderzoekobjekten, de kunstwerken, verzetten | |
[pagina 16]
| |
zich an sich tegen het monopolie van zo'n studie. Het litteraire werk kan niet uitsluitend door de sociologie onderzocht worden, omdat het niet alleen een kommunikatiemiddel is, maar méér dan dat. De wijze van zeggen, de techniek van het schrijven is nl. even belangrijk als datgene wat het zegt: de techniek beinvloedt de inhoud, en andersom. Een eng-sociologische benadering herleidt het litteraire feit vaak tot de betekenis van de som der woorden.Ga naar voetnoot15) Daarbij wordt vergeten dat er een wederzijdse beïnvloeding tussen techniek en inhoud is, die niet toevallig is, maar juist het specifieke, het bizondere van een litterair werk uitmaakt. Omdat ik deze wisselwerking bizonder belangrijk vind, is in 2. zonder meer de prioriteit van de intrinsieke benadering aangenomen. Het herleiden van litteratuur tot iets anders, is een groot gevaar dat kleeft aan elke benadering die enigszins sociologisch is. Zo wordt litteratuur vaak beschreven in termen van beïnvloeding van de lezer. Hoewel in het hedendaagse engagement wel duidelijk trekken van beïnvloedingstechniek zijn aan te wijzen, kan men moeilijk staande houden dat dat nu het doel, het wezen van litteratuur is.Ga naar voetnoot16) Deze reducerende tendens kan men goed zien bij de verschillende litteratuursociologen; het onderzoeksobject is in de meeste gevallen een minder geslaagd litterair werk, althans geen meesterwerk. Dit is niet toevallig: de grootste litteraire werken maken duidelijk dat de betekenis niet genoeg is om ze te begrijpen, te beoordelen en te klassificeren. Ze zijn ook esthetische objekten, waarvan de ‘manier waarop’ even belangrijk is als ‘de wereld die wordt opgebouwd’. | |
4.Ik ben met opzet nogal uitvoerig ingegaan op de gevaren van een sociologische benadering. De in het vervolg van dit artikel uit te spreken bezwaren tegen een eenzijdige intrinsieke benadering kan men allicht verkeerd interpreteren; bovenstaande uitlatingen laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Een sociologische theoreticus baseert m.i. zijn onderzoek naar een litteraire tekst op een bepaalde sociologische opvatting van de taal. Deze zal ik kort uiteenzetten, omdat dit voor het inzicht in de materie noodzakelijk is. De taal (language) kan op twee manieren geanalyseerd worden. Als handeling valt de taal onder het totale sociale verschijnsel, dat wil zeggen: het sociale bestaan zelf. Het drukt gelijktijdig de betrekking uit tussen de personen en de gesymboliseerde wereld, waarop de ervaring van de personen betrekking heeft en die men beschaving noemt. De taaldaad en de samenleving, opgevat als bestaanswijze, konditioneren elkaar wederzijds in een relatie van wederkerige betrokkenheid, die het mogelijk maakt het een tot het ander, de taal tot de samenleving of de samenleving tot de taal te herleiden. In dit opzicht komt het op hetzelfde neer of men over taal of over samenleving spreekt. Maar als kommunikatievoertuig is de taal (language) een systeem van tekens, die verwijzen naar de begrippen die zij betekenen, volgens van de sprekers onafhankelijke normen: de taal (la langue). Als kommunikatie-middel wordt de taal opgelegd aan de mensen, individueel en kollektief, als een produkt van de beschaving, voortbrengsel van het sociale bestaan en deel van het kulturele erfgoed van een groep. Als produkt van de beschaving wordt de taal een ‘korst’ van de samenleving: zij maakt er slechts deel van uit voorzover deze samenleving haar gestalte geeft door haar te ge- | |
[pagina 17]
| |
