| |
| |
| |
G.F.H. Raat
79
1.
M'n moeder duwt het vuile goed onder in het sop. Ze stelt de wasmachine in werking. De motor begint te ronken. Ze steunt met haar handen op de machine en kijkt in het kolkende water. Schuim rijst als een slappe koksmuts boven de rand van de kuip uit. Hete stoom wolkt langs haar gezicht. Ze recht haar rug. Met de vork van haar gestrekte duim en wijsvinger schuift ze de schuimvlokken in een snelle beweging van haar onderarm. Het is of ze het vel ervan afstroopt. Ze draait zich om en strijkt een losgeraakte haarstreng achter haar oor. Ze kijkt naar haar voeten. Haar gezicht lijkt bezweet, besprenkeld met fijne vochtdruppeltjes, klein als speldeprikken. Met haar rug tegen de wasmachine leunend, plaatst zede binnenkanten van haar pantoffels tegen elkaar. De pompons op de wreven vormen een grote pluizebol. Dan slaat ze haar ogen naar me op.
Ik sta huiverend op van m'n stoel en loop naar de keukendeur.
Ze zegt niets.
In het halfduister is de voorstelling slechts vaag te onderscheiden Ze weet niet dat ik de foto nog heb. Ik vond hem achterin een oud boek dat ik van zolder had gehaald en in de huiskamer lusteloos doorbladerde. Ik zat nog op de lagere school. Aandachtig bekeek ik de afgebeelde mensen: de vrouw die op m'n moeder leek, de man die ik niet kende.
Ineens blies de adem van m'n moeder warm en vochtig in m'n nek. Ze was achter me neergehurkt en keek over m'n schouder mee. ‘Ik wist niet dat ik dat malle ding nog had. Dat is Lenie, dat loeder, met die slijmerd van haar. Ze is in het wit getrouwd, zij wel.’ Ze zei dat ik de foto weg moest gooien. In de keuken lichtte ik het deksel van de pedaalemmer op en liet het met een klap neervallen. Maar toen ik de keuken verliet, had ik de foto in m'n broekzak. Op de trap betastte ik m'n jukbeenderen. M'n ogen wennen aan de schemer. De rechterbovenhoek van de foto houd ik tussen duim en wijsvinger vast. Van vlak bij m'n ogen beweeg ik hem langzaam tot op een armlengte afstand om de voorstelling scherper te kunnen zien. Maar elk detail staat al in m'n geheugen gegrift. De vrouw, rechts op de foto, lijkt erg veel op m'n moeder. Ze heeft een puntkin. Haar neusrug buigt naar haar bovenlip toe. Ze heeft de man, die een hoofd groter is dan zij, een arm gegeven. De vingers van haar vrije hand omsluiten haar rechterpols. De onderarm van de man steekt raar naar voren, alsof het een kunstarm is. De vrouw heeft haar wang tegen z'n bovenarm gevlijd en lacht triomfantelijk onder haar teruggeslagen sluier. Alleen de punten van haar schoenen komen onder het bruidstoilet uit. De man heeft een breed gezicht met uitstekende jukbeenderen. Z'n haar ligt in losse golven over z'n schedel. In een wrevelig lachje trekt hij z'n linkermondhoek naar beneden. Z'n rechtervoet staat een stukje voor de linker, alsof hij de gelegenheid afwacht om weg te rennen. De vingers van z'n vrije hand zijn gekromd tot een klauw, die tegen de naad van z'n broek ligt.
Ik ga verzitten. De mouw van m'n trui blijft haken aan de splinters waarmee de zijkant van de kist naast me is overdekt. M'n rug doet pijn. De schuine planken wand achter me dwingt me voorovergebogen te zitten.
Er zijn geen andere foto's van de man. In het fotoalbum van m'n moeder, met de bandversiering van fladderende bonte vlinders, zijn alleen foto's van mij geplakt. Er zijn ook geen foto's van haar zuster, die ik nog nooit heb gezien. M'n moeder scheldt haar uit, wanneer ze een enkele keer over haar praat. ‘Dat kreng, alsof zij zoveel beter is, mij een beetje zwart maken bij vader en moeder, dat
| |
| |
kon ze. Maar m'n erfenis heeft ze toch niet kunnen afpikken.’
Ik draai de foto om. Met bleekblauwe inkt is het getal 79 op de achterkant gestempeld. De deur van m'n moeders slaapkamer gaat open. Een kraan wordt opengedraaid, die van de wastafel. Ze neemt haar medicijnen in. Op haar wastafel staat een flesje van bruin glas dat gevuld is met vermicelligele tabletten.
Ik heb m'n hoofd iets opgeheven, zodat m'n achterhoofd tegen de houten wand drukt. Star kijk ik naar de flarden behang die afhangen van de op z'n kant tegen de wand geplaatste kastdeur. Hij steunt op de scharnieren. Een smalle lichtstreep ligt over de stoffige neuzen van m'n schoenen. Ik trek m'n benen verder in.
Het suizende geluid waarmee het water door de leidingen stroomt, houdt op. De deur wordt dichtgetrokken.
Koortsachtig strijk ik met een vingertop langs de gegolfde rand van de foto.
M'n moeder beklimt de krakende ladder die naar de zolder voert. Ik hoor het gerammel van de haak die aan de plint bevestigd is en voorkomt dat de ladder wegglijdt.
Ze hoeft de was niet op zolder te laten drogen. Het kan buiten, in de achtertuin. Het regent niet, ik zou het moeten horen, hier, vlak onder de dakpannen.
Ik pak het bovenste boek uit de kist. Het heeft een harde kaft van glad karton. De rug is verstevigd met een strook linnen kleefband. Voorzichtig klem ik een hoek van de foto tussen m'n lippen. Ik sla het boek open en breng het, al bladerend, vlak bij m'n ogen. Ik snuif de muffe geur op die het afgeeft. Op pagina 79 leg ik de foto in het boek. Ik doe het boek dicht en laat het van m'n vlakke hand in de kist glijden.
Het luik wordt opengeduwd. M'n moeder zet iets neer op de zoldervloer. Een korte tik. De gele plastic emmer. Het hengsel dat tegen de naar buiten gebogen rand slaat. Ze morrelt aan de knip waarmee het luik in de open stand vastgezet kan worden, en mompelt ongeduldig. Gepiep. Ze stapt de zolder op. Ze verschuift iets, de oude keukenstoel, en hijgt licht.
