| |
| |
| |
Jacques Kruithof
Literatuur en lectuur
De kunst heet lang, het leven kort. Kunstbeschouwing, zou je denken, zal dan ook wel een tijd meegaan, maar dat valt bitter tegen. Nog weinig jaren terug maakte de close reading opgang aan de universiteit en vlogen voor- en tegenstanders van Merlyn elkaar in de haren. Hoewel het tijdschrift verdween voor zijn betovering volmaakt was, leek de kritiek, op eerbiedige afstand, de wetenschap op haar weg te volgen. Maar nauwelijks was een literair lustrum verstreken of beide bekeerden zich tot engagement, maatschappijkritiek, historisch-materialisme, in alle schakeringen tussen purperrode ideologie en modieus rosé. Het sleutelwoord van de jaren '60, autonomie, past op geen fatsoenlijke deur meer: de oude kritiek kan literatuur en leven weer onbezorgd door elkaar halen, de nieuwste, journalistieke en academische kritiek muit tegen de ‘burgerlijke wetenschap’. Je hoort wel eens klagen dat de studentenbeweging is doodgelopen: ze werkt, al is het maar op een enkel instituut, thans binnenshuis en met een ander doel. De democratische structuren hebben plaats gemaakt voor een democratische vakinhoud; de studie van literatuur moet een vorm van (alternatieve) sociologie worden, en literaire kritiek maatschappijkritiek.
Een van de merkwaardigste gevolgen van die omslag is de plotselinge belangstelling voor de lectuur. Meestal heet die nu massa-literatuur, of in stralend Nederlands triviaal-literatuur, of gewoonweg ‘niet’-literatuur, dat om niet geringschattend te doen en gelijkwaardigheid voor te wenden met de in diskrediet geraakte elite-literatuur. Ondanks die nieuwe namen blijft de lectuur ‘rommel’. Ze draagt bij tot een ‘mentaal onderdrukkingsproces’ (Vogelaar), ook wel ‘verdommingsproces’ genoemd (Van Marissing): de minachting is dezelfde gebleven. Lectuur is nog altijd verfoeilijk, maar nu op andere gronden. Vroeger was een doktersromannetje een flut- of flodderverhaal, een niemendal, een prul (de taal is rijk aan zulke woorden), en voor zover zo'n oordeel verantwoord werd, waren de redenen intrinsiek: het had niets om het lijf, was slecht geschreven, onoorspronkelijk, primitief. Het zou tijd verspillen zijn je ermee in te laten, en papier-verkwisting als je erover schreef. Lectuur was zo goed als niets - maar tegenwoordig is ze een gevaar: ze wil en bereikt ‘aanpassing van de lezers aan hun sociale situatie’ (Wellershof), ze werkt extrinsiek ten kwade. De muis heeft een berg gebaard.
Dat de lectuur de huidige samenleving mee in stand helpt houden, is - laat ik voorzichtig zijn - niet onwaarschijnlijk; die mogelijkheid wordt in oudere bemoeienis ermee over het hoofd gezien. Gomperts bijvoorbeeld veegt de streekroman opzij zonder te zeggen wat dergelijke boeken, als ze geen ‘schok der herkenning’ geven, dan wèl doen. Toch valt er veel voor die intrinsieke aanpak te zeggen: wat een boek doet, heeft alles te maken met wat het is. Nu weet ik niet of hij nog wel mag: de ASVA-neerlandici vinden ‘een diskussie over al-dan-niet intrinsiek verschil tussen literatuur en “niet”-literatuur van (louter) akademies belang’, en wie in de schaduwen van morgen leeft, breekt zich natuurlijk het hoofd niet over academische flauwekul. Niettemin zijn in onverdacht marxistische kring ook zonder onderzoek van lezerskring, uitwerking en produktie van lectuur, belangwekkende dingen over met name de doktersroman gezegd. En Marx schreef al: ‘Bepaald door de eigenschappen van het warenlichaam beslaat (de) nuttigheid niet zonder dat lichaam’. En lectuur is waar, of niet? Mocht ik het verkeerd hebben - ik ben wel rood, maar geen marxist, en de stelvaardigheid van wie het wel zijn, heeft, dunkt me, te lijden onder collectief schrijverschap of het lezen van teveel Duits -, dan is het maar academisch. Des te rustiger kan ik werken.
| |
| |
Was er maatschappelijk geen aanleiding toe, dan zou de keuze van lectuur als onderwerp van studie hoogst verwonderlijk zijn: er valt werkelijk niets aan te beleven. Strijk en zet kwamen de mensen die zich ermee bezighielden, tot dezelfde slotsom, en dat wordt, merkte ik tijdens het doorwerken van ettelijke romannetjes met studenten die er ieder maar één lazen, mateloos vervelend.
Wat bijvoorbeeld een streekroman is, staat al vast sinds Gomperts er in 1959 krap anderhalve bladzijde over volschreef. Zijn thema is ‘een strijd... tussen het oude en het nieuwe... Meestal is er dan een ontwikkeling in het verhaal waardoor uit het konflikt een gelouterd inzicht tevoorschijn komt. Wijzer en droeviger door hun pijnlijke ervaringen sluiten de elkaar bekampende generaties vrede, begeleid vaak door een symbolische blik van de auteur op de eeuwige wisseling der seizoenen... Dat is het schema. Het kan eindeloos gevarieerd worden... maar in wezen kan men alle streekromans terugbrengen tot hetzelfde type. Als men er een gelezen heeft, kan men die in alle andere herkennen’.