bruiken. Als voertuig van kommunikatie tussen de mensen komt taal tot stand in de sociale struktuur, waarvan zij de kohesie waarborgt.Ga naar voetnoot17) We hebben te maken met verschillende funkties van taal: enerzijds een relatie met een autonoom linguïstisch systeem (de semantiek) en anderzijds een direkte relatie met de werkelijkheid. Deze beide funkties zullens volgens de socioloog ook aanwezig zijn in het fenomeen litteratuur. Voor voorzichtigheid ten aanzien van het direkte karakter met de ons omringende werkelijkheid heb ik al gepleit. Is die relatie dan indirekt? En de volgende vraag is: woordoor wordt die omweg gekenmerkt? Dit moet ons - we kunnen er niet onderuit - leiden naar de vraag: is het litteraire werk een volkomen nieuwe kreatie of in tegendeel een afspiegeling van de werkelijkheid. Kortom: het oude creatio-mimesis probleem. | |
5.F.C. MaatjeGa naar voetnoot18) heeft in zijn bekende handboek een poging gedaan de tegenstelling tussen de aanhangers van de creatio-theorie en die van de mimesis-theorie terug te brengen tot minder grote proporties dan voorheen het geval was. Hoe ver van elkaar verwijderd de beide kampen waren blijkt uit het wat verouderde, maar nog zeer interessante (en vaak geciteerde) artikel van J.J. Oversteegen: Analyse en oordeel 1.11.111Ga naar voetnoot19). Op pag. 482 (Merlyn 3/6) wordt de scheidslijn getrokken: ‘Tegenover de autonomie-gedaohte wordt vaak de theorie van de mimesis, de nabootsing van onze ervaringswerkelijkheid, gesteld. Kort samengevat: litteratuur is voor de lezer van belang omdat zij onze ervaringswerkelijkheid weerspiegelt. Het belangrijkste oordeelscriterium is de waarheidsgetrouwheid, sociologisch, psychologisch, moreel etc.’ Oversteegen doet geen enkele poging tot verzoening. De aanhanger van de creatio-theorie laat een nogal oorlogszuchtige houding blijken door uitlatingen in deze trant: ‘De sterkste troeven in de hand van de andere partij lijken mij...’ (P. 483). Men staat - een andere interpretatie is er niet - lijnrecht tegenover elkaar. Maatje tracht - zoals gezegd - de partijen nader tot elkaar te brengen (in het belang van het litteratuur-onderzoek m.i.). Deze tour de force verricht hij door het probleem terug te voeren op de taalkundige aspekten van de litteraire tekst. Een uitvoerig citaat maakt dit duidelijk: ‘...de rechtstreekse relatie tussen taalteken en denotatum in een situatie, zoals die in normaal niet-fictioneel taalgebruik aanwezig is, ontbreekt nu juist in het fictionele werk. Maar toch berusten de betekenissen, berust ook de inhoud... van het werk op het feit dat diezelfde taaltekens in normaal referentieel taalgebruik wél een gewone verwijzingsfunctie bezitten... De nabootsing, de mimèsis van het literaire werk... berust op het feit dat door middel van taaltekens die aan de normale taal zijn ontleend, een werkelijkheid wordt opgebouwd, die in déze gedaante weliswaar nieuw... is, maar die... toch bestaat uit elementen uit de buitenliteraire werkelijkheid.’ (p. 172, curs. van Maatje). Zoals hij zelf aangeeft komt in het laatste deel van zijn redenering de mimesis-theorie tot uitdrukking. Zo sterk zelfs, dat het mij voorkomt dat hij het fiktionele karakter van een tekst tijdelijk relativeert. Vooral als hij stelt: het litteraire werk ‘...kan tegelijk getuigenis zijn van een bepaalde werkelijkheidsopvatting, al is dat dan een getuigenis dat aan geheel andere wetten gehoorzaamt dan een historisch | |
[pagina 18]
| |