M'n ademhaling maakt geen gerucht. Ik draai m'n hoofd naar rechts en naar links. Rechts van me is de gepleisterde muur. Links staat de kist met boeken, daarachter een oude pitriet wieg met houten wieltjes.
Ze rammelt met de knijperbak. Weer wordt de stoel verplaatst. Het geschuifel van haar voeten. Met steeds kortere tussenpozen is alleen haar gehijg hoorbaar, als ze uitrust. Soms kucht ze. Van tijd tot tijd hoor ik een korte zoemtoon. De strakgespannen drooglijnen die in trilling worden gebracht.
Ze hijgt en slikt alsof haar keel is verstopt. Ze doet een paar onzekere passen. Dan stoot haar voet tegen de deur. De behangselflarden bewegen even, als op een zwakke tochtstroom. Ik maak strelende bewegingen met m'n hand langs het ongeschaafde hout van de kist, dat ruig is van de splinters. M'n handpalm scheert langs de scherpe houtvezels.
Schuifelend loopt m'n moeder bij de deur vandaan.
‘Even zitten’, zegt ze hardop, ‘nu toch klaar’.
Ik hoor nu alleen haar gehijg, dat allengs minder wordt.
M'n kin rust op m'n gevouwen handen die m'n rechterknie omvat houden. Ik ruik een flauwe bleekwatergeur. Het is stil.
Ze staat op en loopt naar het luik. Het hengsel van de emmer valt met een tik tegen de rand. Ze stapt op de ladder en schuift het grendeltje terug.
Als het luik gesloten is, blijf ik oplettend zitten luisteren. Ik hoor dat ze de ladder afdaalt. Haar voetstappen verwijderen zich. Ik wacht nog even. Dan kruip ik op handen en
| |
| |
knieën voor de kist langs en duw tegen de wieg, die knerpend een halve meter naar voren rijdt. Ik wring me tussen de wieg en de wand door, kruip een paar meter voorwaarts en sta op. Ik duw de wieg tegen de wand. Besluiteloos blijf ik staan, zonder op te kijken. Ik werp een blik op de kartonnen dozen in de wieg. Van één ontbreekt het deksel. De ondiepe doos is in vakjes verdeeld, waarin in vergeeld vloeipapier gewikkelde kerstboomversierselen liggen.
Ik sla wat stof van m'n knieën en m'n zitvlak, en kijk om me heen. Aan de waslijnen die in de lengterichting van de zolder gespannen zijn, hangt ondergoed van m'n moeder. De chloorlucht ervan prikt in m'n neus. Met een zachte tik valt nu en dan een druppel water uit het wasgoed die onmiddellijk door het droge hout van de vloer wordt opgezogen. Ik loop naar de keukenstoel die naast het wasgoed staat, de voorkant naar de zware deur toe waarachter ik heb gezeten. Ik leg m'n hand op het gebarsten bruine leer waarmee de zitting is bekleed. Het leer is nog een beetje warm. Ik steek een vinger uit naar een slipje. De dunne natte stof kleeft als een melkvel om m'n vingertop. Met een schrikachtige beweging trek ik m'n vinger terug. Met opgetrokken schouders loop ik naar het open dakraampje dat op een hol ijzeren pijpje steunt.
Langs de hemel jagen grauwe rookachtige wolken, voortgezweept, uiteengeslagen. Ze had de was niet op zolder hoeven hangen. Het gaat niet regenen. Daarvoor staat er te veel wind.
| |
2.
Als de deur van m'n kamer plotseling opengaat, draai ik me met een ruk om. M'n moeder staat in de deuropening. Ze heeft zich gekleed om uit te gaan. Ze draagt haar donkerblauwe jurk met de vage krijtstrepen. Ze heeft zich opgemaakt. Haar lippen hebben de kleur van een zuurstok. Haar voeten steken in pantoffels van soepel leer, roze als een kattetong. Ze zijn met wit bont afgezet. Op de wreven zitten pluizige bollen.
‘Zo, zit je hier weer, ik zocht je.’ Ze sluit de deur achter zich en loopt het kamertje in. Tussen het bed en de muur is te weinig ruimte om zonder elkaar aan te raken langs elkaar te lopen.
‘Waar stond je naar te kijken?’ vraagt ze Ze werpt een vluchtige blik uit het raam, doet een pas terug en leunt naast me tegen de muur. Ze kijkt me onderzoekend aan. Ik ruik de lucht van de poeder die haar wangen bruin kleurt. Een zoetige misselijk makende geur. Ik schuif bij de muur vandaan en leun tegen de vensterbank.
‘Zomaar, naar buiten’, antwoord ik.
‘Waarom zit je steeds binnen? Als de school over een paar weken weer begint, kan je nog genoeg binnenzitten. Je moet in de frisse lucht gaan.’
Ik sla m'n ogen neer en schop zachtjes tegen de plint, steeds tegen dezelfde plek.
‘Waarom ga je niet roeien? Je kan een boot huren bij Vermaat. Je weet toch waar het is? Bij het gemaal.’
‘Ja’, zeg ik.
‘Dat je ook geen vriendjes hebt’, zegt ze.
‘Je zit maar op je kamer, zonder een hor erin. Dat is toch niet normaal. Als je zo doorgaat, laat ik de dokter komen.’
Ik schop iets harder tegen de houten band. Het is of m'n been buiten m'n lichaam om beweegt.
‘Niet doen, Marc, anders gaat de verf eraf’, vermaant ze. ‘Ik snap ook niet waarom je altijd je schoenen in huis aanhebt, je hebt een paar behoorlijke sloffen’, voegt ze er kribbig aan toe.
Ik durf niet door te gaan, maar blijf naar de
| |
| |
vloerlijst kijken. Ik kan zien waar over de oude verf is heen geschilderd en waar die is afgekrabd voordat een nieuwe laag werd aangebracht.
‘Nou ja’, zegt ze vergoelijkend, ‘het is niet zo erg.’
Ik kijk op.
‘Marcje’, zegt ze aanhalerig.
Ze doet een geruisloze stap in m'n richting. Ze tuit haar lippen en steekt een slappe hand naar me uit. Ik deins achteruit. Ze wijkt terug en leunt weer tegen de muur. Verwijtend neemt ze me van hoofd tot voeten op.
‘Wat wordt die broek kort’, zegt ze ineens zorgelijk, ‘is de zoom al uitgelegd?’