Volgt een soort verhalen een recept, dan is elk willekeurig exemplaar een bord aardappelen, spruitjes, gehakt en jus. Kees Fens heeft wat langer met de vork geroerd: hij vond ‘clichématigheid van taal’, standaardtypen, -situaties en -denken, ‘dat de wereld tot een altijd kloppend schema, waarin alles een plaats heeft en iedereen zich tenslotte ook aan zijn plaats houdt, heeft teruggebracht’, en ‘loutering en beproeving’ als ‘de standaardgedachte waarop het hele romanverhaal rust’. Hetzelfde wat Gomperts een dozijn jaar eerder al opdiste: al heet de ene aardappel Lammegien en de andere, jawel, Lidewij, het menu is eentonig. Nooit biefstuk of garnalen: Fens denkt dat alle streekromans op een ‘oerboek’ te herleiden zijn. Wat onvermijdelijk elke literair criticus die het over één boek heeft, tot criticus van de soort maakt, dus tot schrijver van een wekelijks aangepaste oerrecensie. Eerpels in de boeren-, princessebonen in de doktersroman, sla in de detective, rode kool in het moeder-en-kind-verhaal Mammie, en niets dan vlees in de porno. Daarom klinkt het bijna masochistisch als Wouter D. Tieges vraagt om ‘een permanente gedegen analyse’ van lectuur.
Hij besprak een doktersroman - overigens gaat vrijwel alle linkse kritiek daarover, terwijl er meer voor dames is, zoals de kasteelroman en Moederliefde, en een duidelijk afgebakende rubriek voor heren. Maar goed, hij merkte dat het verhaal ‘is opgebouwd volgens het zwart-wit beginsel’, dat het de ‘TROS-normen’ toepast, dat de vrouw ‘in haar situatie moet berusten’, dat de man met karakter aan zijn uiterlijk herkenbaar is (terzijde: de hij en zij die mekaar krijgen zijn toevallig allebei mooi, keer op keer), en Tieges wil dat zulks vaker beschreven wordt. Lidy van Marissing las pockets die in de grootwinkelbedrijven verkocht worden: ze zijn ‘volgens hetzelfde succes-recept geschreven: een goede vrouw rivaliseert met een slechte, een sterke man concurreert met een zwakke, een liefde begint ongelukkig en eindigt stralend nadat binnen 120 pagina's ongeveer alle denkbare rampen zich hebben voltrokken, de goede afloop hebben hebben vertraagd om de spanning erin te houden’, en de moraal luidt: ‘het bekende, lees: gevestigde, is goed, het vreemde is bedreigend’. Het is telkens weer van hetzelfde laken een pak, en eigenlijk was het allemaal al eerder onder woorden gebracht, door Dieter Wellershof, en nog vroeger door H.N. Fügen: ‘De massaliteratuur blijft burgerlijk en maatschappij-konform: optimistische grondhouding, etnocentrisme, respekt voor de geldende seksuele taboes en voor de konventionele religieuse voorstellingen, verzaken aan sociale kritiek, aanwending van konventionele uit- | |
| |
drukkingswijzen’. Aldus Bert Brouwers' samenvatting.
Dat waren er twee; ook over andere lectuur-teksten zou allicht een stuk te schrijven zijn dat in een paar kantjes van een volgend oerboek het uittreksel geeft. Dat wordt dan een Abstractie, zoals in de doktersroman het verhaalelement DGAV (de goede afloop vertragen) nu eens een verkeersongeval van de mooie Marlies is, dan weer een onverdiende verdenking van abortus jegens de onkreukbare arts. Die ‘dieptestructuur’ zou dan moeten gelden voor de wekelijks tegen de somma van 80 cent of 11 franken verkrijgbare vier vel krantepapier, voor pocketuitgaven, de keurig ingebonden series van ohristelijken huize en voor de trilogieën.
Zou dit al een formule opleveren, die slechts T.A. van Dijk met plezier en in ernst bedenken kan, het wordt nog vrij wat ingewikkelder wanneer je op zoek gaat naar de dieptestructuur van die dieptestructuren, naar het skelet van alle lectuur, de sluitformule waardoor aan het ‘leesboek waarover zelden of nooit iets te lezen valt’ ook in de toekomst geen woord meer vuil gemaakt hoeft te worden. IJdele hoop, vanzelfsprekend, maar in allen gevalle zal het je gemakkelijker afgaan dan als je het met literatuur waagt. Laat ik het dus proberen. (Niet bang zijn, rustig verder lezen: er komt geen algebra aan te pas.)
Er zijn wel pogingen ondernomen gelijksoortige verhalen onder één noemer te brengen. Met sprookjes lukte dat aardig (Propp), maar literaire teksten bleken weerbarstig. De formule die als een generatieve spraakkunst de verscheidenheid bestrijken moest, werd een zinledige abstractie: ‘generalisaties over àlle verhalen moeten leiden tot zeer algemene schema's die niet relevant zijn voor enige concrete tekst’ (Anbeek). In de symbolentaal van de structuralist valt het personage uit de moderne literatuur zeker niet onder te brengen: zolang de vrek in het ene relaas niet noemenswaard verschilt van die in het andere, mogen ze allebei het ‘element V’ vertegenwoordigen; de anti-helden Van Egters, Muttah en Van Poelgeest gedrieën ‘AH’ noemen, betekent ze amputeren. Ook over de handeling heeft een formule enkel iets te vertellen indien ze onoorspronkelijk is. een standaard-plot, en ook dat maakt de methode voor (moderne) literatuur minder bruikbaar. Reden genoeg, na de besproken oerboeken, te zien of ze de lectuur wel aankan.
Je kunt je dan afvragen of in lectuur het personage wèl terug te brengen valt tot een stereotiep, de plot tot een geijkte keten van gebeurtenissen, en of, gezien de aanhalingen hiervoor, het taalgebruik een vaste code vertolkt. En het vuurwerk begint pas, als je vervolgens wilt weten of dat alles voor litteratuur anders ligt. Gesteld al dat literatuur en lectuur de etiketten op twee groepen teksten zijn, in plaats van op de uiteinden van een schaalverdeling, waardoor Mens op het nippertje bij Querido mag, en De Man net in de Knuvelder. Op oude tegenstellingen kun je heden ten dage geen staat meer maken, laat ons derhalve nieuwe verzinnen, en die genuanceerd noemen.
