| |
| |
| |
Claude van de Berge
De vernietiging
Er schijnen ervaringen te zijn die we alleen kunnen beleven om voortaan het gevoel te hebben dat we alle andere dingen moeten ontlopen. Het is moeilijk te zeggen waarom ze meer zouden betekenen dan alle andere dingen, maar het volstaat te weten dat ze ons dwingen het bestaan van alle andere dingen te vergeten. Het is zoals alle ontdekkingen waar gevolgen uit voortvloeien, een ontdekking die ons zegt hoe we moeten leven, iets waarnaar we voortdurend terugkeren om over onszelf te oordelen, iets waarvan we geen afstand kunnen doen zonder het gevoel zonder houvast te zijn, zoals we aan een landschap kunnen gehecht zijn en ver van haar, een gevoel van verdwaald zijn, van onzekerheid of van wanhoop kunnen ondergaan.
Het was enkele dagen onmogelijk geweest naar buiten te gaan. Alleen al de gedachte naar buiten te gaan, bracht een onverklaarbare angst over mij, en ik had zelfs niet het gevoel iets te moeten zoeken. Er is een tijd dat we voortdurend het gevoel hebben iets te moeten zoeken, en ons inbeelden dat we niet kunnen leven zonder een poging te doen het te vinden, maar intussen gaat de tijd voorbij, gaan de uren en de dagen voorbij, en leven we verder, en op een ogenblik leven we zelfs verder zonder nog aan dat onmogelijke verlangen te denken, want het is ons soms toegestaan iets te begrijpen.
Ik bleef in het huis, en zat bij het raam, soms gebogen over boeken die ik al jaren bezig was te lezen, zodat ik er niets meer in te zoeken had, soms luisterend naar de nabije zee, nadat ik iets gelezen had dat mij dwong van het boek op te kijken. Soms werd ik aangegrepen door de gedachte dat ik naar de zee zat te luisteren, zodat ik bijna het gevoel had dat een mens niets verschrikkelijkers kon doen. Ik zag mij op dat ogenblik roerloos bij het raam zitten en luisteren, en kon mij niet voorstellen dat ik ooit iets anders gedaan had, want terwijl ik luisterde, schenen soms alle dingen aanwezig te zijn, die ooit in de ruimte en de tijd van een mens kunnen bestaan.
Terwijl ik naar de verte keek, kwam het mij voor dat de zee nooit vreemder voor mij geweest was, en dat het iets onmetelijk droefgeestigs had zich een gezicht voor te stellen dat naar de zee staart.
Alles bezat de onveranderlijkheid van iets waarover het laatste woord al lang gesproken is, maar niets kon mij het gevoel geven dat het zinloos was voor het raam te zitten en naar het geruis te luisteren. Het was mij nooit overkomen dat ik mij meer alleen gevoeld had. Er was vroeger altijd iets geweest dat mij nooit geheel het gevoel kon geven alleen te zijn, maar in die dagen was er niets om mij en was ik werkelijk alleen, want ook de zee gaat na enige tijd veraf lijken, of lijkt alleen maar een voorstelling te zijn, iets waarvan we ons vaag bewust zijn
| |
| |
in een ogenblik van eenzaamheid.
Het was ook voor het eerst dat ik mij duidelijk bewust werd wat mijn leven betekende, of dat ik daarvan iets meende te begrijpen. Iedere maal dat ik mij mijn leven voorstelde, werd ik mij duidelijk bewust van een schemerige leegte, en ik wist dat ikzelf niets anders kon zijn, maar wanhopig vroeg ik mij af hoe ik dit ooit kon bereiken, want het scheen mij onbereikbaar toe. Als ik een schrijver geweest was en mij had afgevraagd waarover ik kon schrijven en als antwoord op mijn vraag dezelfde schemerige leegte had gezien, zou ik wanhopig geworden zijn, want ik zou begrepen hebben dat ik dat nooit in woorden zou kunnen uitdrukken.