Voor ik kan antwoorden, hurkt ze voor me neer. Ze bevoelt de binnenkant van m'n broekspijp en slaat de rand naar buiten om. Haar vingers beroeren m'n been. Een katteklauw waarvan de nagels ingetrokken zijn. Ze veroorzaken een kriebelend gevoel dat zich voortzet tot in m'n onderbuik. Ik beweeg me niet, terwijl ik neerkijk op haar kastanjebruin geverfde haar dat grijs is bij de wortels. Het haar ziet dof en levensloos als dat van een oude stoffer.
‘Wat een harige benen krijg je’, giechelt ze. Ik krom m'n tenen in m'n schoenen.
Ze richt zich op en wankelt even. Ze laat haar achterhoofd tegen de muur rusten. Haar gezicht is vlekkerig rood, lijkt opgezwollen. Ze slikt.
‘Hé, wat ben ik duizelig’, zegt ze geërgerd. Ze kijkt naar mijn onderbenen. Haar ogen zijn waterig.
‘Er zit nog een flinke zoom in’, zegt ze toonloos.
Er valt een stilte waarin ik de wind ruisend door de takken van de wilg naast het huis hoor trekken.
‘O ja’, zegt ze, haar hand in een vermoeid gebaar naar haar voorhoofd brengend, ‘ik moet straks even weg, naar de dokter. Die medicijnen helpen niet. Ik voel me weer zo moe, zo rillerig, gisteren met de was ook.’ Ze praat langzaam, lijzig bijna.
‘Ik ben voor het broodeten terug, tot straks’, zegt ze, terwijl ze naar de deur gaat.
Op de overloop hoor ik haar hoesten.
De oudste takken van de treurwilg hebben de omvang van olifantspoten. De dikke ribbels van de schors lijken met een groen poeder bestrooid. De slappe twijgen hangen laag neer boven de sloot voor het huis. Er drijft geen kroos in het slootwater, dat grijs is als vuil en krachteloos geworden sop. Enkele gele bladerloze wilgetenen, dun en buigzaam als zweepkoorden, raken het water. Bij een windstoot striemen ze het oppervlak van de sloot.
Gedurende de maaltijd heeft ze geen woord gesproken en afwezig de stukjes brood naar haar mond gebracht. Haar tanden gingen nauwelijks ver genoeg vaneen om de partjes naar binnen te kunnen duwen. Van haar thee heeft ze niet gedronken. Boven het roerloze oppervlak van de vloeistof zweeft een ijl dampfloers.
Terwijl ik met één hand het op z'n kant balancerende boterhammebord in evenwicht houd, veeg ik met de andere de broodkruimels van het bord op het tafellaken. Daarna zet ik het neer en leg m'n mes erop.
M'n moeder richt zich wat op uit haar ineengedoken houding. Ze kijkt me aan met haar zwemmerige ogen. De kleur lijkt er steeds meer uit weg te trekken. Even beroert ze met haar vingertoppen het gladde heft van het mes dat naast haar bord ligt. Aan het lemmet kleeft een veeg margarine die er met een penseel op gesmeerd lijkt.
‘We krijgen gezelschap overdag’, zegt ze. Onrustig schuif ik op m'n stoel heen en weer. ‘Er komt een meisje om me in de huishouding te helpen’, vervolgt ze op vlakkte toon.
| |
| |
‘De dokter zegt dat ik veel moet rusten. Hij wist iemand voor me.’
‘Dat gaat me wel weer geld kosten’, gaat ze verder, ‘maar ik zak nog liever door de grond dan dat ik die lekkere zuster van me om hulp vraag.’
Nijdig krabt ze aan een jusvlek op het smoezelige tafellaken, dat vervaardigd is van een fijngeweven witte stof. Met witte zijde zijn er bloemen op geborduurd. Ze zijn smetteloos gebleven.
‘Misschien kan hij je helpen’, zeg ik zacht, terwijl ik strak naar de homp kaas kijk die op een gekreukt stuk grauw papier ligt en door uitholling de vorm van een hoefijzer heeft gekregen. Bij de wituitgeslagen korst is de kaas lichtbruin van kleur, als een elastiekje, en overdekt met vochtdruppels.
‘Het is toch geen mannenwerk, Marc’, zegt ze nadrukkelijk, ‘hou nou eens op met die onzin.’
Met de top van m'n rechterduim ga ik langs de gekartelde snede van m'n mes.
‘Je kan het toch vragen’, zeg ik. ‘Verdomme, Marc, begin je weer’, zegt ze bits, ‘je weet niet eens waarover je praat. Je weet niks van hem af. Je hebt hem nog nooit gezien.’
Ze vernauwt haar ogen, die aan weerskanten van haar gewelfde neusrug lijken terug te wijken in hun kassen.
Verkrampt zit ik op m'n stoel. Het is of een band om m'n middel steeds strakker wordt aangetrokken.
‘Ik weet trouwens niet eens waar hij woont’, zegt ze.
Haar vingers duwen stukjes kaaskorst over haar bord heen en weer.
In de voorkamer tikt de klok. Puntige spijkers die in hard hout worden gehamerd.
M'n moeder kucht. Benauwd vertrekt ze haar gezicht. Ze legt een hand op haar borst en hoest enkele malen snel achter elkaar. Met een bruuske beweging werpt ze haar hoofd in haar nek. Ze haalt moeilijk adem. Dan schokt haar romp naar voren en hoest ze hard, met het geluid van een oude linnen lap die door midden wordt gescheurd Haar ogen tranen en haar gezicht is rood aangelopen. Ze hijgt.
Ik sta op van m'n stoel. M'n schoen stoot tegen de tafelpoot. Als ik langs het fornuis loop, zie ik dat ze heeft vergeten het gas uit te draaien. Blauwe vuurtongetjes flakkeren rond een brander.
Ik trek de keukendeur achter me dicht en blijf staan in de schemerige hal. Ik tuur door het bruine hobbelige glas in de voordeur. De takken van de bomen naast het huis zijn bibberige lijnen.
M'n moeder begint opnieuw te hoesten.
‘Wat ze doet’, fluister ik gejaagd, ‘ze heeft een bord volgegooid met de poeder die ze op haar gezicht doet. Ik kan het niet op, het is veel te droog.’