Vooral Mijn leven lag in zijn handen, aflevering van het weekblad Doktersroman (ongedateerd, zo rond mei 1972) prijst de uitgever zijn Kasteel-roman aan: ‘De tijd, dat kasteelheren het land regeerden is voorbij. Thans leven zij als gewone, zij het niet onbemiddelde, burgers onder ons. Een adellijke titel is niet langer een waarborg voor een opwindend en avontuurlijk bestaan. Maar natuurlijk kent ook het leven achter kasteelmuren zijn dramatiek rond liefde en dood, zijn conflicten en intrigues. Boeiende verhalen uit deze sfeer, algemeen menselijk van inhoud,
| |
| |
maar bijzonder aantrekkelijk omdat zij zich in hogere kringen afspelen, vindt u in de serie Kasteel-roman’.
Het lijkt nog het meest op een gemoderniseerde ridderroman: de adel jaagt nog immer, maar harnas en zwaard hebben plaats gemaakt voor een kluis met aandelen. Stel: je hebt een sterke maag en je schrijft zo'n boek. Je kookt het. De ingrediënten liggen op het aanrecht (achterin diezelfde aflevering van de Doktersroman): baron en burgermeisje verliefd op elkaar, verontwaardigde, trotse douairière, baron houdt voet bij stuk, dramatische situatie. En uiteraard leefden zij nog heel lang en onnoemelijk gelukkig op het voorvaderlijke slot. Het meisje had dan ook geld ‘van haar eigen’. Reerug in roomsaus. Wat je ook bekokstooft, welk onkruid je strooit, je schotelt je lezers uiteindelijk hetzelfde gerecht voor: lectuurhistorisch zit je in een cel van 1 bij 1. De schrijver van lectuur is gedoemd te herhalen: de baron gedraagt zich baronnelijk, de arts doet wat des dokters is, de boer ploegt voort, de speurder ontraadselt, moeder en kind houden van elkaar, en God is goed. Wie lectuur vervaardigt, heeft maar één taak: een gegeven situatie met gegeven personen op een gegeven wijze uit de hand te laten lopen, en op een gegeven wijze tot een gegeven goed einde te brengen. Dat kan in 64 bladzijden, of in twee kloeke delen - ik weet niet meer van wie, ze stonden vroeger in de boekenkast van mijn ouders -: Het gaat mis met Christa en Het komt goed met Christa. De schrijver van lectuur herschrijft de vorige lectuur. Lectuur verandert niet: ze pas zich aan. Ik stel me voor dat een slechte dokter in de jaren '20 herkenbaar was aan zijn onkuise oogslagen, of als Lombrozo-type: tegenwoordig heeft hij een abortus verkeerd aangepakt (met, als het even kan, dodelijk gevolg). Lectuur staat in haar lectuurlijkheid onbeweeglijk stil. Ze heeft geen geschiedenis; ze kent alleen een traditie van schrijven, ze zet zichzelf moedwillig voort.
De schrijver van literatuur verhoudt zich tot de literatuur die de zijne voorafging, veelmaals op andere wijze. Terwijl lectuur onuitputtelijk is, vraagt literatuur om verandering, verzet, karikatuur, anti-literatuur, vernieuwing, laat ze zich maar herhalen tot die herhaling niets nieuws meer oplevert.
Een literair werk kan ‘typerend’ zijn voor, zeg, de roman rond negentienzoveel, zonder een type te worden, doordat de literatuur, als het zover dreigt te komen, een andere gedaante aanneemt. De schrijver van literatuur is vrij, zelfs verplicht tot vrijheid, binnen de grenzen van zijn gebondenheid aan ‘de vorigen’. Hij heeft te zoeken, zijn schrijven kan mislukken. Ook de lezer van literatuur is ‘vrij’: hij heeft geen afspraak met de auteur, hij moet maar afwachten waar het boek over gaat, hoe revolutionair het misschien is, wat het hem doet, of het is wat hij zocht - als hij al iets op het oog had, behalve een boek te gaan lezen.
Literatuur zet zich af, lectuur sluit zich aan. Literatuur kan navolging zijn, totdat iets ‘niet meer kan’, lectuur volgt na, en het kan altijd nog. Het moet wel: de verkoop hangt ervan af. Lectuur komt een afspraak na: een roman kan nog van alles zijn, maar van een kasteelroman weet de lezer(es) haarfijn welke kant het uitgaat. Er bestaat zelfs een serie waarvan het omslag aangeeft of er vreugde dan wel verdriet in overheerst. Een literaire roman kan een blij, een droevig, een open einde hebben; dat laatste komt in lectuur niet voor, of het moest de openheid van het cetera desunt zijn, die je vroeger ook in literatuur tegenkwam. Het zou best kunnen dat de lectuur de afgedragen kleren van de literatuur voor hermelijn verkocht.
In elk geval heb ik al één, mager verschil gevonden; het laat zich denken dat meer verschillen van die aard zullen zijn: in
| |
| |
literatuur kan het, in lectuur niet. Of: in literatuur kon het, toen er in lectuur geen sprake van was; in literatuur kan het niet meer, in lectuur volop. (Dit soort onderscheidingen biedt de kans een lectuurtekst te schrijven met een open einde, een doktersroman waarin held en heldin zo nalatig zijn elkaar niet in de armen te vallen, diep in de ogen te kijken, en zoete woordjes te fluisteren, terwijl het voorafgaande verhaal gelijk blijft en het open slot niet voor de occasie uit de lucht komt vallen. Ik loof een pilsje uit voor wie het 'em lapt.)
