Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een redenering als een gasgeiserWat je een hoop kunt leren van het repareren van een gasgeiser. Ten eerste is het een onverwacht (?) fantastisch werk. Een apparaat waar je bij de werking ervan nooit hebt stilgestaan compleet demonteren en lang-zamerhand, bij stukjes en beetjes, helemaal gaan snappen hoe het in elkaar zit. Bij stukjes en beetjes, inderdaad. Want het blijkt een op zich prachtig apparaat te zijn, knap gemaakt, maar ook ontzettend lullig en primitief. Het wordt nl. gekenmerkt door een hele reeks uitvindinkjes, allemaal verwezenlijkt in een onderdeeltje. De werking van ieder onderdeeltje afzonderlijk is afhankelijk van dat ervóor, van àlle ervoor, en verantwoordelijk voor die van alle erna. Iedere deelwerking wordt in gang gezet door die ervoor, het hele apparaat werkt door een stap-voor-stap-proces. Aandoenlijk. In een modern apparaat zou alles tegelijkertijd in werking treden door één electrische impuls. Dat laatste echter begrijp ik practisch niet, alleen theoretisch, abstract, in woorden. Het eerste berijp ik concreet. Dat is waarschijnlijk het fascinerende ervan. Dat is ook het extra fascinerende, unieke, van bv. schaken: concreet en abstract in directe relatie - of van muziek zien. De werkelijkheid die men creëert is concreet aanwezig. Een ideale situatie; de gecreëerde realiteit maakt deel uit van de gewone realiteit! Deze mogelijkheid mist de taal, die anderzijds echter veel méer mogelijkheden biedt. Vandaar ook de drang het woord vlees te laten worden? Dit is een aardige stap-voor-stap-redenering geworden, een redenering zogezegd als een gasgeiser. Een kort modern gedicht is te vergelijken met een apparaat dat in werking treedt door een electrische impuls. Simpel en ontzaglijk polyvalent tegelijk. Prachtig zoals het moderne gedicht, en sommig fragmentair proza (korte compacte formulering) zich heeft aangepast aan de moderne techniek.
J.J. Wesselo | |
LevensberichtOnder tijdschriftartikelen, op achterflappen enz. worden veelal biografische gegevens verstrekt over de auteur van het artikel resp. boek. Dat gaat meestal zo: Meindert J.M. Grotendorst. Geboren 1934 te Wassenaar. Studeerde filosofie, sociologie, Servo-kroatisch, oud-Baskische letterkunde, rechten en theologie in Amsterdam, Parijs en Neurenberg (dit betekent dat de auteur wel eens bij familie in genoemde steden logeerde en aldaar enkele NUTS-lezingen bijwoonde of zomercursussen volgde). Reisde veel, en verbleef o.a. in Frankrijk, Italië, Joegoslavië en Griekenland (dit betekent dat de auteur eens tijdens een zomervakantie naar Athene gelift is). Na tal van beroepen te hebben uitgeoefend besloot hij zich verder geheel aan het schrijven te wijden (dit betekent dat de auteur nergens geschikt voor was, en niet goed wist wat-ie nu verder moest doen). Publiceerde gedichten en verhalen in tal van kranten en tijdschriften (dit betekent dat een 5-regelig vers werd opgenomen in de Dichtershoek van het Handelsblad, een verhaal in De Vrouw en haar Huis, en een ingezonden stuk in Het Parool). Werkt momenteel aan een roman die de neerslag van zijn veel-bewogen leven moet worden (dit betekent dat de auteur nog steeds niet goed weet wat-ie nu verder moet doen). Ik heb voor mezelf ook maar vast zo'n curriculum opgesteld en op stencil gezet, je weet nooit waar het goed voor is.