Scherp zie ik een diep bord voor me waarvan de rand met bruine poeder is bestoven. Ik voel een hevige druk achter m'n ogen. Vanuit de keuken dringt geen geluid meer tot me door. Met een loom gevoel in m'n benen begin ik de trap te bestijgen. Enkele treden voor de overloop houd ik stil. Met m'n vingertoppen strijk ik langs de vuilgele verflaag waarmee de schuine planken dakwand is bedekt. De korrelige verf voelt aan als een stoppelige huid. Verdroogde plamuur zit in de naden tussen de planken.
Ik beklim de laatste treden en ga voor het overloopraam staan. Achterin de tuin hangen de drooglijnen leeg tussen de verweerde balken die dwars op ronde palen zijn gespijkerd. De carbolineum van de palen is verbleekt. Het hout vertoont pinkdikke spleten. De tegels onder de waslijnen zijn overgroeid door het hoog opgeschoten gras van het gazon. Ze verwaarloost de tuin sinds ze ziekelijk is.
| |
| |
| |
3.
Ik trek het verschoten wijnrode sprei over de dekens. Daarna schuif ik het bed tegen de wand en ga op de rand zitten. Ik bevoel m'n natgemaakte haren die aan elkaar klitten alsof er plaksel in is gesmeerd. Tussen m'n benen door tuur ik op het lichtrode zeil dat overdekt is met een netwerk van lijnen die met een potlood getekend lijken.
De stem van m'n moeder, onderaan de trap: ‘Marc, kom je? Ik heb koffie.’
Ik sta op en ga bij het raam staan. Ik kijk naar buiten zonder iets te zien.
‘Marcje, alle twee je pyama's zijn in de was’, zeg ik op de toon van een kat die klagelijk miauwt. ‘Nou ja, het is toch te warm om iets aan te hebben. Kom je fijn bij mama in bed?’
Met zachte tikjes van m'n wijsvinger schuif ik een leeg luciferdoosje voort over de vensterbank. Dan draai ik me om en loop naar de deur.
Als ik de keukendeur achter me gesloten heb, hoor ik ineens een onbekende stem: ‘U woont hier wel tamelijk afgelegen, hè?’
Tegelijk valt m'n blik op een grauwe jas die over de rugleuning van een keukenstoel hangt. ‘Marc, ben je daar?’
Langs de half uitgetrokken rechterschuifdeur ga ik de huiskamer binnen. In de leren fauteuil zonder armleuningen zit een meisje, een jonge vrouw. Haar gebronsde gezicht heeft het hoekige van een onhandig geschilde aardappel. Haar blonde haar is kort geknipt. Twee sikkelvormige haarlokken liggen tegen haar wangen.
‘Dit is Elsa’, zegt m'n moeder vanaf de bank. Ik knik.
‘Nou, zou je geen hand geven’, zegt m'n moeder met een gemaakt lachje.
Ik steek aarzelend m'n rechterhand uit, die Elsa half overeind komend beetpakt. Haar hand voelt koel en glad aan.
‘Dag Marc’, zegt ze.
Schutterig blijf ik staan.
‘Hier staat je koffie’, zegt m'n moeder.
Ze wijst naar m'n kop en schotel die naast de hare op de smyrnaloper staat die diagonaal over het lage mahoniehouten tafeltje ligt. Ik laat me in een hoek van de bank neer. M'n heupbeen drukt tegen de armleuning. Ik staar naar de damp die uit m'n kopje opstijgt. ‘Woon je hier ver vandaan?’ vraagt m'n moeder.
‘In de Slepersstraat, bij de snelweg’, antwoordt Elsa.
‘Dan was het nog een eind fietsen’, zegt m'n moeder.
‘Ja, maar dat valt wel mee met dit weer.’ Elsa strijkt met haar vlakke hand langs haar rok die om haar dijbenen spant.
‘Ja, het is lekker weer’, zegt m'n moeder. ‘Waarom ga je vandaag niet roeien, Marc?’ Ik voel dat ze me aankijkt. Zonder te antwoorden strek ik m'n hand uit naar het schoteltje voor me.
‘Dat zou ik helemaal vergeten’, zegt m'n moeder, terwijl ze opstaat.
Ze neemt de koektrommel van de schoorsteenmantel. Ze presenteert Elsa een koekje, waarbij ze de trommel aan het deksel vasthoudt. Als ze mij de trommel voorhoudt, schud ik zwijgend m'n hoofd, na een blik geworpen te hebben op de kleverige krakelingen en de vierkante platte koekjes. Er zijn amandelen op vastgebakken. Het lijken vingernagels.
Terwijl ik met kleine teugen van m'n koffie drink, volg ik oplettend Elsa's bewegingen, loerend over de vergulde rand van m'n kopje. Haar kleine gekartelde tanden dringen in een krakeling. Het vliezige binnenste van het koekje wordt zichtbaar.
Ik bijt op m'n tong tot het pijn begint te doen. Elsa zet haar kop en schotel op de wollen loper. Ze brengt het laatste stukje krakeling
| |
| |
naar haar mond. Haar krijtwitte nylons schuren langs elkaar als ze haar benen kruist.
Ik voel het in m'n tanden.
‘Wat een leuke schoenen heb je aan’, zegt m'n moeder.
‘Ja hè’, zegt Elsa.
Ze draagt lage schoenen van zwart lakleer met dunne bandjes over de wreven. Bij de sluiting is op de riempjes een ronde knoop bevestigd die op een geplette pepernoot lijkt. ‘Ik heb een bijpassende tas en een ceintuur, maar die gebruik ik haast nooit.’
Ik drink het laatste restje van m'n koffie uit en sta op met de kop en schotel in m'n hand. Met een snelle beweging pak ik Elsa's kop en schotel. Het kopje wankelt even. Dan loop ik naar de keuken.
‘O, jij krijgt niet meer’, zegt m'n moeder lachend achter m'n rug.
Elsa antwoord niet.
Ik kijk in haar kopje. Ze heeft het helemaal leeggedronken. Aan de bovenkant kleven enkele half gesmolten suikerkristallen.
Ik plaats m'n kop en schotel naast de gootsteen op het aanrecht. Ik gluur over m'n schouder. M'n moeder leunt met gesloten ogen achterover. Voorzichtig drukt ze met een vingertop op haar oogleden. Elsa kijkt in gedachten verzonken naar het vloerkleed. Ik til haar kopje naar m'n mond en lik aan de rand. Ruw zet ik kop en schotel neer. Met een draaierig gevoel in m'n buik loop ik naar de keukendeur. M'n lippen trillen van het zenuwachtige lachje dat in m'n keel schokt. ‘Ik zal je straks even wegwijs maken’, zegt m'n moeder met een vermoeide stem.
