Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vieille vagueHoewel in Parijs regelmatig uitmuntende jazzmuziek gespeeld wordt, en er in Frankrijk ook nog wel eens een leuk boek verschijnt, komt er verder op cultureel gebied vrijwel niets vandaan dat de moeite waard is. In de meest polyforme en polyvalente kunst, de filmkunst, toont dit zich het scherpst. Nog steeds komen er uit Frankrijk vrijwel uitsluitend films die niet verder zijn dan de eerste films uit de nouvelle vague-periode. Erich Rohmers L'Amour l'apres midi, waar je merkwaardigerwijs zoveel goeds over leest, toont dit voorlopige failliet van de Franse film wel griezelig duidelijk aan. Nog steeds van die mensen die weinig anders doen dan ontzettend ouwehoeren, de dingen zeggen die Sartre en De Beauvoir en Camus hun personages 25 jaar geleden al lieten zeggen; in de litteratuur kan het nog wel, zij het anders, maar in de film op die manier allang niet meer. Nog steeds die mensen die elkaar minutenlang aanstaren, vervolgens bedroefd om een vuurtje vragen, diep zuchten en verzuchten ‘...Ah... l'amour... les paroles... chacun joue son rôle...’, terwijl ze verder een volkomen probleemloos leventje hebben, omringd door comfort, luxe en mooie dingen, veel ‘cultuur’, en met als enige probleem zichzelf. Ze vertegenwoordigen niets, geen enkel menselijk probleem. Wéer die driehoeksverhouding tussen drie volkomen oninteressante ‘typetjes’. De hoofdpersoon is bovendien in L'amour l'apres-midi een ontzaglijke klootzak. Nu is dat op zichzelf geen bezwaar; de hoofdpersoon in Der Untertan was een klootzak, maar beeldde impliciet kritisch, en dan wel erg kritisch!, een menselijke categorie uit, en een menselijk probleem; de hoofdpersoon in Last tango in Paris is een klootzak, maar personifieert een herkenbaar en reëel menselijk (= sociaal) probleem - hij is half-mythisch. Maar de problematiek van de klootzak in L'amour l'apres-midi interesseert me niet, omdat in die film een alledaagse, niet-filmische, ònze werkelijkheid gesuggereerd wordt, en in die wereld het personage een klootzak is juist omdat hij geen menselijke problematiek vertegenwoordigt. Hij is een klootzak uit ònze werkelijkheid wiens schijnproblemen me geen zier kunnen schelen. De avond werd enigszins gered door het voorprogramma, het korte, eveneens erg antiek aan-doende filmpje Rêves de jeunes filles van David Hamilton. Een paar waanzinnig mooie meisjes van een jaar of 18 op een volledig esthetische manier met zichzelf en elkaar bezig, op een uitsluitend esthetische manier gefilmd. Theedrinkend, slapend, wandelend, strelend, kijkend, badend, glimlachend, letterlijk on-menselijk mooi. Zo mooi als de dood, zou Jeroen Brouwers zeggen. Meisjes als abstracte l'art-pour-l'art-objecten, puur esthetisch. Iets waar je in feite misschien tegen zou moeten zijn, omdat het eveneens geen menselijke problematiek vertegenwoordigt (behalve misschien die afschuwelijke dualiteit mooi-lelijk?), maar dan tenminste nog vreselijk mooi is, onmenselijk mooi: abstract. Pure esthetica, en dat mag best eens.