Op een nacht werd ik door iets uit mijn slaap opgeschrikt, en toen ik in de half donkere kamer waarnam wat ommij was, en mij afvroeg waarom ik wakker geworden was, begreep ik dat het de stilte geweest was die mij uit mijn slaap had opgeschrikt. Ze was volmaakter dan ik haar ooit gekend had, onverbrekelijker dan de dood, en weldadiger dan iedere denkbare vervulling, en terwijl ik haar onderging werd ik door een gevoel van reddeloze droefheid aangegrepen. Het was alsof ik een nieuw inzicht gekregen had, toen ik eindelijk in staat was op te staan, en de stilte tegemoet ging.
Terwijl ik mijn gezicht gewend hield naar daar waar niets wachtte, en in de duisternis staarde van de nacht, waarin ieder geluid verdwenen was, voelde ik mij enkele ogenblikken verbaasd, en die verbazing had iets wanhopigs. Ik was wakker geworden door iets dat alleen maar stilte was, maar alles wat ik ooit gekend had stond duidelijker voor mij dan het geweest was toen ik het nog zag of nog bezat.
Ik stond te luisteren alsof ik de woorden moest opvangen van een gesprek dat ergens in een onzichtbare verte gevoerd werd, en terwijl ik luisterde om iets herkenbaars in de stemmen te vinden, vond ik alleen maar de stilte die er de achtergrond van was, en het kwam mij voor dat ik daar vroeger al eens naar geluisterd had.
Het kwam mij voor dat ik eens tot iemand gesproken had, die geluisterd had met de ogen van mij afgewend, of luisterde zoals men naar iets luistert dat ver is, zoals men naar de stilte luistert, en die herinnering nam bezit van mij met alle hopeloosheid waarmee iets onmogelijks ons kan aangrijpen. Ik kon mij niet meer herinneren wat ik gezegd had maar ik herinnerde mij dat de andere wanhopig naar de stilte geluisterd had, en enige tijd leek het alsof ik onderworpen was aan wat ik toen gezegd had, niet alleen omdat ik het mij niet kon herinneren, maar ook omdat daarbij iemand naar de stilte had geluisterd.
| |
| |
Er zijn herineringen waarin de andere die ermee verbonden is, nog schijnt te moeten komen. Er is altijd een leegte op de plaats waar hij moet verschijnen, maar op zeker ogenblik begrijpen we dat die andere te veel een vreemde is om te kunnen verwachten dat hij ooit zal komen, en dat we alleen maar een poging moeten doen te ontdekken waarom hij naar de stilte luisterde terwijl we tot hem spraken, als we tenminste ooit iets van onszelf willen kennen.
Terwijl ik de stilte tegemoet ging, was het alsof ik een woord hoorde dat ik niet begreep. Ik hoorde ver van mij de zee ruisen met een traag en somber geluid, maar het geruis was buiten de stilte gelegen, en de stilte scheen haar niet te horen, en vermoedde haar niet eens.
Er was iets klagends in dat geluid, iets dat mij op dat ogenblik ongewoon droefgeestig toescheen, als een klagen dat de reden van haar lijden vergeten is en alleen nog weeklaagt om zichzelf. We kunnen voor het lijden vele namen bedenken en die altijd opnieuw door andere namen vervangen, maar het laatste lijden is een lijden zonder naam.
Ik volgde de weg naar het landschap achter het huis, en keek naar de dingen die in de duisternis hun wezen hadden onthuld, en daarom van alle bestaan beroofd waren.
Er was op dat ogenblik een verlangen in mij ontstaan, dat mij deed overwegen dat we pas verlangen, als we ons van iets van dat wonderlijke bewust zijn dat we nooit in de dingen zullen vinden, maar in een herinnering aan hen, als plotseling een herinnering ons dwingt aan het bestaan van iets of iemand te geloven, als de eenzaamheid alles is wat we van iets kunnen weten, en alles is wat iets ooit kan zijn, als alles een onverbrekelijke eenzaamheid geworden is, en haar bestaan het enige is waaraan we geloven, zoals we de woorden van een droom geloven. Terwijl ik over de vlakte ging, bereikte mij niets anders dan iets duisters, iets waarin alles kan herkend worden, en zoals ons dat soms kan overkomen als men lang alleen geweest is, had ik plotseling de behoefte om te spreken, maar toen ik die vurige behoefte wilde bevredigen, ontdekte ik dat ik niet wist waarover ik kon spreken. Het was voor het eerst dat ik ontdekte welk vreemd gevoel het is hartstochtelijk te verlangen om te spreken en niets te hebben om over te spreken.