Op de drie zaken waar ik het over zou hebben, is het historische uitgangspunt van de lectuurschrijver (en -lezer) van invloed. Eerst de plot. Een lectuurtekst bestaat uit drie delen: de expositie, de gelukkige afloop, en daartussen de spanningsboog van het uitstel. De eerste bladzijden (of hoofdstukken) stellen de hoofdpersonen voor, de laatste tonen wat er van de overblijvenden geworden is. Op de eerste pagina's aarzelt de mooie Marlies of ze ja dan nee met de rijkaard Wibo (niet: van der Linde) zal trouwen, na één avondje uit weet ze eensklaps zeker dat ze hem af moet wijzen, want hij drinkt teveel en arbeidt niet; hij rijdt z'n wagen tegen een van de bomen op die voor zulke individuen langs 's Heren wegen zijn geplant, bij toeval langskomende plastisch chirurg redt haar uit de vlammen, hopen problemen (zij heeft brandwonden, hij repareert haar; geen van beiden durft zich uit te spreken, Wibo zet door), maar ten langen leste ‘zwegen ze want ze hoefden niets meer te zeggen’, de hemel zij dank. Loutering en beproeving, het lijkt wel een streekroman.
Zo'n pretentieloos werkje - tijd en moeite die schrijver en lezer eraan ten koste leggen, zijn te verwaarlozen; een trilogie vergt heel wat meer - is lectuur in zuivere vorm, het is al haast zijn eigen uittreksel. Je ziet het stramien: een lectuurtekst verloopt in drie trappen: begintoestand, met boeren, verpleegsters, een moord, wat dan ook, uitstel: allerhande factoren werken het huwelijk of de speurder tegen, of de verzoening met de Heer, of het vinden van geluk, want uitstel is tegenspoed, en het slot: de oplossing, de liefde, de berusting. In werk van langere adem kan het patroon herhaald worden, met verscheidene paren, diefstallen, generaties, maar alle lectuur bestaat in drieën.
Nu is het geen heksentoer, van een simpel schema als dit een schitterend boek te maken: Eline Vere is ruwweg in dezelfde lijn geschreven. Van oude mensen is zo gebouwd dat het begin van het verhaal niet het begin van het boek is, maar dat geldt ook voor de detective. Van iedere opzet kan iets goeds komen, als je de kale bouwsels maar stoffeert met personages van enig gehalte, en dat doet een lectuurschrijver nooit: dat kan hij zich niet veroorloven. In zijn tekst speelt de baron of dokter of wat dan ook dezelfde rol als in alle eerdere lectuur, op de wijze van de tijd waarin hij bedacht werd, en is hij niet meer dan wat hij speelt. Andere namen, lotgevallen, omstandigheden, plaats, tijd en zeden laten zijn optreden en voorkomen onaangetast. Hij blijft in wezen dezelfde: hij heeft geen wezen. Het personage in lectuur wordt in zijn ontbrekende hart en nieren bepaald door zijn maatschappelijke positie, de dito norm, het dito vooroordeel. Hij is een playboy, boer, chirurg, edelman, butler, inspecteur, zij is een fotomodel, moeder, dame, boerin, dochter, zoals ‘men’ zich ze voorstelt, zoals ze horen te zijn; ze zijn hun eigen imago.
In De dokter en het lichte meisje ontmoet de lezer geen volstrekte Arts, geen voorbeeldige Hoer, geen ideale Man en Vrouw, die zo in de reclame kunnen. Dat bewijst nog niets over literatuur: het wil alleen zeggen dat Vestdijk geen doktersroman geschreven heeft. (Wat een overbodige opmerking lijkt, maar Peter Andriesse schijnt het te denken.) Het is
| |
| |
als met de plot: literatuur mag wat in lectuur verboden is. Een literair verhaal kan de hink-stap-sprong van inzet, uitstel, afloop kiezen, maar evengoed met de flash-back werken, halverwege of tegen het einde van de geschiedenis beginnen, of zelfs amper enige handeling bieden, impressionistisch stilstaan, uit en te na een monoloog weergeven, anti-roman zijn. Ze kan van haar personage een anti-held maken, maar ook een conventioneel nobel mens, een ‘echte’ puber, een ‘onbestaanbare’, intellectuele buschauffeur. een exemplaar of een enkeling. Gomperts heeft in Tirade laten zien hoe Hildebrand kitsch-voorstellingen bevestigt, en Marsman in De dood van Angèle Degroux een kitsch-uiterlijk aan Charles de Blécourt meegeeft.
Het taalgebruik in lectuur en literatuur hoeft al evenmin ver uiteen te lopen. Andriesse heeft citaten uit Vergeef me liefste en Zuster Madeleine naast fragmenten van Lampo en Anna Blaman gezet, en je kunt inderdaad onmogelijk uitmaken welke literair zijn. Nu heeft hij z'n literaire voorbeelden nogal ongelukkig gekozen, maar ik vermoed dat in het betere boek heel wat te vinden zal zijn dat zo in het mindere kan. Het onderscheid is alweer, Andriesse merkt dat zelf op, ‘dat lectuur altijd gemakkelijk leesbaar moet zijn, maar... niet dat literatuur altijd moeilijk leesbaar moet zijn’. Wie lectuur schrijft, verzaakt aan alle creativiteit in woordkeus, zinsbouw, beeldspraak: de woorden mogen geen belemmering zijn voor de lezer die ontspanning zoekt; ze moeten onmiddellijk toegang verschaffen tot het verhaal. Het zijn dus de bekende woorden, zinnen en beelden die de lectuur bezigt. Als literatuur ‘iets eetbaars’ is, is lectuur vloeibaar voedsel.
Het verschil tussen literatuur en lectuur lijkt een verschil in mogelijkheden. Het literaire verhaal kan zich lijnrecht, of van hot naar haar verspringend ontwikkelen, het literaire personage een rol spelen of zichzelf zijn, de literaire taal alledaags of buitengewoon; in lectuur kan slechts het eerste. Lectuur laat zich vastleggen in een formule: begin, ontwikkeling, einde, ‘B⟶O⟶E’, die door transformaties eerst de, dan een streekroman voortbrengt, etc. Literatuur is heel wat moeilijker te vangen, als dat al doenlijk is, doordat ze bijkans alles kan zijn, buiten lectuur. Juist haar ongrijpbaarheid maakt haar tot literatuur; pas wanneer de taalkundige met een ‘grammatica’ komt aandraven die àlle literaire werken kan baren, mag je vrezen dat ze dood is.