J.J. Wesselo. Werd geboren. Ging naar school. Heeft een beroep. Publiceerde wat. Is medewerker. Wijdde zijn leven tot nu toe vnl. aan het schrijven van een boek, dat voorlopig niet gepubliceerd zal worden. Hij wil nl. ook de rest van zijn leven aan dat boek wijden. In tegenstelling tot wat men zou verwachten wordt het boek steeds dunner. Beslaat het thans nog zo'n 100 pagina's, volgens goed-leninistisch principe doet de schrijver telkens éen stap voorwaarts, twee stappen terug. Steeds voegt hij iets aan de tekst toe, steeds schrapt hij méer uit het voorgaande. Hij hoopt het boek tegen zijn stervensuur te zullen hebben teruggebracht tot éen pagina: de beschrijving van zijn doodsstrijd. Het enige zinvolle boek voor deze auteur, omdat alles wat hij eerder geschreven heeft als inmiddels zinloos geworden geschrapt is. Het zal ook klassiek eindigen: met het woord ‘einde’. | |
[pagina 2]
| |
(Een uitgever heeft hij voor dit project nog niet kunnen vinden. Weliswaar zijn de productiekosten laag: papier, drukker, binder etc., en ook kan een eenvoudig zwart omslagje volstaan; foto, flaptekst met biografische gegevens zijn immers overbodig - maar het probleem is dat de kosten van levensonderhoud van de auteur tegen kunnen vallen; je weet immers niet hoeveel tijd het werk in beslag zal gaan nemen!).
J.J. Wesselo | |
Mode1Hoe meer een samenleving desintegreert, op des te meer gebieden heeft de mode een vergaande invloed. Dit is duidelijk; in een gedesintegreerde samenleving is het contact tussen mensen ver te zoeken, zo niet nihil, en steeds klemmender wordt dus de noodzaak het gemis aan natuurlijke, of liever sociale communicatiemogelijkheden te compenseren door onnatuurlijke, toneelmatige, a-sociale. Het zich manifesteren (= overkomen, iets betekenen = contact leggen) gebeurt steeds minder op grond van wat men is (= denkt, voelt, beweert, meent, kan), steeds meer op grond van wat men voorgeeft te zijn. Communiceren wordt communicatie-spelen, leven wordt acteren. Het kost moeite om nog een gebied, een sector van de samenleving te vinden waar (toneel)spelregels = mode niet van overwegende invloed zijn. Zelfs die sectoren die bij uitstek gericht zijn op mensen, d.w.z. op menselijke relaties, zoals de politiek, de kunst, de litteratuur (jawel!) zijn zelf weer onderhevig aan sterke modetendensen; politiek om de politiek = het politieke spel, kunst om de kunst = de kunst als spel, enz. Dus, wie zijn rol niet wil kennen, wie waarlijk mens wil worden, het masker af wil werpen, ik zeg hem, hij begeve zich naar het gekkenhuis. | |
2Eerst een voorbeeldje, met honderden aan te vullen, waar je je wel vrolijk over kunt maken: het is mode op ieder denkbaar terrein wereldkampioenschappen te organiseren. Je bedenkt maar een zinloze handeling (uit een vliegtuig springen, op een paal zitten, bier drinken, de slow-fox dansen, of het idiootste van alles: exact 100 m. rennen) of er valt wel een wereldtitel in te behalen. Het was dan ook een uitstekend deskundologisch initiatief wereldkampioenschappen te bedenken in principieel onuitvoerbare zaken, zoals in het ‘spijkers op laag water zoeken’, ‘zich verdekt opstellen’ e.d. Een soort anti-wereldkampioenschappen dus, die veel weghebben van wat DADA bedacht: anti-kunst. Helaas begingen de deskundologen een fout, en men bleek dus van DADA niets geleerd te hebben. Wat men DADA nl. kan verwijten is, de anti-kunst niet alleen te hebben uitgeroepen (dat was noodzakelijk), maar hem ook te hebben gemaakt. Beweren dat iets zinloos is, is prima, maar dat nog eens demonstreren door dat zinloze ook te dóen, is - zinloos. Diezelfde fout maakten de