Terwijl ik nog steeds met angst bezig was te zoeken naar iets dat ik kon zeggen, bemerkte ik ver voor mij de weerschijn van een vuur. Het was alles wat in de duisternis te zien was, en het trok dan ook mijn aandacht zoals dat alleen iets kan als het alles is wat men kan zien. Soms verdween het schijnsel, zodat het bijna leek alsof ik het mij ingebeeld had, maar het volgende ogenblik werd het
| |
| |
opnieuw zichtbaar, alsof een wind met de vlammen speelde.
Als men op plaatsen verblijft waar zich weinig veranderingen voordoen, is het geringste verschijnsel al voldoende om een meer dan gewone betekenis te krijgen, niet om wat het is, maar om het feit dat het bestaat. Ieder verschijnsel is op zichzelf al voldoende om aanspraak te maken op de gevoelens waarmee we gewoon zijn dingen te ondergaan, en omdat die dingen door hun zeldzaamheid alleen maar vreemd kunnen zijn, lijken ook onze gevoelens vreemd.
Ik had enige tijd naar het schijnsel staan kijken alsof ik iets zag dat ik moeilijk kon aannemen, toen ik in de weerschijn van de vlammen twee gebogen gestalten bemerkte, die donkerder waren dan de duisternis en als door de duisternis geschapen waren. Ze schenen bij een brandend vuur te zitten alsof ze bescherming gezocht hadden tegen de nachtelijke koude, of tegen de leegte van de duisternis.
Er hoefde op zichzelf niets vreemds te zijn aan die twee gestalten in de nacht, en men moet vooral niet overdrijven als men onderzoekt wat hun aanwezigheid te betekenen heeft, want soms heeft die heel wat minder te betekenen dan het lijkt, maar er ging iets van dit beeld uit dat even openbarend was, als iets dat men zich voorstelt. Er scheen een onwezenlijke ontzetting uit dit beeld te spreken, dat door het feit dat al het toevallige rondom haar, verdwenen was, grenzeloos aandeed. Als we op een nacht twee gestalten bij een vuur vinden en weten waarom ze daar zijn, is alles te vanzelfsprekend om erover na te denken, maar als we hen vinden en niets van hen weten, lijkt het alles te kunnen betekenen, en is het soms alsof iets van onszelf in dat beeld op ons wacht. Het is ergens het spiegelbeeld van, iets waarvoor we stilstaan en weten dat het beeld in ons overgaat, dat we het niet meer zullen vergeten en dat het eens zal terugkeren, en het is alleen de hoop die ons zegt, dat ook deze leegte, tot ons behoort. Het is alleen de hoop die ons dat zegt.
Terwijl ik naar hen toegegaan was, en oneindig veel tijd nodig had om bij hen te komen, hadden de schaduwen bij het vuur nog altijd niets van mijn nabijheid opgemerkt. Of wisten zij wat ik niet wist, en was hen meer van de nacht vertrouwd dan mij? Betekende hun roerloze aanwezigheid alleen maar dat alles hen reeds lang vertrouwd was wat voor mij nog onbegrijpelijk leek?
Toen ik dicht bij hen gekomen was, meende ik te horen dat ze met elkaar spraken, en plotseling had ik het beangstigend gevoel dat dit het gesprek was dat ik in de verte gehoord had. Het was alleen de klank van hun stemmen die tot mij doordrong, alsof ik het geluid achter een muur hoorde, achter de muur van de nacht, of achter de muur die hun wereld van de mijne scheidde.
| |
| |
Ik kon uit hun stemmen alleen afleiden dat de twee gestalten bij het vuur, een man en een vrouw waren, maar verder werd door niets in hen dat gevoel van herkenning gewekt, dat ons soms bij een ontmoeting overvalt. Terwijl ze tegen het duister afgetekend waren, waren zij ondoorgrondelijker dan het duister, en riep hun gestalte de gedachte op aan een werkelijkheid zonder leven, aan schaduwen afgeworpen door iets onzichtbaars.
‘Herken je ook soms dat geluid?’ vroeg één van hen.