document.’ (p. 173) Hoewel Maatje dus de vraag naar de relatie tussen litteratuur en werkelijkheid verlegd heeft van het filosofisch-ontologische vlak naar het linguïstisch-litterairwetenschappelijke lost hij de problemen niet op, verdoezelt ze eerlijk gezegd een beetje. De vraag naar de existentiewijze van een litteraire tekst wordt dan ook niet beantwoord, en dat is van belang om de relaties tussen tekst en maatschappij, tussen tekst en werkelijkheid - dé studieobjekten van de extrinsieke benadering - nauwkeurig te omschrijven.Ga naar voetnoot20) De enige verdienste van Maatje is, dat hij het probleem van ‘litteratuur en werkelijkheid’ verschuift naar de relationele opponenten ‘litteratuur en werkelijkheidsbeschrijving’. In dit laatste geval is er wel een uitspraak mogelijk: deze is echter zo voor de hand liggend dat er verder geen aandacht meer aan besteed behoeft te worden. Dat litteratuur puur werkelijkheids-beschrijving, of een deel van onze faktische wereld d.m.v. een esthetisch geaarde deskriptie zou zijn, komt niet bij mij op. Zelfs de marxistische litteratuurtheorieën verdedigen die mening niet meer. | |
6.De relatie tussen het litteraire werk en de werkelijkheid is op verschillende wijzen aanwezig. In de eerste plaats heeft de tekst een funktie in de maatschappij. De konkrete vulling daarvan wordt gegeven door ‘tekstgebruikers’. Deze lezers treden met de tekst in een litterair kommunikatie-proces. De informatie die de lezer te verwerken krijgt hangt niet in de lucht. Ten eerste kan hij de tekst pas begrijpen wanneer hij kennis heeft van de werkelijkheid waarin hij leeft. Ten tweede moet de lezer op basis van zijn kennis van de ‘wereld’ de beperkte hoeveelheid gegevens die hij krijgt aanvullen tot een kompleet beeld. Elke tekst kan namelijk niet meer dan een deel van een wereld (fiction of non-fiction) beschrijven. Zelfs informatie over een fase uit de geschiedenis van de mensheid moet selektieve informatie zijn. Bij litteraire teksten is de aanvullende taak van de lezer nog groter. Het betreft hier de vooral door Ingarden benadrukte ‘unbestimmtheitsstellen’ (het kwam al eerder ter sprake), die de lezer nopen tot konkretiseren van de hem aangeboden, povere informatie. Waarmee worden deze ‘open plekken’ opgevuld? Uiteraard met de kennis die de kennisnemer opgedaan heeft in zijn leven, in de maatschappij, in de hem omringende werkelijkheid en tot slot in konfrontaties met andere teksten. Deze vergelijkende arbeid van de lezer, waarop we ook al wezen in par. 2 en 3, moet hij verrichten. Zonder dat zou hij niet kunnen lezen, interpreteren. Het is een verschijnsel dat bij elk leesproces optreedt. Op deze weinig diepzinnige wijze wordt de werkelijkheid binnen het litteraire werk gebracht, terwijl het omgekeerde ook plaats vindt: de tekst wordt geplaatst in het kader van werkelijke gebeurtenissen. In hoeverre de wereld in woorden getoetst wordt aan de realiteit en of op grond van die toetsing een waardeoordeel uitgesproken wordt is een kwestie van persoonlijke instelling van de lezer. Een overtuigd humanist zal misschien een roman negatief evalueren om de weinig humanitaire gedachten die gepresenteerd worden, maar nodig is dit niet. Het is zelfs af te keuren. Maar dit neemt niet weg dat de ‘gewone’ lezer leest op de bovenbeschreven manier. Is hij het tegendeel van een naïeve lezer dan zal hij minder snel tot vergelijkingen overgaan. Dat dit echter in het litteraire kommunikatieproces gebeurt, lijdt geen twijfel. Hoogstens zal er een gradatie bestaan in de verwachtingspatronen van | |
[pagina 19]
| |