Zwak dringt het gemurmel van hun stemmen tot me door. Ik kan geen woorden onderscheiden. Ze is in de kamer van m'n moeder, die na het broodeten is gaan rusten. Er lag een schoon laken over de tafel. De hele middag is ze beneden bezig geweest. Ik hoorde dat ze stoelen verschoof. Ze opende het raam van de huiskamer om een stofdoek uit te slaan. Het geluid van de stofzuigermotor klonk dof door in m'n kamer.
De deur van m'n moeders slaapkamer wordt geopend en gesloten.
‘Dag Marc, tot morgen’, roept Elsa vanaf de overloop.
‘Dag’, zeg ik schor.
M'n hand die de deurkruk omklemt, ontspant zich. Ik hoor dat ze de trap afdaalt. Ik loop naar het raam.
In de voortuin groeien dikke graspollen. Het onkruid staat in bloei. Een plant met puntige bladeren draagt een korrelige roze zaadstengel. Een andere heeft witte bloemetjes, kleiner dan boordeknoopjes. Het worden zwarte bessen in de herfst.
De buitendeur valt in het slot. Ik doe een stap achteruit en druk m'n neus in het fluwelen overgordijn. Het heeft dezelfde geur als het boek op zolder.
Met een rechte rug zit ze op een hoge ouderwetse fiets. Vlak voor het bruggetje werpt ze haar bovenlichaam naar achteren en rukt met gestrekte armen aan het stuur. De voorband wipt op de betonplaat die hoger ligt dan de verzakte tegels van het pad. Onmiddellijk daarna gaat ze op de trappers staan en buigt ze zich over het stuur om de achterband van haar gewicht te ontlasten. Dan zit ze weer kaarsrecht op het zadel waarin een overlangse sleuf is uitgespaard. Met een wijde boog slaat ze rechtsaf. Even zie ik haar nog, maar dan is ze verdwenen achter de bewegingloze wilgetakken die me het uitzicht op de weg benemen.
M'n blik dwaalt door de verwilderde voortuin. Ingesloten door tot z'n schouders reikend onkruid, staat een stenen tuinkabouter met z'n gezicht naar het huis toe. De punt is van z'n rode muts gebrokkeld. Hij grijnst. Z'n konen hebben een onnatuurlijke roze
| |
| |
kleur, lijken met rouge bepoederd. De verf is van z'n oogbollen geschilferd, zodat het is of z'n ogen zijn weggedraaid als die van een blinde en alleen het oogwit zichtbaar is. Uit het onkruid steekt z'n hengelstok zonder snoer schuin omhoog. De vijver die vroeger aan zijn voeten lag, heeft m'n moeder laten dempen.
| |
4.
Het lijkt of er kiezelsteentjes tegen het raam worden gegooid. Steeds weer botst de bromvlieg tegen het glas. Zwaar gonzend vliegt hij over m'n schouder de kamer in. Ik wacht af. Het brommen komt naderbij. Weer stuit de vlieg op de ruit. Hij kruipt over het glas. Langzaam beweeg ik de hand waarin ik het doosje vasthoud in de richting van de vlieg. Als hij even stilzit, plaats ik het doosje over hem heen. Met m'n vrije hand pak ik de huls van de vensterbank. Behoedzaam, zonder de kier tussen het glas en het doosje te groot te laten worden, schuif ik de huls om het doosje. Ik schud het lucifersdoosje en druk het tegen m'n oor. Ik hoor de bromvlieg snorren. Ingespannen luister ik, het doosje bewegend als het gonzen ophoudt. Het is of de vlieg m'n oorholte binnenkruipt. Z'n kriebelende pootjes, een zacht gepeuter aan m'n trommelvlies. Rillingen lopen over m'n rug. Ik sidder van angst en genot, terwijl ik het van geluid trillende doosje tegen m'n oor gedrukt houd, een vuist hoog tussen m'n benen klemmend. M'n mond is vol speeksel. Met m'n linkerschouder laat ik me tegen de muur vallen. Dan trek ik m'n vuist tussen m'n benen vandaan. Het luciferdoosje glipt uit m'n vingers en valt op het zeil. Slurpend slik ik het slijmerige vocht in m'n mond door. Ik verpletter het doosje met een harde stamp onder m'n hak. Met de rug van m'n hand veeg ik m'n mond af. Over de blonde haren op m'n hand ligt een glinsterende kwijldraad. Ik hurk neer bij het platgetrapte luciferdoosje. De zwaluw met de wimpel in z'n snavel. Langs de vouw scheur ik de gekraakte huls voorzichtig open. Op de grijzige bodem van het vervormde doosje bevindt zich wat geel vocht waarin een gaaf vleugeltje zit vastgekleefd, vliesdun en haarfijn generfd.
Voetstappen op de overloop. Ik schiet overeind en schuif met een snelle voetbeweging de resten van het lucifersdoosje onder m'n bed. Tegen de vensterbank leunend houd ik m'n blik gericht op de deur van m'n kamer. De deur wijkt terug en Elsa verschijnt in de deuropening. Haar glimmende zwarte schoenen steken scherp af tegen het doffe witte nylon om haar lange benen. Het is of ze met krijtpoeder zijn ingewreven. Op haar gezicht ligt een verbaasde uitdrukking.
‘Wat was dat voor een klap, viel er iets?’ ‘Nee’, zeg ik.
‘Of viel jij soms, je ziet er zo opgewonden uit.’
‘Nee.’
Ik schud m'n hoofd.
‘Het geluid kwam toch hier vandaan’, zegt ze, flauw glimlachend.
Haar korte tanden zijn fijn gekarteld als een ijzerzaagje.
‘Nou, dan zullen de kaboutertjes het wel geweest zijn’, zegt ze schouderophalend.
Ze stapt over de eikehouten drempel. De deur laat ze openstaan.
‘Je moeder slaapt’, zegt ze, ‘ze is maar steeds zo moe hè.’
Ze steekt haar wijsvinger door één van de lusjes die aan de band van haar rok zijn genaaid. Er is geen ceintuur door gehaald.