Ik bedacht hoe vreemd het was hen te horen spreken, hoe vreemd het was de woorden te horen die iemand bezit, die niet voor ons bestemd zijn en toch door ons gehoord worden. Het was alsof ik iets van mijzelf vernam terwijl ik hen hoorde, iets dat ook ik kon zeggen, terwijl ik ergens was waar het donker was en waar verder niets kon gevonden worden, maar het was opnieuw de hoop die mij zei dat ook dit moest gebeuren.
‘Het is alleen maar de nacht,’ antwoordde de andere stem, en ik hoorde dat in het antwoord geen enkele twijfel lag, maar dat er de zekerheid in lag van iemand voor wie alles is zoals het moet zijn.
Ik stond over dat antwoord na te denken, zoals men plotseling naar iets kijkt dat men altijd zag, maar voor het eerst werkelijk ziet.
Na dat antwoord bleven ze enige tijd zwijgen en zaten bij het vuur met gebogen, verzonken gestalten, die iets verlorens hadden, alsof ze door dat korte gesprek begrepen hadden dat er geen enkele hoop was. Het schijnsel van het vuur, onthulde mij hun gezichten niet. Hun gezichten waren alleen een donkere leegte, waarin niets aanwezig leek, en ik verbaasde mij erover dat uit die leegte de woorden gekomen waren, die in de nacht zouden verloren gegaan zijn als ik ze niet gehoord had. Het was vreemd hoeveel dingen bestemd waren om verloren te gaan, of hoe iets alleen maar bedroevend kon zijn als het zinloos leek. Er overkwam ons iets dat ons ook niet had kunnen overkomen, maar nog voor het verdwenen was, was het enige wat er van overbleef, onze eigen gestalte. Voor we wisten wat het was vonden we onszelf terug, want alles wat ons kan overkomen en de wereld die we erin kunnen vinden, is alleen maar onszelf, en soms lijkt dat een wereld te zijn waarin niets kan binnendringen.
We worden ons soms plotseling bewust van die wereld, maar hij is iedere keer even onbekend, omdat hij onszelf onbekend maakt. Hij is de wereld waarin we volkomen hulpeloos zijn, omdat we dachten vele dingen te kunnen doen, en plotseling niets anders kunnen doen dan naar ons spiegelbeeld zoeken.
Toen ik eens een wandeling maakte in de omgeving van het dorp waar ik vroeger leefde, zag ik door het landschap een trein voorbij rijden. Hij reed langs mij
| |
| |
heen, en één ogenblik zag ik een gezicht achter één van de ramen, en terwijl het geluid van de trein te sterk was om dat beeld in mij te kunnen vasthouden, had ik plotseling de onbedwingbare behoefte om hulp te roepen, maar alles wat daarvan bleef bestaan, was ikzelf, hoewel het mij vreemder dan ooit toescheen te moeten verder leven. Er zijn ogenblikken waarin ons dat ongewoon vreemd kan toeschijnen, maar als we even nadenken, beseffen we dat het toch alles is wat we kunnen doen. Soms zoeken we naar allerlei dingen omdat we ons voorstellen dat we zonder hen niet kunnen leven, maar een andere keer, blijkt het voldoende te moeten zijn naar onszelf te kijken, en daarin alles te vinden wat we ooit kunnen bezitten, en met dat droefgeestige beeld moeten we onvoorwaardelijk genoegen nemen.
Het kan gebeuren dat we ook dan aan een redding blijven geloven, want dat is ons altijd toegestaan, maar als we onszelf de vraag stellen, waarin die redding bestaat, zullen we moeten bekennen dat we daar geen enkel vermoeden van hebben.
Als we iets dat gebeurt, trachten te begrijpen, trachten we alleen maar onze eigen gevoelens te begrijpen, en gaan we een wereld binnen van gevoelens die reeds lang bestonden.
Het is alsof we het leven nooit gekend hebben, en ook de dingen waarmee ze vorm aanneemt lijken we nooit gekend te hebben, want onze gevoelens houden zich vooral bezig met iets dat niet bestaat.
Ik vermoed dat ik alles op die manier onderging, omdat ik weinig anders wenstte te ondergaan, omdat alles wat ik nog verder kon ondergaan mij weinig aantrekkelijk voorkwam. Het sprak vanzelf dat er een reden was waarom de man en de vrouw bij het vuur zaten, maar dat was iets dat mij niet belangrijk toescheen. Terwijl ik hen aankeek, werd ik mij bewust van enkele vragen, die ik altijd al gekend had, maar waarvoor soms de geschikte aanleiding ontbrak om ze te overwegen. Het was alsof ik ze al lang geleden uitgesproken had, want wat eens een vraag geweest is, komt later tevoorschijn in ieder ding.