Het ligt aan de literatuur dat ze zich lastig intrinsiek van lectuur laat onderscheiden. Of het extrinsiek moeiteloos lukt, is nog de vraag. Je kunt een poging wagen via de lezer, de wijze van lezen, de schrijver, de wijze van schrijven, en de economie. Dat laatste schijnt al gedaan te zijn: de ASVA-neerlandici schrijven, helaas zonder voetnoot, dat ‘duidelijk dat de ene groep literaire werken een histories gegroeide en klassebepaalde andersoortige produktie en reproduktie (wetenschap en kritiek alleen in dienst van produktie van “literatuur”; ook een andere sociale groep lezers) heeft dan de andere groep’.
Ik weet nooit of ik dat dieventaaltje helemaal snap, maar ik denk dat er dit staat: de literatuur wordt beaamd en bevestigd doordat ze van week tot week de krant haalt en je in de letteren kunt promoveren, wat haar sociale status verleent (en zelfs, zou ik zeggen, waardoor ze bestaat), lectuur blijft onopgemerkt en ondervindt geen schijntje achting. Dat wat die reproduktie betreft, en dat klopt wel. Over een ‘anderssoortige’ produktie weet ik geen zinnig woord te zeggen: je kunt met oplagen goochelen die Vogelaar en Tieges hun leven lang ontzegd zullen blijven, maar die Wolkers weer wel haalt; het zal allicht een mogelijkheid zijn: lectuur wordt goed verkocht, litera- | |
| |
tuur goed of slecht. Dat de mooie Marlies slordig opgemaakt, gezet, geschreven en op goedkoop papier gedrukt is, betekent weinig meer nu het literaire werk op de vergankelijke paperback is aangewezen, en de Rosemarie-trilogie van Jos van Manen-Pieters, 622 ingebonden bladzijden, f 18.50 kost.
Zoek het dan bij de lezer, vooruitlopend op het grootscheepse onderzoek dat moet aantonen welke bevolkingsgroepen wat lezen, en hoe ze lezen. Er zijn, even de ASVA gelovend, twee sociale groepen lezers: lectuur- en literatuurlezers, waarmee het, nogmaals, wel zo gesteld zal zijn dat de lectuurlezer geen literatuur tot zich neemt, of kan, of wil nemen (tenzij er seks in zit, maar dat is al tien jaar geleden), en de literatuurlezer gretig is naar een boek voor in bed. De massa en de elite lezen hun eigen teksten, al heeft iedereen onder zijn beste vrienden wel een arbeider - ik heb er zelfs twee - die meer gelezen heeft dan hijzelf, of Ulysses las in het Engels. En omgekeerd verkoopt de boekhandel in de deftige buurt waar ik woon, Ivanov's roman aan dames van stand, en leest (nou ja) een beetje intellectueel stripverhalen. Het is burgerlijk, en positivistisch, maar er zal toch echt statistisch bekeken moeten worden wat de significante verschillen zijn tussen het leesvoer van de arbeider en van de heersende klasse - vooral omdat je kunt betwijfelen of de culturele elite wel samenvalt met de economische.
Leesgewoonten, daar kun je beter over filosoferen. In de christelijke leesbibliotheek in Rotterdam, waar ik voor mijn ouders en mezelf 's zaterdagsmiddags boeken placht te ruilen, sloegen de leesgierigen de uitgestalde boeken open, bladerden wat, zagen dat zij het al gelezen hadden en het dus niet goed was, en kozen een ander. Dat degradeert een boek ‘tot de staat van afgebrande lucifer of verlopen kaartje’ (Van Huet). Zo lezen de ‘velen’, de menigte mensen die zich met lezen onledig houdt als vulling van ledige uren: het boek is een gebruiksvoorwerp, een middel tot verstrooiing. Daartegenover staan de ‘weinigen’ (de benamingen zijn van Van Huet, die zich baseert op C.S. Lewis' An experiment in criticism) die een boek gans anders bejegenen: ‘zij verkiezen bovenal de stilte, zijn met heel hun aandacht bij hetgeen zij lezen... Niet alleen herlezen zij graag - zij vinden zelfs dat een tweede lezing het vaak van de eerste nog kan winnen’. Je zou daar een prachtige maatstaf uit kunnen halen: een boek dat herlezing uitlokt (bij een gewone lezer, geen criticus, student of zo) maakt gerede kans literatuur te zijn, al krijgt het niet iedere lezer zo ver. Je kunt dat vervolgens tegenspreken door, als Lewis, ‘te poneren dat als een of ander onaanzienlijk boekje, met zijn twijfelachtige omslag en zijn goedkope druk, een levenslang toegewijde lezer zou kunnen vinden, die het zou lezen en herlezen en elk woord dat erin voorkwam zou opmerken, men het, hoezeer het ook door anderen verfoeid zou worden, toch niet zomaar elke literaire waarde zou mogen ontzeggen’ - maar dan loof ik een tweede glas bier uit voor wie mij dit fenomeen levend voorgeleidt.
Het ligt ook voor de hand: een lectuurtekst herhaalt al zijn voorgangers, je herleest toch al wat je de vorige week onder ogen kreeg - je stelt het dus op prijs dat dokter Verschoor de volgende keer dokter Larsen heet. Als je bezig gehouden wilt worden, moet je nieuwsgierig blijven naar de afloop - naar déze afloop, déze variant die in het schema besloten ligt. Er bestaat literatuur - van poëzie spreek ik maar niet - die herlezen, meermalen, van node heeft, en die tenminste sommige lezers daar ook toe weet te bewegen; lectuur herlees je, bij gebrek aan iets nieuws, als, of in de hoop dat, je minstens de helft ontschoten is. Dus, opnieuw, een kwestie van mogelijkheden: lectuur houdt je
| |
| |
voor één maal zoet, literatuur kan je, soms, aan de ketting leggen.