deskundologen: ze hielden die wereldkampioenschappen werkelijk; het ‘zich verdekt opstellen’ heeft men o.a. op TV kunnen volgen. Het nuttige effect, nl. d.m.v. een verbale formulering het zinloze ergens van aantonen, ging daardoor verloren. Wat uitsluitend in taal, als formulering, functioneel (en leuk) was, was zinloos om te dóen. Zinlozer zelfs dan het zinloze paalzitten etc.: niemand van de b.v. 40 deelnemers kon immers (en dat is nu juist het aardige van de formulering) kampioen worden: kampioen werden allen die niet meededen, d.w.z. 13 miljoen minus 40 Nederlanders. Die werden door de 40 deelnemers immers beslist niet opgemerkt. | |
3Dan een voorbeeldje, eveneens met honderden aan te vullen, waar wat mij betreft niet meer om gelachen kan worden: het is mode om er een hond op na te houden, liever om er honden op na te houden. Nu vind ik het normaal, dat je wanneer je b.v. buiten in een boerderij woont, en nooit 'ns weggaat, een hond in huis hebt. Maar het is ook mode in Amsterdam, en daar ligt het wat anders. Het is natuurlijk wèl om je te bescheuren, al die in HIJ-pakken geklede intellectuelen enzo achter een hijgend kalf van een rashond, over de stoepen en langs de terrassen te zien aanzeulen, maar de nadelen zijn groter: op straat lopen is zeer riskant, en de parken worden nu ook in lente, herfst en winter onbruikbaar (in de zomer waren ze dat al, omdat dan de in kaftans en theemutsen gehulde lieden er huizen), want hun voornaamste | |
[pagina 3]
| |
gebruikswaarde (voetballen, lopen en in het gras liggen) wordt hun ontnomen. Overal ligt stront, stront, stront. Bovendien is het dierenbeulerij. Net zoals buiten, in de provincie; ook daar zijn honden in. Daar heerst onder kleine en grote kapitaalbezittende en in bungalows of villa's wonende patsers het gebruik grote rashonden in kennels te ‘houden’. Die mensen beweren ook nog dat ze ‘gek op dieren zijn’. Ondertussen bestaat hun contact met de valse en woest grommende herders, doggen enz., met deze huisdieren, eruit ze zo nu en dan achter de tralies te bekijken. Van mij kan al dat tuig in de stront zakken.
J.J. Wesselo | |
Links obliqueMijn eerste vulpen kreeg ik midden onder de oorlog, toen ik ongeveer vijftien jaar was. Tot aan die tijd had ik met een kroontjespen geschreven. Ik herinner mij de rituelen waarmee dat gepaard ging, als een aangename, ambachtelijke bezigheid. Maar met die vulpen en zijn zoveel grotere actieradius was ik heel gelukkig, al blijft er voor mij tot op de dag van vandaag enig schuldgevoel aan verbonden. Ik weet niet meer wat hij kostte, maar ik herinner mij wel, dat hij betaald moest worden met een tamelijk groot stuk spek. Voor deze jonge geleerde was mijn vader geen offer te groot en zo kwam ik dus in het bezit van een kostbaar instrument ter zelfontplooiing. Om redenen die mij niet meegedeeld zijn, kreeg ik niet de vulpen die wij in huis hadden, merk Swan, een heel oud, slank model dat zelden gebruikt werd. Die pen heb ik altijd als een kostbaarheid beschouwd en het verbaast mij dat ik niet weet waar ze gebleven is. Zij werd gevuld door middel van een hefboompje in de flank. De mijne had een knopje bovenop. Het merk weet ik niet meer. Op de pen staat alleen: Warranted. 