J.J. Wesselo | |
Journaal1.Wanneer iemand als Sybren Polet, een van de weinigen in Noord-Nederland die zich serieus met de litteratuur bezighouden (beide cursiveringen zijn helaas noodzakelijk), zijn gedachten over eigenschappen en (eventueel maatschappelijke) functies van litteratuur systematisch op papier gaat zetten, verwacht je wel het een en ander. Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? beantwoordt echter niet helemaal aan de verwachting. Het boek is grotendeels gevuld met het titel-essay met daaraan toegevoegd een ‘artikel’ bestaande uit voetnoten bij het eerste, dat men echter ook op zich kan lezen: een soort verklarende woordenlijst van belangrijke begrippen. Ik heb twee bezwaren. Ten eerste Polets neiging om niet-correlatieve vergelijkingen te maken tussen maatschappelijke en litteraire verschijnselen. Of: wat voor de litteratuur ‘geldt’, hoeft daarmee niet automatisch voor de maatschappij te ‘gelden’, en omgekeerd. Is bv. een optimale vrijheid voor goede litteratuur een voorwaarde, dan betekent dat niet dat dus ook in de maatschappij een soort ‘anarcho-kommunisme’ (Polet) zou moeten heersen. | |
[pagina 2]
| |
Ten tweede een bezwaar dat eigenlijk in de kwaliteit besloten ligt. Tegen het meeste nl. wat Polet in het titel-essay + notenapparaat beweert is weinig in te brengen (behalve dan waar hij eerstgenoemde fout maakt), maar wat daarin gezegd wordt over litteraire eigenschappen, voordelen van de ene techniek boven de andere, gebreken van sommige vormen en genres etc. etc., is voor de kenner geen nieuws, in feite een lange rij open deuren, maar voor de ‘geinteresseerde leek’, voor wie dit nuttig zou zijn, weer teveel in vaktaal geformuleerd. Het is natuurlijk best goed dat sommige dingen zo nu en dan weer eens gezegd worden, en ze mogen ook best eens allemaal op een rijtje gezet worden, een reeks nuttige koeie-waarheden dus, maar zó hebben weinigen er iets aan. Het enige nut dat de formulering oplevert is dat je er oeverloos uit kunt citeren. | |
2.Twee willekeurige voorbeelden, maar wel uit het hart gegrepen. Pg. 113-114: ‘Men kan () stellen dat er door sommige dichters veel te veel met de ellende in de wereld wordt gespeeld en gesold terwille van de literatuur. Hetzelfde geldt t.a.v. het geweld om het geweld en de gruwelfantasie terwille van het gruwelijke; dit soort modieus exploiteren van geweld en ellende (alsof het seks is) verafschuw ik meer dan enig ander soort estetisering en zeker meer dan de zuivere vormen van l'art pour l'art.’ ‘Het is werkelijk verbijsterend wat sommige literaire sokkelridders zich nog steeds menen te kunnen permitteren en wat lezers en kritici hun toestaan omdat ze schrijvers zijn. () Het meest zwartgallige konservatisme van de al of niet vermeende meesters is de volgende week vergeten; racisme, semi- of gewoon rondborstig pal voor z'n raap uitgesproken fascisme, anti-arbeiderisme, walgelijke grappigheid over Biafra of negers, stoten onder de gordel en boven de haarlijn drukken de oplagen niet, noch verhinderen columnisten en zelfs progressieve kritici hun blijvende liefde voor de auteurs uit te spreken, alsof er niets gebeurd is, alsof dergelijke dingen heel normaal zijn. Veelzeggend is dat bij een schrijver wèl tot het eind van zijn leven vermeld wordt dat hij marxist is of gweest is, al is het maar in z'n jeugdjaren. Het zou de moeite waard zijn om eens een aantal uitspraken van bv. Hermans, Van het Reve, Heeresma en Jan Cremer te verzamelen.’ Zo is dat. | |
3.Er is een afschuwelijke smeerkaas, speciaal voor dikke mensen, die Slankie heet. Slankie. Slankie. Tien keer zeggen. De degeneratie van de taal voor commerciële doeleinden heeft in onze tijd toch wel een absoluut dieptepunt bereikt. En niet alleen in de reclame. Jef Geeraerts, die links is en rechts denkt, of andersom, of weet ik veel, en die beweert als mooiste droom te hebben een 2-uur TV-programma over de hele wereld te mogen uitzenden met slogans, goeie slogans. En hij voegt eraan toe: maar helaas, vermits het woord niet machtig genoeg is, moet er maar geweld gebruikt worden. Ik moet zeggen, een superieure vorm van politiek denken - zo superieur dat inderdaad het verschil tussen links en rechts denken vervaagt! Zie trouwens de hierboven geciteerde stellingen van Polet. Ik denk dat daarom Geeraerts zo ‘vlot leest’, omdat wat hij beschrijft een soort beeld-slogans zijn, visuele kreten. Slankie. Oftewel Gangreen. | |