Ik vroeg mij af waaraan ze me deden denken, wat ze met hun aanwezigheid opriepen, en welk leven zij leidden, dat op dit ogenblik ver van hen leek te zijn, en zelfs niet kon teruggevonden worden in hun donkere schaduwen? Er was iets schijnbaars in hen, maar ook iets geheimzinnigs, maar het was moeilijk die twee dingen van elkaar te scheiden.
Het gaf mij een vreemd gevoel te begrijpen dat ik opnieuw naar iets als redding verlangde, en dat ik de indruk had te weten wat ons kon redden, maar dat het tegelijk iets was waarnaar men alleen maar kan verlangen. Als we onze vragen
| |
| |
in een leegte uitspreken, kan het soms lijken alsof ze eindelijk de plaats gevonden hebben waar ze moeten uitgesproken worden, en dat is op zichzelf al een bevrediging, want het is moeilijk voor onze vragen een geschikte plaats te vinden. Meestal worden ze uitgesproken op plaatsen waar ze niet thuishoren, maar als ze dan een enkele keer toch een geschikte plaats vinden, zijn we verbaasd over de eenheid tussen onze vragen en de hen omgevende achtergrond. We beseffen plotseling dat alles wat gezegd wordt, en op geen andere manier kan gezegd worden, nooit voorgoed zal gezegd zijn. Het zal niet volstaan het eens gezegd te hebben.
‘Ik zou naast jullie bij het vuur willen zitten,’ zei ik zacht, bevreesd hen op te schrikken. ‘Ik kan wel zeggen dat ik het koud gekregen heb.’
Ik ging naast hen zitten zonder hen aan te kijken, boog mij naar de vlammen toe, en bleef roerloos zitten, terwijl ik enige tijd samen met hen de stilte deelde.
Hoewel ik bij hen was gaan zitten, omdat ik niet van hen bleek te kunnen weggaan zonder iets meer te vernemen, leek het mij niet in het minst vreemd dat ze bleven zwijgen, en het vanzelfsprekend vonden dat ik mij ben hen voegde.
Als we ons van iets niet kunnen onttrekken komt dat meestal omdat we naar iets anders niet kunnen terugkeren. Ik zou mij het liefst onthouden van dergelijke bittere uitspraken, die aantrekkelijk zijn als we ze horen van iemand die zich de weelde kan veroorloven ze zich te laten ontvallen, maar die onaangenaam klinken als we ze horen van iemand die op zichzelf alles al verloren heeft, maar toch had ik het gevoel dat ik uit wanhoop bij hen was gaan zitten.
We hebben weinig genoeg met elkaar te maken om ook soms in een ogenblik van wanhoop naast iemand te kunnen plaatsnemen, zolang hij tenminste zwijgt, want mijn mening over de mens is nog altijd dat hij te veel lawaai maakt om in zijn nabijheid te kunnen vertoeven zonder door de meest uitzichtloze troosteloosheid overvallen te worden.
Terwijl ik voor mij uitkeek, kwam het mij voor dat dit een zeer ongewoon ogenblik was, een ogenblik waarvan we ons voornemen het te bewaren om er ergens mee naar toe te gaan. Het gebeurt soms dat we bepaalde ogenblikken bewaren, en hen met ons meenemen. We gaan verder en die ogenblikken gaan met ons mee, tot de dag komt dat we plotseling niet meer weten waar we met die ogenblikken naartoe kunnen gaan, en terwijl ik dacht aan andere ogenblikken die met mij meegegaan waren, onderging ik een gevoel van volkomen verlorenheid, want een ogenblik is soms weinig om terug te vinden. Ik had het gevoel een gezicht voor mij te zien, dat toch niet duidelijk was, dat aan niemand leek toe te behoren, en niet kon terug gevonden worden in één van de gezichten die ik mij
| |
| |
herinnerde, maar het was alsof ik plotseling wist wat ons kon redden, en die gedachte maakte het gevoel van verlorenheid eindeloos. Het was als een steen bij het strand, die eeuwenlang in eenzaamheid door de golven overspoeld wordt, en toch altijd blijft wat hij is. Het was plotseling bij mij opgekomen dat, als iets ons kon redden, dat alleen de schoonheid kon zijn, en terwijl ik daaraan dacht, werd ik mij bewust van de stilte waarin die gedachte bij mij opgekomen was.