14 Ct. I st Quality. Die pen is het enige wat ervan over is. De rest is in de loop van de jaren bij allerlei reparaties vervangen door merkloze onderdelen, tot de houder toe. Ik heb hem nog steeds; als ik zin heb om sentimenteel te worden en geen dierbare dode mij in de stemming kan brengen, haal ik hem voor de dag. Pas in 1953 heb ik een nieuwe gekocht, omdat de oude helemaal versleten was en haakte. In de winkels was toen nog volop service en de juffrouw die mij hielp, bekeek zorgvuldig mijn oude pen door een loep. Zij stelde zich op het standpunt, vertelde zij, dat je niet zomaar een vulpen moest kopen, maar een die precies bij je hand paste. Uit de slijtage van mijn pen concludeerde zij, dat mijn hand vroeg om een pen die ‘linkse oblique’ geslepen was. Ik vernam dit niet zonder ontroering, want deze koele, technische constatering woelde in mij de hele problematiek van de linkshandigheid weer omhoog. Ik doe ongeveer alles links behalve schrijven. Mij is bijgebracht dat deze verheven arbeid verricht dient te worden met de rechterhand, het mooie handje waar je een kruisteken mee maakt en dat je aan bezoekers toesteekt. Nette dingen doen we rechts. Deze omscholing heeft mij een flinke tremor in het mooie handje en een levenslange onhandigheid opgeleverd. Maar goed, die mevrouw, een ontzettend begrijpend mens met een diepe, fluwelen blik smeerde mij een dure vulpen van het merk Sheaffer aan, met een heel vernuftig vulsysteem en een brede, links oblique geslepen punt van onverwoestbaar iridium, dit in verband met mijn nogal hoge schrijfdruk. Hij lag als een penseel in mijn hand, zei ze, en dat was ook zo. Ik schreef er mooie letters mee, als rustiek kapitaal in een vroeg-middel-eeuws manuscript. Het brede vlak bood veel steun en bezwoer elke tremor. Een paar dagen was ik erg gelukkig. Toen drong het tot mij door dat deze pen voor mij te breed was. Hij schreef te dik, te rechts, en te officieel, te zichtbaar en te onherroepelijk. Ik moest grote vellen papier gebruiken, een soort van affiches. Maar schrijven moet voor mij krabbelen zijn, stiekem gekriebel, geen beeldhouwerij. Mijn handschrift mag niet meer worden dan het spoor van een aarzeling. Zo'n brede punt praat me te hard en te zelfverzekerd. Het is frustrerend een instrument te moeten hanteren waarin een uitnodiging tot zelfoverschatting is ingebouwd en dat op eigen gelegenheid je gedachten voortijdig publiceert. Maar ja, omdat die pen zo duur was, bijna honderd gulden, heb ik hem toch jaren gebruikt, soms afgewisseld met een goedkopere Pelikan of Parker en een wat duurdere Mont Blanc in allerlei breedten. Altijd had ik twee vulpennen op zak, een voor het officiële werk als adressen en | |
[pagina 4]
| |
handtekeningen en een voor strikt particulier, clandestien gebruik. Dat is geen bevredigende toestand. Het levert een niet geringe innerlijke verscheurdheid op bij elke gelegenheid zwaar te moeten tobben over de vraag welke pen je zult gebruiken en het te moeten aanzien dat alle andere mensen, vlotte lui en geluksvogels, zomaar wat pakken en schrijven dat het een lust is. Waarom moet iemand nu uitgerekend problemen hebben op een gebied, dat juist zijn specialiteit en zijn fort lijkt? Heb ik misschien van mijn zwakke punt een specialiteit gemaakt? Hoe dat zo ook zij, op de duur had ik een sigarenkistje vol met vulpennen, waarvan geen enkele mij echte voldoening schonk. Ik heb ze nog, want ik ben zeer gehecht aan mijn vergissingen, vooral wanneer ze in sigarenkistjes kunnen. Totdat ik zeven jaar geleden de Parker met verstelbare punt ontdekte. Ze maakten daar toen reclame mee en ze hadden inderdaad een ruime sortering punten waarbij ook links oblique, fijn, plat en zonder dat afschuwelijke wratje dat pennen meestal ontsiert. Die pen kan draaien in de houder, die aan drie kanten enigszins afgeplat is, zodat je het instrument precies naar je hand kunt zetten. Nu had ik mijn vulpen gevonden. Moeiteloos schreef ik het schrift waarvoor ik wil tekenen. Er was maar één bezwaar, namelijk dat hij erg duur