4.Van het Reve, ik bedoel de beroemde broer, heette als ik het wel heb eerst Simon van het Reve, toen Gerard Kornelis van het Reve, toen G.K. van het Reve, toen Gerard Kornelis Franciscus Maria van het Reve, toen nog Markies ertussen, nu weer, hoe bedenkt ie het, het genie!: Reve. Dat is éen. Twee. Reve bedenkt iets nieuws: hij vervangt zei door zeide en mee door mede. Waar haalt ie het vandáan! Echter, wat zou hij ermede bedoelen? zeide ik toen bij mezelve. Niets. Zou dat het geniale zijn? Het boek heet Lieve jongens en ligt bij pakjes van 10 in alle etalages. De pakjes worden vaak aangevuld. Waarom? Omdat men weet dat het boek voornamelijk over neuken voor heren zal gaan. Nog steeds wordt in de meeste kranten en tijdschriften aan deze | |
[pagina 3]
| |
flauwekul serieus aandacht besteed. | |
5.Zonder trommels en trompetten van Jeroen Brouwers is een ongelooflijk mooi boekje. De collage-techniek die met name in Groetjes uit Brussel al tot een prachtig resultaat leidde, is hier geperfectioneerd. Brouwers slaagt erin om in 80 bladzijdjes de dood van zijn kat, het verval van zijn huis, het oprukken van lagere diersoorten, de dodelijke eenzaamheid, het dodelijke drinken, het verlangen naar een meisje zo mooi als de dood, de zelfmoord van (nog) zo'n honderd (andere) schrijvers, de dodelijke opdracht een markante anekdote over zichzelf te schrijven, de dood van Dirk Coster - samen te kneden tot éen klonter verdriet. Het schitterende is dan dat die klonter niet loodzwaar is van zwarte romantiek, maar draag-lijk door zelfironie. Brouwers schrijft een soort combinatie van uitersten die elkaar nodig hebben: een ernst en Zwartgalligheid die aan Van het Reve (ik bedoel Simon) doen denken, maar zwaarder en dus echter omdat alle bombast en charlatannerie ontbreken, een humor en zelfironie die aan Nescio doen denken, maar scherper want kritischer. Beide kwaliteiten in extreme vorm gecombineerd, dat is iets bijzonders. | |
6.Uit een bespreking door Gerrit Komrij van Onze eeuwige honger (Mischa de Vreede) en De dood heeft alle tijd (Rya Luysterburg) in VN van 12-5-'73, waarin door Komrij beide boekjes belachelijk gemaakt worden (het laatste terecht, het eerste ten onrechte): ‘Nee, Rya Luysterburg is niet op haar best, als ze lyrisch wordt. Maar toch verdient het alle lof wanneer je iemand honderd bladzijden kan laten sterven. Dit eeuwige drama van familiebanden, van dood, van hoe alles blijft leven en boeien, tòch, en van het ont-zettende verval heeft zij, ja, heeft zij schrijnend beschreven en, immers ook, zo echt eenvoudig, zo waar. Wat zal ik ervan zeggen? Nooit kwam ik zo'n boek vol warmte en eerlijkheid tegen, en ik hoop het ook nooit tegen te komen.’ Nu uit de advertentie van de Arbeiderspers waarin een boek van Komrij wordt aangeprezen: ‘Hèt Geschenk. Gerrit Komrij, Een moederhart een gouden hart, 176 blz., f 15,-. Moge dit boek uitvliegen over de lage landen: men kan er weer bij huilen! Nu eens iets waardevols om te geven (inderdaad, Moederdag!). Een unieke selectie van de mooiste moedergedichten. Melancholie, kinderjaren, warmte, ons oude huis.’ Kan die Rya Luysterburg, naast Komrij en met nog enkele tientallen van die sfeermakers, ook niet een kolommetje in VN krijgen? Dan is de zaak gelocaliseerd en kan dat volk elkaar onderling om zeep brengen. Wat een gemak, wat een zegen zou dat zijn. | |
7.Kees Simhoffer heeft met zijn nieuwe roman Een geile gifkikker een helse prestatie geleverd: de gruweldromen die een aan tu-mor lijdend personage erop na houdt (ook na zijn dood; de dromen zijn verabsoluteerd, leven zelfstandig voort, net als de wereld), maar ook andersom: de wereld bekeken door een loupe met het brandpunt in het brein of: de wereld herleid tot een tumor in de kop van het personage. Diens dromen dan ook hallucinatoire smurrieballonnen die de gifkikker uitbraakt. | |
8.Er zijn zelfs schrijvers van góeie boeken die hun haar hebben laten groeien.