‘Je woont hier wel rustig hè,,’ zegt ze, ‘waar ik woon daar hoor je de hele tijd auto's langsscheuren. Vooral die grote vrachtwagens, die maken een kabaal. Je ligt gewoon te schudden in je bed.’
| |
| |
‘Ik woon in de Slepersstraat, je weet wel, bij de snelweg’, vervolgt ze.
‘Op nummer 79’, zeg ik.
‘Wat? Nee’, zegt ze verrast, ‘op nummer 11. Hoezo?’
‘Ik wist wel dat je daar niet woonde’, zeg ik, ‘op nummer 79 woont heel iemand anders.’ ‘In de Slepersstraat is helemaal geen nummer 79’, zegt ze, ‘het is maar een klein straatje.’
‘Het is ook een andere straat’, zeg ik.
‘Wie woont daar dan? Zeker je meisje’, voegt ze er vlug aan toe.
‘Ja, als je dat eens wist’, zeg ik traag.
Met haar gekromde wijsvinger trekt ze aan het lusje. Bevreemd kijkt ze me aan. Ik sla m'n ogen neer. Ik kan haar ademhaling niet horen.
‘Je hebt een leuke kamer’, zegt ze.
Ze doet een pas in m'n richting en kijkt goedkeurend knikkend om zich heen. Alsof ze alles voor het eerst ziet, alsof ze niet de voorgaande dagen in m'n kamer geweest is om stof af te nemen en te zwabberen.
‘Het is te klein’, zeg ik, ‘je kan niet eens langs elkaar lopen.’
‘Nou, is dat zo erg? Moet je zien wat ik voor een kamer thuis heb. Er zit geen eens een deur in. Er hangt een oud gordijn voor, zo'n oud rotgordijn waar je dwars doorheen kan kijken. En aan de andere kant slapen m'n broers. Lekker hoor.’
Haar stem klinkt verbeten. Ze houdt haar armen gestrekt langs haar lichaam, de handen tot vuisten gebald. Ik zie de opgezwollen aderen aan de binnenkant van haar rechterpols.
‘Je vader kan toch een deur maken’, zeg ik. ‘Die’, zegt ze schamper, ‘die zit liever in de kroeg.’
Ik tuur langs haar heen tussen de sporten van de zolderladder door. In de lijst van het overloopraam staat een schuimachtige wolkenformatie. Een wolkje als een uitgeplozen woldraad drijft naar de weke massa toe. Het lijkt of het wordt aangezogen.
Ik draai me om en kijk uit het raam. De kale wilgetwijgen hangen boven het oppervlak van de sloot dat bijna zonder rimpeling trekt en beeft als het vel van een schichtig paard.
‘Doen je schoenen geen pijn?’ vraag ik.
‘Nee’, antwoordt ze, ‘hoezo?’
‘Ik bedoel die bandjes, die knellen toch.’ ‘Nee hoor.’
‘Er komen toch striemen op je voeten, rode striemen.’
‘Welnee, ze zitten helemaal niet strak, maak je maar niet ongerust hoor.’
Ze lacht kort.
Zwijgend staar ik uit het raam.
‘Nou, ik ga het eten maar eens klaarmaken’, zegt ze na enige tijd.
Als ze de kamer verlaten heeft, keer ik me langzaam om en kijk naar de gesloten deur. Ik trap enkele malen fel tegen de plint. Daarna ga ik op het bed zitten en buig me voorover. Liefkozend glijden m'n vingers langs de harde randen van m'n schoenen.
Kleiner en kleiner wordt ze. Ik kan al niet meer zien dat ze op een fiets zit. Ze verdwijnt achter een geparkeerde auto. Chroom of glas blinkt. Ik blijf de weg afturen, maar ik zie haar niet meer te voorschijn komen.
Ik draai me om en betreed de betonnen plaat van het bruggetje.
De wind is opgestoken.
Ik loop het tegelpad af.
Aan de rand van het gazon blijf ik staan. Ik zak door mijn knieën en strijk met m'n vlakke hand over de grashalmen en de zaadstengels.
Achterin de tuin hakt een spreeuw in een afgevallen peer. Ik loop het grasveld op. Bij m'n nadering vliegt de vogel een boom in. Ik
| |
| |
laat m'n ogen langs de peren gaan in het gras. Uit sommige zijn hele stukken weggevreten. Wespen kruipen over het vruchtvlees of zitten roerloos vastgekleefd tegen het vochtige inwendige. Hun gestreepte achterlijven zijn bijna afgeknepen van de rest van hun lichaam. Voor m'n rechtervoet ligt een roestbruin verrotte peer die niet is aangevreten. De schil is met lichtbruine crêmeachtige kloddertjes bespikkeld.
De wind in de bomen maakt het geluid van scherp zand dat over een staalplaat vloeit. Vlak naast m'n schoen richt een grasspriet zich op. Plotseling is er geritsel in de takken. Met een doffe plof valt een peer in het gras. Dan zie ik een wesp, recht voor me. Bewegingloos staat hij in de leegte. Op de plaatsen waar z'n vleugels zitten, lijkt de lucht te trillen. Ik deins terug, wend me om en loop met opgetrokken schouders in de richting van de achterdeur. Ik neem grote passen, maar durf niet te gaan rennen, omdat ik er zeker van ben dat de wesp dan z'n angel in m'n hals zal steken.
Pas als ik de achterdeur dichtgetrokken heb, draai ik me om. Door het glas in de achterdeur, waarop strepen van de zeem zijn achtergebleven, kijk ik naar buiten. De wesp zie ik niet meer. Duidelijk tekenen m'n voetstappen zich af in het hoge gras.
‘Loop nou niet over het gras, Marc, je trapt het plat en dan kan ik het straks niet maaien’, zei ze. Toch betrad ik het gazon weer, want ik wilde niet dat ze in haar badpak de maaimachine zou voortduwen. Het losse vlees van haar dijbenen schudde en ik kreeg een ranzige smaak in m'n mond.
Ik probeer luchtige bewegingen te maken als ik graszaadjes van m'n broekspijpen sla.
Daarna ga ik aan de keukentafel zitten, die voor twee personen gedekt is, en wacht.
| |
5.
Een zwakke bries. Even beroert een wilgeteen het oppervlak van de sloot. Er ontstaat een lichte rimpeling die de slootkanten niet bereikt.