en van zilver is en tengevolge van de reclame al meteen als een soort van status-symbool ging fungeren. Hij is eigenlijk niet zozeer om te schrijven, maar om even vastgehouden te worden door een dure mijnheer die alleen maar handtekeningen hoeft te zetten en verder alle schrijfwerk uit handen geeft. De beste instrumenten komen terecht bij mensen die ze het minst gebruiken. Een ander probleem leverde de vergankelijkheid aller dingen. Want na zeven vruchtbare jaren was de pen helemaal versleten. ‘U schrijft er zeker veel mee?’ vroegen ze in de winkel, alsof een vulpen ergens anders voor bestond en alsof alles mijn eigen schuld was. Maar deze gevatte opmerking diende alleen als inleiding, want daarna, dat wil zeggen na drie weken wachten en getelefoneer, werd hij meegedeeld dat links oblique fijn zonder dat rotwratje niet meer gemaakt werd. Daar konden ze niet aan beginnen, dat was iets speciaals, daar was praktisch geen vraag naar, ik was misschien wel de enige in de hele wereld die zo'n pen vroeg. Ze hadden pennen te kust en te keur, breed middel en fijn; rechts oblique hadden ze ook. Ja allicht, het mooie handje moet vertroeteld worden al staat het nog zo scheef. Zo gaat dat nu altijd. Als je na jaren van intens uitproberen, met alle leed en kommer die dat met zich brengt, precies weet wat je wil, dan wil je natuurlijk iets speciaals en dan kun je er donder op zeggen, dat je het nergens meer kunt krijgen. De winkels puilen uit van de spullen, maar wat je zoekt is er niet bij. En het deskundig advies mag je zelf verzinnen. Dat zou allemaal nog niet zo erg zijn, als je na het uit-spreken van zo'n exacte bestelling maar niet voor een halve gare gehouden werd. Maar als je zegt wat je wilt en weet wat je zegt, ben je een zeveraar en kijken ze je aan alsof ze overwegen de alarmschel in te drukken. Nou, dat hoeft voor mij niet, dus bega ik mijn oude fout en neem bij gebrek aan dat wat ik wil dat wat er is, tamelijk fijn, zonder wratje, maar niet oblique. Als kleine minderheid mag je niet teveel noten op je zang hebben, want anders breng je de medemens op het idee dat hij discrimineert. En discrimineren is zo erg dat je er zelfs niet aan mag denken. Echt fijn uitproberen is er in de winkel natuurlijk ook niet bij, want ze staan de treuzelaar op zijn vingers te kijken, de seconden te tellen en te schatten hoeveel plastic troep ze in die tijd aan de man hadden kunnen brengen. Intussen gutst het zweet mij over het voorhoofd en mijn tremor werkt op volle toeren. De enige manier om mijn figuur te redden is een snelle, kordate beslissing. Thuis ontdek ik dat ik weer fout zit. De pen schrijft te dik en te gewichtig, lang niet stiekem genoeg. De letters schreeuwen hun belangrijkheid van het papier af: dit moet je lezen, hier staat nog eens wat. En veel reliëf zit er ook niet in. ‘Gewoon terugbrengen’, zegt mijn vrouw, maar ik weet zeker dat ze dan kerels met witte jassen op mij af sturen, die wel raad weten met speciale gevallen. Ophouden met schrijven en me mokkend uit de wereld terugtrekken lijkt me ook geen aantrekkelijk alternatief nu de kersen bijna rijp zijn. In mijn ellende - een hele middag proberen op allerlei papier, hoofdpijn lijden en minderwaardigheidsgevoelens cultiveren - val ik terug op een oude, kinderachtige en verboden manier om klein, stiekem en | |
[pagina 5]
| |
marginaal te schrijven. Ik draai de verstelbare pen om en het schrift dat zo zonder uitzicht op een glanzende punt, na enige weerstand en doordouwen ontstaat, herken ik als het mijne. En zo is er weer een probleempje opgelost, ook deze keer niet dankzij, maar ondanks de deskundigen.