J.J. Wesselo | |
De dood rijdt meeHeel vroeger, in een mistig verleden, heb ik eens mijn rijbewijs gehaald. Daar ik mijn kansen, althans voor het praktische gedeelte, zeer laag aansloeg moest ik iets slims bedenken: dat werd natuurlijk een TV-voetbalavond. Het uitgestorven parcours leverde nog voldoende moeilijkheden op, maar het lukte net. Ach, en dat je zo'n wedstrijd mist, het was nog maar in de tijd van DWS en Feyenoord. Het rijbewijs heb ik nadien nog wel verlengd, maar er nooit meer gebruik van gemaakt. Dit spreekt vanzelf; ik stel er prijs op voor een verstandig iemand te worden aangezien en wie, in | |
[pagina 4]
| |
de stad, autorijdt kan daar moeilijk aanspraak op maken. Het is hinderlijk, gevaarlijk, ongezond, slopend, etc., en bovendien is er geen trager vervoermiddel dan de auto. De laatste jaren echter, ik moet het toegeven, ik kom er niet onderuit, kwamen er steeds vaker momenten ('s nachts, in de weekends enzo) dat zo'n ding tòch wel makkelijk was geweest. Ik heb daar een oplossing voor weten te vinden. Ik rijd nu ook. Ik ben ook bezitter. Ik heb een afgedankte begrafenisauto gekocht. Zwarte gordijntjes opzij, een nep-achterkant van een kist, wat kunstbloemen, een oude portierspet op mijn kop, en het chaufferen levert geen enkel probleem meer op. De anders zo grof optredende collega-bezitters gedragen zich nu bedeesd; kilometers lang tuf ik in een beschaafd slakkegangetje door de stad, kalm genietend van zachte crematoriummuziek uit de autoradio en van het vele stadsschoon dat me nu meer opvalt dan vroeger - gevolgd door een enorme file mee-rouwende collegabezitters. Parkeerruimte maakt men speciaal voor me vrij. Wat een weelde. Zo zie je maar weer, dat alleen dankzij de dood het leven nog de moeite waard kan zijn.
J.J. Wesselo | |
Merlyn, literair lustrum, spektatorHet literaire tijdschrift Merlyn dat zijn stempel gedrukt heeft op vrijwel al het kritische werk in de periode 1961-1966, heeft - dat is genoegzaam bekend - het ontstaan van een periodiek overzicht van de Nederlandse letteren tot gevolg gehad, Literair Lustrum. Omdat Literair Lustrum door dezelfde redakteuren als Merlyn geleid wordt, mag men een zekere kontinuïteit van de ergocentrische kritiek om de vijf jaren in één boekdeel verwachten. Bij het eerste deel, dat de periode 1961-'66 tot onderwerp had, kwam deze voorspelling volledig uit. Onlangs is het tweede deel verschenen, dat de periode 1966-'71 behandelt. Aan de hand van dit 388 pagina's tellende boek kan men een aantal verschijnselen waarnemen, die de literatuur geïnteresseerde lezer beter inzicht geeft in de literair-kritische verhoudingen in Nederland. Voordat ik hierop wijs moet moet nog een derde periodiek genoemd worden: Spektator. Het is een uitgave van de stichting ‘Heliogabalos’, wat inhoudt dat het geheel vanuit het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek van de R.U. geredigeerd wordt. Belangrijk is dat het in de eerste plaats een wetenschappelijk tijdschrift is (en gelijk te stellen met vooral De Nieuwe Taalgids, waarvan de redaktie zetelt in het Utrechtse Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde). Spektator werd opgericht in 1971. Waar het mij hier nu om gaat, is een aantal overeenkomsten tussen Merlyn, Literair Lustrum en Spektator aan te duiden. De korrelatie is té frappant om toevallig te zijn: aan de andere kant vereist het goed opletten de verschillende verbanden te zien. Op het eerste gezicht is er een groot verschil in literatuurtheoretische principes tussen Merlyn en Spektator. De Merlyners stelden ondubbelzinnig het primaat van de ergocentrische kritiek en sloten nauw aan bij Nijhoff's autonomiegedachte. In Spektator verschenen enkele literatuurwetenschappelijke bijdragen die totaal niet met deze uitgangspunten te rijmen zijn. Artikelen van Anbeek (in no. 2 van jaarg. 