Vanachter het scherm van twijgen en bladeren schiet een donkergroene Austin Seven te voorschijn. Enkele meters voorbij het bruggetje remt de bestuurder krachtig. De linker-achterband laat een zwart remspoor na in het losse grind langs de berm. Een zwaarlijvige man wringt zich uit de auto. De dokter. Hij grijpt een koffertje van de voorbank en smijt het portier dicht. Door de berm loopt hij naar het bruggetje. Z'n haar is gemillimeterd. Hij draagt een openhangend jasje van bruin suède en vetleren schoenen met dikke zolen. Op het tegelpad tilt hij z'n voeten haast niet op. Z'n romp helt naar voren. Het is of hij elk moment voorover kan vallen.
Ik sper m'n ogen wijd open en staar in de voortuin. Als een slagwapen houdt de tuinkabouter de hengelstok opgeheven. Op z'n stenen gezicht ligt een starre grijns.
Nog voor de dokter naast het huis is, keer ik me met een hoekige beweging om en verlaat m'n kamer.
Ik probeer de zolderladder geruisloos te beklimmen, maar ik kan niet verhinderen dat het hout kraakt onder m'n gewicht.
Ik heb juist het luik dichtgedaan, als er wordt aangebeld. Met ingehouden adem blijf ik op de stoffige kale planken zitten, m'n hoofd gebogen. De keukendeur. De voordeur. Het brommende stemgeluid van de dokter en de hoge klank van Elsa's stem. De voordeur slaat dicht. Ze stommelen de trap op.
Op handen en knieën kruip ik naar de kastdeur.
Ze gaan de slaapkamer van m'n moeder binnen.
Dan heb ik me al teruggetrokken in het half- | |
| |
duister en glijdt m'n hand zoekend over de boeken in de kist.
Het geluid van het neerstortende water maakt het sluiten van de wc-deur onhoorbaar. Ik haal diep adem. Het bleekwater dat in de wc-pot gegoten is, is op m'n keel geslagen.
Borrelend spoelt het water weg.
Elsa komt de trap af. In haar handen houdt ze een dienblad met opstaande pitrietranden. Er staan een ontbijtbord en een glas op.
‘Aha’, zegt ze vrolijk, ‘jij helpt me met de vaat.’
Onhandig blijf ik in de hal staan.
‘Het is niet veel hoor’, zegt ze geruststellend, als ze langs me loopt.
Ik volg haar de keuken in. In de gootsteen staat het groene afwasteiltje. Wollig schuim komt boven de rand uit. Dampslierten stijgen op.
‘Daar ligt een schone theedoek’, zegt ze, met de vatenkwast naar de tafel wijzend.
Ik pak de geruite doek en ontvouw hem.
Elsa draait de afwaskwast rond in het schuim, dat zich als een suikerspin op de haren verzamelt. Ze brengt de schuimmassa onder haar kin en schrijdt met een gebogen rug in m'n richting.
‘De goedheilig-man’, zegt ze plechtig.
Ze knikt naar links en rechts, en wuift vriendelijk met haar vrije hand. Glimlachend kijkt ze me aan. Haar ogen glinsteren.
Verward staar ik naar de twee haarlokken die langs haar wangen omhoogkrullen.
Ze laat de schuimbaard zakken en loopt terug naar de gootsteen. Ze stroopt de mouwen van haar jumper op tot aan haar ellebogen, Haar onderarmen zijn onbehaard en met kleine sproeten overdekt, alsof er met naalden in is geprikt.
‘Doen jullie aan sinterklaas?’ vraagt ze, terwijl ze een kopje schoonwast. Ze zet het dampende kopje op het aanrecht.
‘M'n vader stuurt me elk jaar een cadeautje’, zeg ik.
Ik pak het kopje bij het oor beet en wikkel het in de theedoek.
‘O ja, je vader.’
Ik wrijf het kopje droog.
Ze zwijgt.
Het glas op het dienblad is licht bewasemd. Velletjes kleven aan de binnenkant. Op de bodem ligt een sinaasappelpit.
‘Jij zit op de H.B.S. hè’, zegt Elsa, ‘in welke klas zit je ook al weer?’
‘Ik ga naar de tweede.’
‘Het is zeker wel moeilijk hè, met al die vakken. Wiskunde, algebra, Frans, Engels’, somt ze schools op. ‘Gaat wel.’
‘Nou, mij te geleerd hoor.’
Geleidelijk aan wordt de theedoek klam en warm. Snel en handig heeft ze de vuile voorwerpen afgewassen. Ik heb haar niet kunnen bijhouden.
Elsa spreidt de vaatdoek uit in het afwaswater, waarvan het schuim sterk is geslonken. Aan een punt haalt ze de druipende lap omhoog. Ze wringt hem uit en begint het dienblad af te nemen.
Ik pak één van de boterhammeborden, die dakpansgewijs over elkaar liggen. M'n blik valt op de gebloemde schortbanden die in een strik op haar rug samenkomen. In één van de brede banden zit een draai, waardoor een reep glimmend zwart leer zichtbaar wordt. Ik kom een stap naderbij en steek aarzelend een vinger uit naar het lakleer. Het natte bord glipt uit m'n vingers en valt vlak achter haar voeten in scherven. Een splinter schiet langs haar kuit.
‘Hé, wat doe je nou’, zegt ze geschrokken, terwijl ze zich naar me toewendt.
‘Het gleed uit m'n handen’, zeg ik toonloos. ‘Nou ja’, zegt ze, ‘scherven brengen geluk.’ ‘Ruim het maar op’, spoort ze me aan, als ik naar de brokstukken blijf kijken, ‘het stof- | |
| |
fer en blik staat onder de gootsteen.’
Ze gaat opzij, zodat ik erbij kan.
Ik werp de theedoek op de tafel. Ik buk me voor het gootsteenkastje en trek het klemmende deurtje open. Uit het kastje komt een schimmelgeur. Ik hurk neer en pak de stoffer en het blik, die op de vochtige betonvloer liggen, naast de afvoerbuis. In een bocht van de buis hangt een stoffige dot spinrag.
‘Ik zal eens kijken of je het netjes doet’, zegt ze.
Als ik het deurtje gesloten heb, ga ik op m'n knieën naast de scherven zitten en begin ze op het blik te vegen.
‘Hier.’
Met de neus van haar schoen schuift ze een scherf voor de stoffer. Er blijft wat gruis op het lakleer achter. Ik veeg het er zorgvuldig af.
‘M'n schoenen worden ook nog gepoetst’, zegt ze tevreden.