Corn. Verhoeven | |
LucifersVeroordelen. Aan het eind van zijn bekend geworden theoretische uiteenzetting Analyse en oordeel (Merlyn jg. 3, 1965, p. 499-500) spreekt J.J. Oversteegen over de verhouding tussen de structurele analyse en de waardering van het literaire werk. Kan een strikt literair-critische studie van een werk elementen aandragen die het waarde-oordeel een exacte en dus controleerbare basis geven? is het mogelijk een werk te beoordelen niet op levensbeschouwelijke, psychologische, esthetische of ethische gronden maar op literair-critische? Ja dat kan, zegt Oversteegen en hij wijst op enkele in Merlyn verschenen publicaties waarin, op grond van de constatering dat de structuur van het werk niet consistent is, dat werk ‘veroordeeld’ wordt: H.U. Jessurun d'Oliveira's artikelen over Hoorniks De vis en Slauerhoffs gedicht Het boegbeeld: de ziel en zijn eigen analyse van Polets roman Breekwater. In deze geschriften dus maakt de auteur fouten in de door hem gekozen structuur van het werk, d.i. naar Oversteegens definitie ‘de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud’. Zeer belangrijk hierbij is de consistentie in het point of view, het gezichtspunt van waaruit de lezer het medegedeelde aangeboden wordt. Hier zijn vele mogelijkheden, van een gezichtspunt dat beperkt blijft tot dat van één personage (de ik of hij) tot een type waarin een neutrale alwetende instantie blijkbaar over alle gegevens beschikt en alles van alle personages weet. Merkwaardig is dat de hierboven vermelde plaats uit de publicatie van Oversteegen voorzichtiger is in het ‘veroordelen’ van een werk op inconsistenties in de structuur ervan dan de zojuist genoemde voorbeelden die daar opgegeven werden. Oversteegen constateert in Vanvugts boek Een bijzonder vreemde dief een structurele fout. ‘Natuurlijk hoeft een boek’, zegt hij dan, ‘na zo'n konstatering van een breuk die maar niet helen wil, nog niet verworpen te worden’, en dat klinkt heel wat minder pertinent dat de ‘veroordeling’ van de genoemde werken van Hoomik, Slauerhoff en Polet. Wie, gewapend met de gegevens van de literaire theorie, gaat lezen, komt tot het inzicht dat hij Oversteegens uitspraken hem geen houvast geven bij het waardeoordeel. Ik beperk mij tot één voorbeeld, een roman die voor een hoogtepunt uit de wereldliteratuur gehouden wordt. Dostojewski begint zijn De Gebroeders Karamazow vanuit het gezichtspunt van een bewoner van het stadje waar de gebeurtenissen zich grotendeels afspelen. Deze ik-figuur speelt de rol van chroniqueur, hij spreekt over ‘ons stadje’, vermeldt soms zijn informanten (‘ik heb me laten vertellen’, ‘ik heb gehoord’) en hier en daar moet hij erkennen niet over gegevens te beschikken (‘het rechte weet ik er niet meer van’, ‘ik geloof dat...’). Maar na ca. 50 bladzijden is hij veranderd in een alwetende instantie die beschikt over de kennis van woorden, daden en bewuste en onbewuste gevoelens van alle personages. Op een belangrijke plaats in het boek komt een tweede inconsistentie voor. De verteller, die ons steeds volledig en uitvoerig van de gebeurtenissen