Het was alsof die stilte waarin we naar onszelf luisteren, waarin we onszelf herkennen, en van onszelf gescheiden zijn, als van een wereld waarvan we ons nauwelijks nog iets herinneren, ook onszelf was.
Het had mij al, vanaf het ogenblik dat ik de gestalten bemerkt had, getroffen dat hun verschijning volkomen haveloos was. Ze schenen uitgeput te zijn, en zaten bij het vuur alsof niets nog tot hen doordrong of voor hen nog bestond. Ik kreeg het vermoeden dat ze geen bestemming hadden, of die reeds hadden verloren, en toen ik merkte dat ze soms onrustig werden na lang gezwegen te hebben, werd het mij duidelijk dat ze bang waren voor iets waarvan ze weggegaan waren. Ze waren niet bang voor iets waar ze op afgingen, maar voor iets waarvoor ze gevlucht waren. Ik geloof niet dat er een ander gevoel in hen kon gevonden worden dan die plotselinge uitingen van angst, de angst die soms alles aantast en soms alles lijkt wat nog bestaat.
Toen we al enige tijd bij elkaar zaten, begon één van hen te spreken. ‘Ken je iets van de omgeving?’ vroeg hij. ‘Weet je iets van de wegen af.’ Ik vertrouwde hen toe dat de zee dichtbij was, dat ik daar een huis had met een uitzicht op de zee, en stelde hen voor de rest van de nacht in het huis uit te rusten, maar ze schenen in mijn voorstel weinig uitkomst te vinden.
‘We willen alleen maar weten waar we naar toe kunnen om te verdwijnen’ zei de man.
‘Is er iets waarvoor je bang bent?’ vroeg ik.
‘We zijn vluchtelingen,’ antwoordde de man, ‘en vluchtelingen zijn altijd bang.’ Hij liet het hoofd zinken en bleef in een soort van onderworpenheid neerzitten, terwijl ik dacht hoe bedroevend het was te weten wat ons kon redden, en te begrijpen dat het iets onmogelijks was. Ik bedacht ook dat er weinig is wat we weten, en dat we dat weinige steeds afstaan aan wat we niet weten. In de tijd dat ik bezig was een poging te doen om aan mijn leven een zin te geven, was er mij eens iets in een droom overkomen, maar ik kon het mij niet herinneren. Ik werd steeds wanhopiger bij de gedachte nooit te zullen weten wat mij in die droom overkomen was, en terwijl ik daarin berustte, begreep ik dat het geen zin had
| |
| |
ooit iets anders te weten. We kunnen vele dingen doen, en terwijl we steeds verder gaan, kunnen we zelfs hopen, maar op een ogenblik bemerken we dat de aarde nog altijd haar eindeloze tocht voortzet, en dat het in dit besef geen zin meer heeft nog op iets te hopen, als we zelfs niet in staat zijn te weten wat ons in een droom overkomen is. ‘Jullie kunnen altijd daarheen gaan,’ zei ik, ‘daarheen is het altijd nog mogelijk.’
Ik stond voor mij uit te wijzen in de duisternis, en toen ze mijn gebaar zagen, stonden ze op, en zag ik ook hun gezicht, als een waarheid die men plotseling ontdekt, maar in wiens onzichtbare tegenwoordigheid men al die tijd geweest is. Er lag een ontzetting op hun gezicht die ik mij niet kon herinneren al ooit eerder gezien te hebben, zelfs niet op mijn eigen gezicht, omdat het niet hun eigen gevoel was, iets dat zij zelf ondergingen, maar iets dat ver van hen was en hen naar haar beeld gevormd had. Ze gaven geen uitdrukking aan zichzelf, maar uitdrukking aan wat ze geworden waren.