Het sjibboleth bij de schrijver zoeken? Dat vraagt nog eens om een onderzoek. Over de literator is het een en ander bekend: Brouwers zegt ‘dat sinds 1848 nagenoeg alle auteurs in die zin tot de burgerij behoren, dat zij er uit voortkomen en/of dat zij van die klasse leven’ - wat in het geheel niets zegt, terwijl het jaartal de wenkbrauwen omhoog doet gaan. Naar alle waarschijnlijkheid mag je ook ‘nagenoeg alle’ scribenten van lectuur tot die klasse rekenen, zodat economisch gelijksoortige mensen uiteenlopend werk te zien geven: ‘Marx en na hem tal van marxisten hebben sterk beklemtoond dat een onderscheid noodzakelijk is tussen de klassebinding van de auteur en het klassekarakter van zijn werk’ (Brouwers). Zodat het verschil toch intrinsiek zou worden, het spijt me. De schrijver van literatuur is in de gelegenheid anti-bourgeois te zijn, een loopje te nemen met de meerderheid, alle schenen donkerblauw te schoppen; de schrijver van lectuur kijkt wel uit. Voor de zoveelste keer: mogelijkheden.
Neem dan de wijze van schrijven. Wie lectuur aanmaakt, volgt het voorschrift dat succesvol is gebleken. Desnoods drie verhalen per dag kan hij, mits toegerust met een Schoevers-diploma, uit de machine rammen, zonder bang te hoeven zijn dat het niet gaat. Eigenlijk is hìj het niet, die zijn historie vertelt, maar zijn publiek. Hij schrijft naar een verwachtingspatroon toe, bedenkt intrigues die in de smaak vallen, die verkoopbaar zijn, personages die het wel zullen doen doordat ze geen greintje eigens bezitten, en hanteert de taal van ‘iedereen’. Hij verkeert in feite in de positie van de sprekende verteller ‘who will depend closely on the favour of his public’, omdat ‘his work will nott be transmitted unless it pleases immediately’ (Wellek & Warren): de lectuur is even afhankelijk van haar publiek als de literatuur toen zij nog mondeling was. Doordat de drukpers het ogenblikkelijke contact tussen zender en ontvanger van literatuur verbrak, kon de tekst een ding op zichzelf worden, iets herlezenswaardigs, werd de schrijver een maker, de lezer genieter en interpreet, van elkaar gescheiden door waar ze mee bezig waren. Schrijven werd het scheppen, lezen en verkennen van een wereld in woorden waar schrijver noch lezer in woonden. (Louis Paul Boon richt zich tot zijn lezer, alsof de zaken anders lagen, maar hij stuit dan ook bij herhaling op de fictie die hem uit de pen vloeit.) Lectuur bedient zich van hetzelfde medium als literatuur: het gedrukte woord, maar ze komt niet los van het publiek. Je kunt een tekst schrijven waarop het de lezer vrij staat al of niet te vallen - en het medium geeft je die kans -, je kunt er ook één uitdenken die zal aanslaan: je kunt naar de tekst toe schrijven, of naar de consument. En anderwerf: dat offreert je mogelijkheden. Literatuur kan allesbehalve getapt zijn, tegen de draad ingaan, omwenteling preken, zich voordoen als een roman na de dood van de roman;
lectuurfabrikanten staat het niet vrij zoiets te ondernemen. De literaire schrijver kan de snob iets op het lijf schrijven, zich conformeren, of alle oude buffels der middelmatigheid opjagen en onder bescherming van het Huis der Subsidies al zijn voorgangers voor idioot verklaren; maar de producent van lectuur wacht zich wol iets onverkoopbaars aan te bieden: hìj leeft van zijn pen, verkent de markt, houdt vraag en aanbod in evenwicht. Hij kan niet anders: hij leeft niet van wat hij schrijft, maar van wat hij verkoopt. Hij is afhankelijk van zijn publiek, hij poogt zijn publiek te worden, uit economische noodzaak: anders kan hij wel opdoeken. Hij moet iets ouds te bieden hebben om in leven te blijven, zoals de literaire schrijver iets nieuws moet geven om in de Haagse Post te komen, en niet op
| |
| |
staande voet in vergetelheid te raken. En daardoor alsnog in zijn broodwinning te worden getroffen: in laatste instantie draait alles om de centen.
‘Dat een grondig onderzoek van een aantal boeken van deze soort’, schrijft Fens, ‘zal uitwijzen, dat ze, bij alle verschillen in plaats en tijd van handeling, op wezenlijke punten aan elkaar gelijk zijn, is te verwachten. Dat een dergelijk onderzoek dan ook impliciet heel veel over constanten bij het lezerspubliek zal zeggen, is moeilijk betwistbaar’. Zulke constanten zijn tot nu toe telkenmale mogelijkheden gebleken, maar wat kunnen de menswetenschappen inbrengen dat de functie van de lectuur verheldert?
Het was, zoals gewoonlijk, puur toeval dat ik hoorde van de socioloog M.A.J.M. Matthijssen, auteur van een boek, Klasse-onderwijs, dat, correct of niet, je uitzicht biedt op een indeling van lezers, schrijvers, èn teksten, waar iets mee aan te vangen valt.
Matthijssen ziet opvoeding als socialisatie, als inpassing van het kind in de bestaande samenleving: een tabula rasa wordt volgeschreven met maatschappelijke overeenkomsten. Dat kan door het kind in te passen: het positionele roltype op te leggen. ‘Het rolgedrag wordt voorgeschreven door - of ontleend aan - de formele posities van de vader, de moeder, het kind, die elk een eigen, duidelijk te onderscheiden rolgedrag vertonen’, en dat ‘wordt eenzijdig bepaald door de ouders zonder aanzien des persoons; het kind houdt weinig ruimte over voor een bij zijn eigen behoeftenstructuur passende interpretatie’. ‘De sociale controle is gebaseerd op het positioneel gezag van de ouders; de grondregel is dat het kind moet gehoorzamen aan de voorschriften; de verbale communicatie over gehanteerde normen en waarden en over persoonlijke behoeften, gevoelens, wensen en voorkeuren is summier.’