op de hoogte heeft gehouden, laat het afweten op het moment dat de oude Karamazow vermoord wordt - de lezer ziet plotseling een regel lang gedachtenstreepjes, die aangeven dat de moord niet verhaald wordt, zodat er een spanning wordt geschapen: wat is er gebeurd? wie is de moordenaar? Men heeft er overigens op gewezen dat Dostojewski's verteltechniek beïnvloed is door boulevardroman, feuilleton en detective. Vanuit de moderne literaire theorie bezien zijn deze inconsistenties ernstige fouten die de eenheid en functionaliteit van de structuur van deze roman aantasten. Toch zou het dwaas zijn om hieraan over De Gebroeders Karamazow in termen van ‘veroordelen’ of ‘verwerpen’ te spreken. Wat deze roman betekent, staat los van fouten in de structuur. De literaire theorie is nuttig en zinvol, zeker wanneer ze toegepast wordt op werken waarvan de auteur belangstelt in literaire technieken: de beschouwer wordt zich bewust van de | |
[pagina 6]
| |
middelen die de samenhang bewerken die hem emotioneel interesseert. Maar zij heeft niets van doen met een waarde-oordeel. Dat blijft gebaseerd op het duister mengsel van de levensbeschouwing, de psychologie, de ethiek en de esthetiek van de lezer.
Namen. Wie de vindingrijkheid, ook in het detail, heeft ervaren waarmee Hermans de organisatie van de afzonderlijke elementen in zijn romans en verhalen tot stand brengt, kan zich afvragen of de auteur met de naamgeving van zijn personages geen bedoelingen gehad kan hebben. Met name in zijn romans die in de oorlog spelen, is het mogelijk dat de namen van de romanfiguren toespelingen bevatten op werkelijk bestaande personen. Bij toeval vond ik bij een enkele naam een dergelijke correlatie. In De tranen der acacia's (geschreven in de jaren 1946-1948) staat de fietsenhandelaar Zwikker in contact met een groep mensen, waarvan de lezer niet met zekerheid te weten komt of het nu verzetsmensen of collaborateurs zijn. Zwikker was de naam van een Amsterdams geologisch student-assistent met sterke nationaal-socialistische sympathieën. Hij heeft eind 1940 geprobeerd de redactie van het studentenblad Propria Cures te reorganiseren; hij werd toen in het blad herhaaldelijk scherp aangevallen (Geschiedenis van het Amsterdams studentenleven 1932-1962, Amsterdam, p. 102 en 193). De eerste-jaars student sociografie Hermans heeft dit alles zonder twijfel gevolgd. In De donkere kamer van Damokles (geschreven in de jaren 1952-1958) is Olifiers een door de hoofdpersoon Osewoudt vermoorde verzetsman. Uit het tweede deel van L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog kan men vernemen dat de tweede man van de vooroorlogse Nederlandse Inlichtingendienst kapitein Olifiers was. Hij speelde een rol in het zgn. Venlo-incident, dat ook door de Parlementaire Enquêtecommissie onrafeld is: de verslagen van deze commissie waren jarenlang Hermans' dagelijkse lectuur (zegt hij in Haagse Post 31-3-1962). Een ijverig uitvlooien van deze verslagen en van De Jongs delen kan mogelijk meer correlaties tussen Hermans' personages en werkelijke personen aan het licht brengen.