Toen ze verdwenen waren, en alleen nog de nacht zich om mij uitstrekte, stond ik nog steeds voor mij uit te kijken, en trachtte ik mij te herinneren wanneer ik al eens eerder in dezelfde duisternis gestaard had, maar er leek mij een ander gezicht tegemoet te komen toen ik daaraan dacht. We staan met ons verlangen alleen in de eeuwige en zinloze aanwezigheid van de dingen, en soms staan we ook met onze liefde alleen. Het is soms nodig ons dat bewust te zijn, het soms een ogenblik te overwegen, ergens in de duisternis te staren en het te overwegen, en daarna naar ergens anders terug te keren.
‘Ik weet niet wie ze zijn,’ zei ik fluisterend, ‘en ik weet ook niet wat er met hen zal gebeuren, maar ze konden niet gered worden, want er was niets in hen dat verlangde gered te worden.’
Het was waar dat men alleen maar kon gered worden als men dat verlangde maar velen zouden, als men hen zou zeggen dat men hen wil redden, niet eens weten waarvan ze moesten gered worden. Ze zouden niet eens een vermoeden hebben dat het ook nodig kon zijn gered te worden, want ze hadden niets om te redden.
Ik stond voor mij uit te kijken alsof ik ergens naar teruggekeerd was en mij erover verbaasde dat ik niets meer vond dan wat ik innerlijk al had, maar toch was het iets waarvoor ik van de andere kant van de wereld leek gekomen te zijn om het te vinden. Het is vreemd dat we iedere keer het gevoel hebben van oneindig ver gekomen te zijn als we in de duisternis staren. Het is alsof we allerlei moeilijkheden moesten overwinnen om daartoe in staat te zijn.
Ik keek in de nacht, en had het gevoel dat alle vragen die ik ooit kon stellen
| |
| |
onzichtbaar geworden waren. Ze waren altijd zichtbaar geweest en hadden altijd op een duidelijke manier voor mij gestaan, maar op dat ogenblik waren ze onzichtbaar geworden, en ik begreep dat vragen even weinig tot ons behoorden als alle andere dingen die we kunnen overwegen. Als de duisternis al voldoende was om ze onzichtbaar te maken, konden we daar alleen maar uit afleiden, dat we ze nauwelijks bezaten. Was ik door alle vragen verlaten? Was ik mij bewust van iets dat zelfs niet eens als een vraag in ons kon bestaan, of had het geen zin meer nog een vraag te bezitten?
Het vuur was bezig te doven, en terwijl ik naar de gloed keek, was het alsof ik aan verre dingen herinnerd werd zonder hun beeld te zien. Toen eindelijk de dag aanbrak, was het alsof ik ontwaakte, en ik zag hoe het licht tevoorschijn kwam, en boven de horizon bleef hangen. Ik had nooit verlangd de dingen te zien die anderen willen zien of de behoefte gevoeld reizen te maken, maar het verschijnen van het licht was iets dat ik altijd opnieuw wilde zien. In het korte ogenblik waarin alles wat de gehele nacht onzichtbaar geweest is, opnieuw verschijnt, en met een grijze droefgeestigheid voor ons opdoemt, was iets hopeloos verborgen. Het was alsof alles in de nacht op een ander leven gehoopt had maar toch altijd met een hopeloze onveranderlijkheid zijn vroegere bestaan terugvond.
Ik voelde hoe ik gescheiden werd van wat om mij was, en had voortdurend de indruk dat er iemand bezig was van mij weg te gaan.
Als er op dat ogenblik werkelijk iemand van mij weg gegaan was, zou het een zeer bedroevend afscheid geweest zijn, want ik bleef achter met het duidelijke besef iemand lief te hebben. Alles om mij leek mij aan iemand te herinneren, maar tegelijk kon ik niet meer van die vreemde gescheiden zijn. Het is op die ogenblikken dat het leven opvallend veel op een droom gaat lijken, en dat er iets van dat verlangen terugkeert, dat ons langzaam verandert en ons tenslotte onherkenbaar maakt. We praten nog wel, maar het lijkt de stem van een andere te zijn, en de woorden die we zeggen schijnen al even weinig tot ons te behoren. Het is uiteindelijk altijd een andere die we ons bewust worden, als we voelen iemand lief te hebben, en het blijft een voortdurende kwelling ons steeds te moeten afvragen of die andere ook nog bestaat.
|
|