2) en van De Haan (in no. 6 en 8 van dezelfde jaargang) spreken wat dat betreft duidelijke taal. Met name wordt in deze bijdragen kritiek geleverd op de isolement-versterkende tendens van de authentieke autonomisten. De relatie tussen literair werk en werkelijkheid/samenleving wordt zelfs vrij nauw gezien. Tot zover geen opmerkelijke gegevens. Dit wordt echter anders als we in Literair Lustrum 2 van de hand van Oversteegen lezen: ‘De fiktionaliteit als konventie isoleert de literatuur in zekere (omschrijfbare) mate van de buitenwerkelijkheid’, (p. 89). Dit is wel het laatste wat we van een ex-Merlyn redakteur verwachten! Deze defiktionalisering van de literatuur heeft een verregaande invloed op de literaire kritiek: ‘Maar zodra de literatuur haar heersende konventies op losse schroeven gaat zetten, krijgen wetenschap en kritiek het moeilijk. De kritiek heeft geen hechte basis meer, en wij zien dan ook dat in de afgelopen vijf jaar niet gesproken kan worden van adekwate reakties op wat er in de literratuur zelf beweegt.’ (p. 93). Van waar deze toch opmerke- | |
[pagina 5]
| |
lijke geluiden van een door en door ergocentrisch kritikus als Oversteegen? Zou het iets te maken hebben met zijn betrekkingen met de huidige literatuur-theoretici? In Literair Lustrum 2 besteedt Oversteegen aan de jongste literatuurwetenschappelijke inzichten veel aandacht. Ik geloof niet zover naast de waarheid te zitten door te stellen dat de invloed van de literatuurwetenschappers van de jongste lichting verantwoordelijk is voor de veranderingen binnen het Merlinistische kredo. Het is toch te duidelijk dat de Merlyn-achtige aanpak uit het eerste Literair Lustrum voor een belangrijk deel in theorie én in praktijk verdwenen is. De invloed van de jonge literatuurwetenschappers uit de Spektator-groep is niet alleen groot op de ideeën van de ex-Merlyners, een aantal leden van de redaktieraad van Spektator werkt zelfs mee aan dit tweede literatuuroverzicht in de vorm van zelfstandige bijdragen. Dit zijn Beekman en Fontijn. Daarbij komt dat de invloed van de literatuur ‘theorie’ in het geheel van de bundel is toegenomen. De laatste bijdrage, ‘Het konsept “intertekstualiteit”’, van H. Verdaasdonk (ook al een Amsterdamse literatuurwetenschapper) munt uit door een moeilijkheidsgraad die vele literatuurtheoretische artikelen overtreft. Merlyn, Literair Lustrum en Spektator zijn dus waarschijnlijk drie handen op één buik, een wetenschap die ons dit tweede deel van 5 jaar Nederlandse letteren met de nodige relativiteit laat lezen. Gelukkig laat de eenzijdige Amsterdamse nadruk zich ook gedeeltelijk opheffen door de medewerking van Paul de Wispelaere, J.J. Wesselo, Jacques Kruithof en Bernard Kemp. Daarmee is dan ook de medezeggenschap van de redaktie en medewerkers van Raam in de Noord- en Zuid-Nederlandse letteren een ondubbelzinnig feit geworden.