de kennisnemer. Vrijwel iedereen weet dat de beschreven situaties in een litteraire tekst niet objektief waar zijn, maar een vorm van waarschijnlijkheid kunnen bezitten. Dit is een kultuur-historische konventie, die men in meerdere of mindere mate kan aanvaarden.Ga naar voetnoot21) Ofwel: in meerdere of mindere mate geloven in de waarschijnlijkheid van de beschrijving die Wolkers van een deel van zijn leven geeft in Turks Fruit. Een litterair werk voegt m.i. iets aan onze ervaringswereld toe. Het wordt door de gewone lezer ervaren als mogelijk reëel. Het karakter van een bepaalde tekst is daar echter sterk van afhankelijk. Een science-fiction roman wordt ervaren als: in realiteit onmogelijk. Bepaalde litteraire, niet-s-f romans kunnen deze zelfde houding bij de lezer tot stand brengen. Dit neemt niet weg dat er een grote hoeveelheid litteratuur bestaat waar mogelijke realiteitswaarde aan toegekend wordt. Dat de evaluatie vaak met de toetsing aan de werkelijkheid verbonden is, moet men afkeuren, maar dat na de kennisname een vergelijking met de werkelijkheid gemaakt wordt, lijkt één van de wezenskenmerken van het lezen van litteratuur. Op deze manier is er m.i. een vrij belangrijke band tussen een tekst en de werkelijkheid. De lezer is degene die in de eerste plaats deze band legt, de schrijver pas in tweede instantie, omdat de voltooiing van de schrijfakt de tekst grotendeels onafhankelijk van zijn maker maakt, al blijven er aanknopingspunten. Als ik stel dat een schrijver deel uit maakt van de realiteit en dat hij zich daar niet van kan losmaken, is dit geen opmerkelijke zienswijze. Wel zal mij biografisme verweten worden als ik meen dat via de tekst de schrijversbedoeling te rekonstrueren is. Dat zal ik ook niet doen. Wel enkele overwegingen over de situatie van de auteur. In par. 3. heb ik al betoogd dat de schrijver een visie in zijn werk aanbrengt die verbindingslijnen met de maatschappij moet hebben omdat hij daarvan deel uit maakt. Dit is een erg gekompliceerde kwestie omdat men als lezer, en ook als litteratuurtheoreticus niet weet hoe en op welke manier de maker werkelijkheidsgegevens omgevormd heeft in de tekst. Zowel een transformatie van gegevens uit de realiteit is aangebracht, als een transformatie in de vorm van de gegevens (de verteltechniek). Het is m.i. niet bijster belangrijk na te gaan welke transformaties zijn toegepast: men heeft een tekst voor zich, die aan analyse onderworpen moet worden. Enkele sprekende gegevens over de maatschappelijke situatie van de schrijver kunnen relevant zijn, maar ook met duidelijke aanwijzingen zou men voorzichtig moeten zijn. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de interpretatie van een groot deel van het werk van Gerrit Achterberg. Essays aan zijn dichterlijke arbeid gewijd, illustreren het gevaar de dichter achter de tekst te zoeken. Tenslotte ben ik ervan uitgegaan dat de intrinsieke benadering primair zou moeten zijn, de extrinsieke studie kan ons inzicht verdiepen, zij kan geen zelfstandige beslissingen over litteraire werken opwerpen. | |
7.Welke aspekten van de extrinsieke benadering zijn nu relevant? Wellek-Warren behandelen binnen het bestek van zo'n 60 pagina's 5 onderwerpen. In par. 1 somde ik ze al op. Hier zal ik ze wat nader beschouwen, waarbij onderwerpen die al behandeld zijn in het bovenstaande, slechts vluchtig aan de orde komen. ‘Literature and biography’ begint met een onderscheiding in soorten biografische gegevens. Deze gegevens kunnen a) beoordeeld | |
[pagina 20]
| |
worden in relatie met de werkelijke produktie van het litteraire werk. Zij kunnen b) aangewend worden om de emoties, en intellektuele kapaciteiten van de persoon van de schrijver te verklaren. En tenslotte kan de biografische methode (c.) materiaal aandragen voor de studie van de psychologie van de kunstenaar en van het kreatieve proces. Ik acht slechts de eerste funktie ter zake. Ik denk daarbij aan het verklaren van de ontwikkeling(en) in het werk van een auteur. Zijn reizen, zijn omgang met litteraire figuren, zijn bezoeken aan steden en landen etc. kunnen licht werpen op de traditie waarin hij staat, de invloeden die hij onderging en het materiaal wat