Coïncidenties. Pas bij herhaalde lezing van Hermans' romans en verhalen valt het op dat op het eerste gezicht functieloze beschrijvingen en constateringen later in het werk terugkomen en daar wel betekenis krijgen, zodat de eerste waarneming een, zowel door het betreffende personage als door de lezer nog onbewust ervaren, prospectief aspect krijgt en de tweede retrospectief geinterpreteerd kan worden. De verteller laat personage en lezer een schijnbaar zinloos feit waarnemen, een feit dat op dat moment in verband met de gebeurtenissen niet meer dan een functieloze coïncidentie is, maar later in het boek terugkomt en dan functioneel wordt. Dit verschijnsel hangt samen met Hermans' opvatting van de roman als een ordening die de chaos toont, als een vertelling ‘waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft’ etc. (uit het veel geciteerde essay Experimentele romans, afgedrukt in Het sadistische universum). In het begin van het verhaal Het behouden huis merkt de ik-figuur voor het in de titel bedoelde huis een boom op die op een galg lijkt. Aan het eind van het verhaal, wanneer gebleken is dat het behouden huis alleen in schijn een orde in de chaos vertegenwoordigd heeft, hangen de bewoners aan de boom. In De donkere kamer van Damokles bevestigt Osewoudt aan de deurlijst van zijn sigarenwinkel een bordje met de tekst ‘Hebt U niets vergeten?’ (p. 20). Later in het boek vlucht hij in haast uit zijn huis, de verteller deelt mee dat Osewoudt het bordje even ziet (p. 293). Weer later blijkt Osewoudt zijn camera, een belangrijk bewijsstuk, kwijt-geraakt te zijn (p. 377). Op dat moment weet de lezer waar. Een coïncidentie (het opmerken van het bordje bij een haastig vertrek) is functioneel geworden. Elke lezer van Hermans kent dit in zijn werken zo frequent gebruikte vormgevingsprincipe. Ik wil hier nog één geval vermelden, omdat dit vrij ingewikkeld in tekst verborgen ligt. Op het moment dat Arthur Muttah, de hoofdpersoon uit De tranen der acacia's, half per abuis, enkele dagen na de bevrijding een Duitse deserteur vermoordt, leest men: ‘“Voor koningin en vaderland” speelden ze beneden. (...) Moet ik de | |
[pagina 7]
| |
politie halen en vertellen wat er is gebeurd, zodat ze mij op de lijst kunnen zetten voor een ridderorde?’ (p. 194-195; ik citeer naar de herziene uitgave 1971). Het lied en de vermelding van de ridderorde worden functioneel als men zich voor de geest haalt dat Arthur een stuk eerder in de roman tot het inzicht is gekomen dat zijn vriend Oskar Ossegal, door wie hij zich in de steek gelaten voelt, het verzoek van zijn zuster Carola om voor de illegaliteit te gaan werken slechts opvolgde omdat hij daarvoor met haar liefde beloond werd: ‘de vaderlandslievende martelaar! Als de koningin terugkomt, staat Oskar blootshoofds en snikkend op de Dam en krijgt een medalje op z'n jas gespeld’, denkt Arthur dan (p. 143; cursivering van mij): overigens weet de lezer dat Arthur ten onrechte meent dat Oskar een Duitser heeft gedood. Arthur overtroeft de gehate vriend en verzetsheld door, zij het dan ná de bevrijding, half met opzet en overigens totaal niet in het verzet geïnteresseerd zijnde, een Duitser te doden. De vermelding van de coïncidentie van deze moord met de woorden koningin, vaderland, ridderorde maakt dat deze, mits p. 143 erbij betrokken wordt, functioneel wordt, en omgekeerd krijgt de eerste vermelding nu betekenis: Arthurs moord op de Duitser staat niet los van zijn verhouding tot Oskar, van het zich losmaken van de band met de vriend om zich in een chaotische wereld vol onzekerheden staande te kunnen houden.
Frans A. Janssen | |
Twee gedichten1
Slechts alleen
is de mens zichzelf
d.w.z.
als hij poept, piest of kotst
slaapt, sterft of
zich uitdrukt
de tekst een drol
de lezer snuffelt
en alsjeblieft geen communicatie
want ons praten is maar spelen
en lezen is ook maar alleen zijn
maar poepen is de kunst.
2
Bij het graf van de onbekende Vietnamees
groeit niets meer
zelfs geen mangrove
zelfs de steen is verweerd
alleen wat napalmbomen
met fragmentatienoten.
J.J. Wesselo |
|