Ruud Kraayeveld | |
Bij Mulisch op de divanMulisch past in zijn werk vaak een procédé toe waardoor een gebeurtenis, een feit, een object ‘vergroot’, ‘verbreed’ wordt. In Bericht aan de rattenkoning zet hij het vergrootglas op de Amsterdamse gebeurtenissen uit 1966 die dan uitgroeien tot mondiale proporties: hij ziet er de hele wereldpolitiek in. In zijn nieuwste boek Het seksuele bolwerk, een opstel over de psycholoog Wilhelm Reich, laat hij een jeugdbelevenis van deze psycholoog zich verbreden tot een stroom die diens hele leven en levensopvatting heeft bepaald. Wat is het geval? Wij weten uit een opmerking van Reichs derde echtgenote dat hij als kind ervan op de hoogte was dat zijn moeder een verhouding had met een huisleraar en dat hij in 1911, veertien jaar oud, zijn vader inlichtte, waarop beiden zelfmoord pleegden (cf, p. 67 van Mulisch' boek). Dat is alles wat wij weten. De zoon gaat zich later bezighouden met de wetenschappelijke beschrijving van het orgasme. Deze beschrijving, zegt Mulisch zonder overtuigend bewijs, kan niet op zelfreflexie steunen, hij moet dus parende mensen begluurd hebben. Mulisch vervolgt dan: ‘Hiermee stoten wij voor het eerst op een aanwijzing, dat hij met zijn wetenschappelijke werk bezig is de scène van 1911 te herhalen. Omgekeerd mag hieruit misschien alvast worden gekonkludeerd, dat hij destijds niet alleen “op de hoogte” was van zijn moeders verhouding met de huisleraar, maar dat hij hun paring met zijn eigen ogen heeft gezien.’ (p. 73). Deze passage is de basis van Mulisch' nieuwe boek. Heel het leven en het werk van de psycholoog worden voortdurend hierop teruggebracht, tot in het absurde toe. Wanneer Reich veel later in zijn microscoop blauwe bolletjes waarneemt die hij als het fysisch bewijs van de orgastische levensenergie interpreteert, ziet zijn psychiater Mulisch daarin een herhaling van de genoemde jeugdbelevenis: ‘die mikroskoop (was) het sleutelgat, waardoor hij ooit eens zijn moeder bespiedde. (...) Door een mikroskoop zag hij vijfentwintig jaar later de sleutel tot het leven.’ (p. 166). En waarom zag hij blauwe bolletjes? Omdat ‘in het duits, Reichs moedertaal, een gezegde bestaat voor deze gemoedstoestand (nl. zijn ontsteltenis over hetgeen hij door het sleutelgat zag): Er sah sein blaues Wunder. En dat is letterlijk wat zich een kwart eeuw later herhaalde. Hij zag de orgastische pulsatie van iets blauws door het sleutelgat van zijn mikroskoop: het wonder was ontdekt.’ (p. 167). Wanneer | |
[pagina 6]
| |
die bolletjes volgens Reich straling uitzenden is dat natuurlijk ‘de straling van zijn hete moeder’ (p. 169). En als Reich eens laat blijken getroffen te zijn door het feit dat zijn leermeester Freud aan kaakkanker stierf, analyseert Mulisch, trefzeker als steeds: ‘Die plek moest natuurlijk wel grote indruk maken op iemand, die zelf zo fataal zijn mond voorbij had gepraat’ (p. 171), hetgeen uiteraard slaat op het verraden van zijn moeder. Bij dit alles (ik gaf maar een bloemlezinkje uit de rijkdom van dit boek) moeten twee dingen opgemerkt worden. Mulisch speculeert op het slechte geheugen van zijn lezer, want ná pagina 73 presenteert hij als feit wat op die pagina als een voorzichtig (‘misschien’) geopperde mogelijkheid wordt gegeven, nl. dat de jonge Reich zijn moeder in haar overspel begluurd heeft; een mogelijkheid die niet automatisch voortvloeit uit de feiten zoals wij die kennen (p. 67); over een sleutelgat is helemaal niet gerept. En in de tweede plaats: Mulisch is natuurlijk slim genoeg om bij deze onzin een dubbele bodem in te schuiven: hij laat hier en daar (p. 195, 166, 169) merken dat hij Reich ‘behandelt’ met de ook door deze gebezigde psycho-analytische methode (overigens spreekt hij ergens, p. 154, over dit boek als ‘deze novelle’). Maar hij past dezelfde methode in enkele terzijdes ook toe op zaken die geheel los van Reich staan: o.a. milieuvervuiling, Russen in Tsjechoslowakije, Amerikanen in Vietnam (p. 151-152) - dus toch! Wij weten dat Mulisch in zijn werk belangstelling toont voor irrationalisme en occultisme. We weten ook dat hij als verstandig en ook als links man het verwerpelijke daarvan inziet. ‘Elk pleidooi voor irrationalisme is een intellectuele variant van het geroep om de sterke man’, schreef J. van Heerden (n.a.v. Wittgenstein in Vrij Nederland 28-9-1968). In zijn inleiding tot dit boek vertelt Mulisch openhartig over deze belangstelling die hem zelfs bij de rozekruisers deed belanden. Hij eindigt zijn boek met een verdediging ervan: het voorbeeld van Freud en Jung volgend meent hij dat, wil men ‘de zwarte moddervloed van het okkultisme’ (de term is van Freud) bestrijden, men er niet buiten moet blijven staan: men moet er contact mee opnemen. Honi soit qui mal y pense.
Frans A. Janssen |
|