hij omgevormd heeft. De biografische gegevens hebben in ieder geval geen funktie in het litteraire waardeoordeel. ‘Literature and psychology’ start ook met een poging de verschillende onderzoekvelden te scheiden. Een overzicht van dit hoofdstuk zal ik niet geven, omdat ik vind dat het geen bijdrage levert tot een facet van de extrinsieke studie. De enige opmerking van importantie staat in de laatste alinea, waar Wellek-Warren spreken over de menselijke neiging na te gaan of een romanfiguur psychologisch klopt. Ik geloof dat dit gedaan wordt, net zoals de totale romanwerkelijkheid met de maatschappelijke werkelijkheid vergeleken wordt. Ik zei al dat dit vaak onbewust, impliciet gedaan wordt. Tegen deze gedachtengang heeft Oversteegen in het verleden bezwaar gemaakt. Zijn tegenwerping: ‘het psychologisch kloppen wordt alleen door vakpsychologen getoetst aan een bestaand systeem...’ (p. 484) lijkt me de grootst mogelijke waanzin. Inderdaad hebben zij alleen het recht dit te doen, maar O. kan toch niet staande houden dat een mens - onvakkundig weliswaar - romanpersonages niet onbewust toetst op grond van zijn levenservaring? Het hoofdstuk ‘Literature and society’ levert weinig nieuwe gegevens meer op voor dit opstel. Een enkel provocerend citaat voor litteratuurwetenschappers: ‘The relation between literature and society is usually discussed by starting with the phrase, derived from De Bonald, that “literature is an expression of society”.’ (p. 95) De eerlijkheid gebiedt me te vermelden dat Wellek-Warren, die niet voor niets voortkomen uit de Oost-europese Formalisten, dit standpunt flink afzwakken. Zij besluiten met: ‘There is great literature which has little or no social relevance; social literature is only one kind of literature and is not central in the theory of literature unless one holds the view that literature is primarily an “imitation” of life as it is and of social life in particular. But literature is no substitute for sociology or politics. It has its own justification and aim.’ (p. 109). Om niet in herhaling(en) te vervallen wil ik slechts zeggen dat litteratuur geïntegreerd is in de maatschappij door zowel de lezer als de schrijver die deel uit maken van de werkelijkheid. Dat litteratuur in een isolement is gekomen kan voor een belangrijk deel verklaard worden uit de nadruk op het autonome karakter van een tekst, door een aantal theoretici geproklameerd op grond van empirische overwegingen. Hier is veel voor te zeggen, maar de praktijk levert een vervreemding van het publiek t.o.v. de litteratuur op. Dat is een zeer kwalijk gevolg, dat met alle kracht bestreden zou moeten worden. Litteraire werken maken ook deel uit van het totaal van ervaringsgegevens van een mens. Isoleert men de literatuur van het leven, dan ontneemt men dat een dimensie; er bestaat een onverbrekelijke band tussen leven en litteratuur, dat moge uit het bovenstaande blijken. | |
8. BesluitLitteratuur kan op twee wijzen beschreven worden. De intrinsieke en extrinsieke studie | |
[pagina 21]
| |
van het litteraire werk vullen elkaar m.i. aan. De grote nadruk die de moderne litteratuurwetenschap legt op de immanente studie van struktuuraspekten van een tekst, was de direkte aanleiding tot het ontstaan van dit opstel.Ga naar voetnoot22) Ik ben mij ervan bewust op een aantal zaken te globaal te zijn ingegaan; om me niet in details te verliezen is deze opzet gekozen. Het is in ieder geval duidelijk geworden dat een litterair werk, naast een min of meer autonoom objekt, een ervaring van de lezer is. Deze zorgt ervoor dat de tekst opgenomen wordt in het totaal van zijn ervaringgegevens, bestaande uit maatschappelijke gebeurtenissen én leesavonturen. |
|