Als je Matthijssens gedachtengang ontkoppelt van die vermaledijde sociologenpraat, staat er dat in een als positioneel betitelde opvoeding het kind op maat gesneden wordt, dat het leert zich te houden aan regels voor gedrag, dat het ‘zijn plaats moet weten’ en tenslotte zijn plaats moet wòrden. Waar het zich gaat gedragen volgens beginselen die ‘eerder opgelegd dan persoonlijk verworven’ zijn, en een identiteit ontwikkelt die het voorbestemt vooral op prikkels van buitenaf te reageren, te doen en te laten wat anderen vragen. De (traditionele) school zet die opvoeding voort, de werkkring bekrachtigt het verleden; de enkeling wordt exemplaar.
Daartegenover stelt Matthijssen de personele opvoeding: ‘het rolgedrag... wordt in hoge mate bepaald op grond van de sociale, affectieve en cognitieve kenmerken en behoeften van de individuele gezinsleden; er is geen vast patroon van positioneel onderscheiden rollen... het aan te leren rolgedrag is niet gefixeerd, maar wordt in een sfeer van wederzijds geven en nemen afgestemd op... de gezinsleden... er zijn grote individuele keuzemogelijkheden... de sociale controle is gebaseerd op de kracht van argumenten, de grondregel is dat de rolvoorschriften begrepen en aanvaard moeten kunnen worden... de verbale communicatie over gehanteerde normen en waarden en over persoonlijke behoeften, gevoelens, wensen en voorkeuren is intensief... er is veel ruimte voor persoonlijke oordeelsvorming’.
Wie zo is opgevoed, ontwikkelt zich tot enkeling, tot iemand die binnen de speling die de structuur hem laat, zichzelf is, een ‘autonome persoonlijkheid’, niet allereerst ‘deel van de groep’. De hele theorie lijkt een uitwerking van De Genestets ‘Wees u-zelf!’ zei ik tot iemand; / Maar hij kon niet: hij was niemand. Matthijssen verbindt zijn opvatting, zijn model, met de bekende ideeën van Bernstein omtrent de taalachterstand in lagere milieus,
| |
| |
die een ‘restricted code’, een beperkte taalschat, bezitten, vergeleken bij de ‘elaborated code’ van de hogere klasse: ‘het spraaksysteem is te besohouwen als de verbale transformatie van de sociale betrekkingen’. Waar weinig gepraat wordt, dus in het positionele gezin, krijgt het kind zo weinig taal te horen en te spreken dat het ‘taalarm’ blijft. Zodat de socioloog eindigt met: ‘het positionele roltype (wordt) het meest benaderd in de lagere sociale milieus, terwijl het personalistische (personele, JK) roltype veel meer wordt aangetroffen in de middelbare en hogere milieus’. Op die denkbeelden valt een en ander af te dingen. Matthijssen geeft zelf toe dat hoger, (middelbaar) en lager niet op twee of drie scherp begrensde groepen slaat, maar op een doorlopend scala. Zo zullen er ook wel min of meer positionele opvoedingen, onderwijs-vormen en persoonlijkheden zijn. Een opvoeding, een scholing kan ook mislukken, al is het dubieus of een personele achtergrond een positionele volwassene kan vormen. Maar het is niet zo gek, de twee typen te onderscheiden, aan te nemen dat het ene het meest in de onderste, het andere vooral in de bovenste helft van de samenleving voorkomt - en dan te zien of literatuur en lectuur intrinsiek verschillen naar gelang de extrinsieke scheidslijn tussen hun publiek.
Goed, lectuurpersonages zijn positioneel bepaald, zijn dus afgestemd op dito lezers - of ze in een arbeiderswijk wonen dan wel aan de Goudkust. Het personage in (moderne) literatuur (dus: een of meer hoofdfiguren) is personeel van aard, dus ‘geschikt’ voor personele lezers, voor mensen die boven hun maatschappelijke determinatie nog iets meer zijn: ‘on the whole, in modern times, and in the West, the literary man seems to have lessened his class ties. There has arisen an “intelligentsia”, a comparatively independent in-between class of professionals’ (Wellek & Warren). Een groep die zich kan permitteren ‘personeel’, iets eigens te zijn dankzij de positionelen die haar uitzonderlijkheid aanvaarden en bekostigen, een economische vrijplaats bieden. In de loop der tijden is de literatuur een zo goed als autonome vorm van taalgebruik geworden. Ooit één met ritueel, magie, arbeid en spel, werd ze, speciaal nadat het gedrukte woord haar element was geworden, garnering, tijdverdrijf, iets wat buiten het leven van alledag speelt, en zo het voorrecht van de betrekkelijk zeldzamen in deze maatschappij die buiten hun economische verplichtingen om een eigen leven (kunnen) leiden: het bezit van de ‘happy few’, die zich merkbaar met de dag ongelukkiger beginnen te voelen, en menen dat het hunne eenieder toekomt. Literatuur is in zekere zin een liefhebberij als wapenkunde, filatelie of gastronomie: ze kent haar vaktaal, haar sociale belangeloosheid en kring van ingewijden; je kunt, zei laatst iemand, net zo goed een prijs behalen voor fabelachtige kunstkritiek als voor klimmen in een ingezeepte mast. Maar blijkbaar vindt de aanhanger van literatuur dat uitgerekend zìjn specialiteit de mensen meer te zeggen heeft dan het verzamelen van sigarenbandjes of het uitpluizen van je genealogie: hij schuwt de waardevrijheid; wat hem gewordt, doet in dit leven ter zake. De elite-literatuur is,
welbeschouwd, toch de enige, en de mensheid zou hoofd voor hoofd van de partij moeten zijn.
