frans alleen maar bedreven kon worden naar het voorbeeld van de adel, en eigenlijk niet weggelegd was voor de slaaf, de horige, de handwerksman en de boer.
Hoe dan ook, deze feodale woordgeschiedenis ontbreekt in het woord gul. Het nederlandse woord is daarom minder eerbiedwaardig dan zijn franse equivalenten, maar ook minder besmet met aristocratische vooroordelen. Als het in de zeventiende eeuw in onze schrijftaal gebruikt wordt, ligt het van meet af aan gezellig genesteld in een infrastruktuur, die met de gloednieuwe Republiek der Zeven Provinciën is vrijgekomen. Vergeleken met zijn deftige franse equivalenten heeft het iets boertigs, iets huisbakkens, iets goedmoedigs, maar ook een vrije, ongedwongen natuurlijkheid die men in de franse equivalenten node mist. Een meer gedetailleerde studie zou trouwens binnen het franse semantische veld nog verfijningen kunnen aanbrengen: natuurlijk liet de vrije middeleeuwse burger zich zijn kans op openhartige taal niet ontgaan. Zulke feiten zouden echter alleen maar bevestigen dat een inbreng van onbevangen natuurlijkheid ‘van onder af’ zich voortdurend liet gelden tegenover oude, vaststaande prerogatieven.
De vergelijking van het nederlands en het frans, tot nu toe gebaseerd op woordmateriaal van zeer uiteenlopende herkomst en betekenis, leert ons in elk geval dat de taalfeiten een semantisch spanningsveld beschrijven dat gepolariseerd ligt tussen natuurlijkheid en sociale status. Dit zal nog duidelijker worden wanneer we onze vergelijkende woordgeschiedenis nog een ogenblik voortzetten. Onder invloed van wat door Paul Hazard een ‘crise de conscience européenne’ is genoemd, onder invloed tevens van vroeg-romantische tendenzen, gaat het nederlandse en franse gulheidsethos parallel lopen, zodat de woordbetekenissen elkaar vrijwel dekken. Met dit verschil echter, dat in het nederlands woordgebruik een verinnerlijking van betekenis optreedt, terwijl de franse woorden door dit proces een ware verjongingskuur ondergaan. Het elementair, in de zeventiende eeuw nog hoofdzakelijk vitaal gericht woordgebruik, ondergaat ten onzent in de achttiende eeuw inderdaad een verinnerlijking van betekenis, wanneer de onmiddellijkheid van het levensgevoel primair wordt gelokaliseerd in hart en gedrag van de menselijke persoon. De ongedwongen natuurlijkheid van het stromend gevoel, geïdealiseerd in de strijd tegen de verheerlijking van de Rede en het daaruit voortkomend ongeloof en materialisme, betrekt de gulheid minder in de betekenissfeer van de vitale vrijheid, dan wel in die van de morele goedheid en de ethische waarachtigheid. In de grond zijns harten is de romantische mens gul, goed, eenvoudig en waar. ‘Op zijn gelaat lag zijn hart, schrijft De Genestet, Een hart zoo gul en zoo warm en zoo waar.’ Welk een troost hebben onze voorouders geput uit de mythe van de natuurlijke goedheid huns harten! Onbelemmerde levensvreugd gepaard aan oprechte vroomheid; ongedwongen vriendschap, zich uitend in mededeelzame spraakzaamheid; vergetelheid voor zorg en kommer in een gulle roes; ongeveinsd vertrouwen in elkaar - dat alles in de oprechte
overtuiging dat men de onbedorven zeden van het eigen volk opnieuw ontdekt had: ‘Vernieuwen wij den blijden tijd / Der oude gulle zeden.’ Het is inderdaad de romantiek geweest die een bepaalde elementaire kwaliteit van de materie getransponeerd heeft in een gevoel dat niet terughoudend was, niet stug, niet scherp, niet hard, maar vrij van innerlijke weerstand of dwang.
De eerste stoot tot deze verinnerlijking van betekenis is ongetwijfeld uitgegaan van de franse vroegromantiek, en met name van Rousseau. De gulheid van hand en hart, een