Voor de ‘personele’ lezer van literatuur schuilt in de tekst nog een betekenis, vertelt hij nog iets over de wereld waarin hij omgaat, over wat hem wacht, over hemzelf. In weerwil van de stroom informatie waarmee de nieuwsmedia hem overspoelen, die hem zijn positie wijst in het van God, het bedrijfsleven of Marx gewilde stelsel dezer wereld, vertikt hij het, eendimensionaal te worden.
Weinig is er veranderd sedert Kloos vond dat alleen de poëzie het leven levenswaard maakt; na de oorlog is van alle kanten ver- | |
| |
zekerd dat ‘kunst het surrogaat van religie en moraal, een mogelijkheid zonder basis’ was (Sierksma); nu nog is vanuit aard en functie van literatuur niets beters te bedenken om haar zin aan te geven dan als de vraag zonder antwoord te stellen: waartoe zijn wij op aarde?
Lectuur laat positionele lezers zich meten aan soortgenoten, ‘geschematiseerde karakters’, die uitmunten door ‘overzichtelijkheid en begrijpelijke eenvoud’ (Dresden), en ze zien dat ze kloppen. Literatuur laat personele lezers zich spiegelen aan anderen, en ze spiegelen zich keihard. Voor het literaire personage geldt: ‘men kent het niet voorgoed bij de eerste kennismaking en men leert het nooit definitief kennen’ (Dresden). Literatuur (de moderne) is er voor eenlingen, voor mensen met ‘unieke ervaringen’ (Matthijssen), of liever: met besef daarvan; lectuur voor alleman, voor iedereen die ieder ander zou kunnen zijn. Lectuur mikt dan ook op een publiek, een massa van anonimi, literatuur op de mens die nog een naam mag hebben.
Een paar relativeringen tot slot. Wat hier over literatuur werd beweerd, gaat in principe slechts voor het verhaal op: er bestaat geen ‘lectuur-poëzie’; de vergelijking kan dus niet verder worden doorgetrokken. Het gaat evenmin voor àlle literatuur op, als je je tot Nederland beperkt hoofdzakelijk voor het verhaal vanaf de tachtigers. Het laat zich indenken dat de negentiende-eeuwse roman, die nog in de kinderschoenen stond, op personele figuren geen vat kon hebben. Wat Huet over Van Lenneps werk schreef, vestigt de neiging het lectuur te noemen, en voert hem tot de voorspelling dat 's mans ‘letterkundige arbeid bestemd is bij toeneming door te dringen tot de lager liggende formatien onzer zamenleving’. Voor de nog oudere letterkunde vallen soortgelijke redenen te geven om haar lectuur te noemen - mits je van de tegenwoordige literatuur uitgaat. Meer dan in het noorden merk je in Zuid-Nederland iets van nieuwlichterij in het verhaal dat, in het spoor van de poëzie, creatie gaat worden, taalbouwsel, en daarmee ‘voorbij de fictionaliteit’ geraakt. Ook voor die literatuur is het de vraag of de tweedeling positioneel-personeel in elk willekeurig geval toepasselijk is: ze hangt af van het personage.
XII.72-1.73
| |
Literatuuropgave:
Anbeek, Ton - Nieuwe ontwikkelingen in de verhaaltheorie. In: Raster VI, 3 (1972), pp. 313-29. |
Andreisse, Peter - Voortbestaan van de lectuurschrijver hangt af van zijn oplage-cijfers. In: De nieuwe linie, 1 apr. 1971, p. 23. |
ASV A-themagroep literatuurtheorie - Naar een histories-materialistiese literatuurpraktijk. Amsterdam 1972. De papieren tijger 7. |
Brouwers, Bert - Inleiding tot de literatuur-sociologie. Meppel 1971. Literatuur en revolutie I. Teksten sociologie. |
Busken Heut, Cd. - Litterarische fantasien en kritieken. Dl. II. Haarlem 1881. (Jacob van Lennep). |
Dresden, S. - Wereld in woorden. Beschouwing over romankunst. 2de, geh. herz. dr. Den Haag 1971. (Het verhaal). |
Fens, Kees - Er is ook een leesboek waarover zelden of nooit iets te lezen valt. In: De Volkskrant, 19 sept. 1972, p. 37. |
Gomperts, H.A. - De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur. 3de dr. Amsterdam 1963. Stoareeks. |
Gomperts, H.A. - Grensverkeer met kitsch en subliteratuur. In: Tirade 159 (XIV, 1970), pp. 435-44. |
Huet, G.M.H. van - De weinigen en de velen. In: NRC 6 juli 1967, p. 3. |
Huet, G.M.H. van - Het sorteren van lezers. In: NRC 8 juli 1967, p. 3. |
Kol, Ursula van - Mijn leven lag in zijn handen.
|
| |
| |
Dokter Verschoor en de mooie Marlies. Volledige doktersroman. Z.p., (1972). Weekblad Doktersroman. |
Marissing, Lidy van - Supermarktlectuur. In: De Volkskrant 23 febr. 1972, p. 15. |
Matthijssen, M.A.J.M. - Klasse-onderwijs. Sociologie van het onderwijs. Deventer 1971. Sociologische monografieën. |
Sierksma, Fokke - Stand van zaken. Gecit. in: E. Rijpma, Bloemlezing uit de Nederlandse letteren. Herz. door J.H. Rijpma. 15de dr. Groningen 1959; pp. 474-5. |
Tieges, Wouter D. - Verliefd op een dokter. In: De Groene, 25 nov. 1971, p. 12. |
Vogelaar, J.F. - Een stunt gebouwd op minachting. In: De Groene. 8 jan. 1972, p. 10. |
Wellek, René, en Austin Warren - Theory of literature. 3rd. ed. Harmondsworth 1963. Peregrine Books Y 28. (Literature and society). |
Wellershof, Dieter - Door de moraal gesnapt. In: Kongresmap voor het kongres over literatuur als elite- en massaverschijnsel. 2de dr. Nijmegen 1970, pp. 15.1-15.5. (Oorspr. versch. in Der Spiegel, XXIII, 19,5 mei 1969, pp. 192-5.) |
|
|