Ik kijk naar de smalle riempjes die in het vlees van haar wreven snijden, naar haar meelwitte benen. Ik voel hoe het bloed naar m'n hoofd wordt gestuwd. Het suist in m'n oren. Een zweetdruppel valt uit m'n okselholte kil op m'n huid. Ik laat de stoffer en het blik los. Terwijl ik geknield voor haar zit, glijden m'n handen vliegensvlug langs haar benen omhoog, als was het een klimpaal. Ik klem m'n tanden opeen en sla m'n nagels hoog in haar dijbeen. Ik voel haar huid niet. ‘Au, zeg, ben jij besodemieterd’, zegt ze verontwaardigd.
Ze plaatst haar voet tegen m'n borst en duwt me achterover. M'n nagels schampen langs het nylon dat haar dijbeen omhult. Met een dreun val ik op m'n rug.
‘Jij bent er wel vroeg bij hè’, zegt ze kwaad. ‘Vooruit, sta op’, zegt ze onzeker, als ik geen antwoord geef.
Ze loopt op me toe en pakt me onder m'n oksel beet. Ik geef mee en laat me overeind trekken. Ze houdt me vast. We staan bijna gearmd.
‘Zulke dingen moet je niet meer doen’, zegt ze nadrukkelijk.
Ze verstevigt haar greep. Ik zie hoe m'n arm doelloos naar voren steekt. Het lijkt of het een ledemaat is dat niet bij m'n lichaam hoort.
Ik ruk me los en loop naar de deur.
‘Marc’, roept m'n moeder, als ik op de overloop ben.
Ik blijf staan.
‘Marc’, herhaalt ze, ‘kom eens.’
Ik open de deur van haar slaapkamer en blijf in de deuropening staan. De naar binnen openslaande deur onttrekt m'n moeder aan het oog. Voor me is de linnenkast van donker gepolitoerd hout. Daarnaast de wasbak, waarboven een vlindervormige spiegel hangt. De vleugels, met scharnieren aan het ovale middenstuk bevestigd, zijn naar binnen geklapt. Over het schot aan het voeteneind hangt haar gewatteerde ochtendjas. Het spiraalmatras kraakt.
‘Kom eens een beetje verder’, zegt ze, ‘ik zie je niet.’
Ik doe een paar passen voorwaarts en kijk naar links. M'n moeder heeft zich op haar zij gedraaid. Mat glimlacht ze me toe. Haar ogen zijn opgezet van de slaap.
‘Doe de deur dicht’, zegt ze, ‘je hebt toch geen haast.’
Ik sluit de deur en neem bij het voeteneind plaats op de rand van het bed.
‘Ik heb geslapen’, zegt ze, ‘ik werd wakker van die slag. Wat was dat?’
‘Ik weet het niet’, zeg ik.
‘Wat heb je een rood hoofd, zat je soms achter Elsa aan?’
‘Nee’, zeg ik, m'n hoofd afwendend.
‘Nou, ik weet het nog zo net niet’, zegt ze geheimzinnig.
| |
| |
Ik pluk aan de donzige draadjes die bij de stiksels van de ochtendjas naar buiten puilen. ‘Ze is wel aardig hè, Elsa?’
‘Ze heeft een bord gebroken’, zeg ik.
‘Nou, iedereen heeft wel eens een ongelukje’, zegt m'n moeder, ‘maar ze kookt lekker en je kan gezellig met haar praten. Jij moet ook eens wat tegen haar zeggen, Marc, je zegt geen stom woord, onder het broodeten ook niet. Maar je zit wel naar haar te kijken. Dat is niet leuk.’
‘Ik snap alleen niet dat ze altijd van die witte kousen draagt’, praat m'n moeder verder, ‘dat lijkt me wel besmettelijk als je aan het werk bent.’
Het zijn geen kousen. Die zijn niet zo lang. Ze kucht en schraapt voorzichtig haar keel. Ik draai m'n hoofd naar haar toe.
Ze wentelt zich op haar andere zij en strekt haar hand uit naar het glas dat op het ronde tafeltje naast haar bed staat. Na een slokje water genomen te hebben, zet ze het glas op het tafelblad en gaat zuchtend op haar rug liggen. Haar kin rust als de punt van een elleboog op het teruggeslagen laken.
‘Dat ellendige gehoest’, zegt ze. ‘De dokter is vanmorgen nog geweest. Ik moet binnenkort naar de stad, naar het ziekenhuis, om foto's te laten maken van m'n borst.’
Ze sluit haar ogen. De oogharen beven.
Regelmatig gaat het dek op haar buik op en neer. In dorre strengen ligt het haar over haar hoofd. Het vel van haar wangen lijkt op gekreukt papier dat men gepoogd heeft glad te strijken.
‘Vroeger sliep je wel bij mij in dit bed. Toen je nog klein was.’
Ze praat bedachtzaam en zacht. Af en toe zie ik haar ogen glimmen. Ze begluurt me door haar oogharen.
Ik leg m'n hand op m'n knie en krom m'n vingers tot een klauw.
‘Later niet meer, hoor’, vervolgt ze op dezelfde toon. ‘Een jongen van negen jaar ligt niet meer bij z'n moeder in bed, dat hoort niet. Maar ik denk dat je het allemaal niet meer weet, je herinnert je het niet meer.’
Haar neus is heksachtig gebogen.
‘Hè, Marc’, dringt ze aan.
‘Nee’, zeg ik.
‘Wat trek je een rare scheve mond’, zegt ze, haar ogen opslaand.
‘Ik trek geen scheve mond.’
‘Nou, wees maar niet zo gauw aangebrand. Het leek alleen wel of je een hazelip had’, zegt ze glimlachend.
Ik krijg het ineens koud en sta op.
‘Ga je alweer weg?’ vraagt ze.
‘Ja’, antwoord ik.
Ik loop naar de deur.
Tussen de spijlen van de balustrade door zie ik Elsa de trap opkomen. Ze heeft haar schort afgedaan.
‘Ik zal maar niks tegen je moeder zeggen’, zegt ze afgemeten.
Ik trek m'n hoofd tussen m'n schouders en been naar m'n kamer.
Als Elsa de trap afdaalt (ze heeft me niet gedag gezegd), laat ik de deurkruk los en begin me razendsnel te ontkleden. M'n kleren laat ik op de vloer vallen. Als ik helemaal naakt ben, loop ik naar het bed. M'n voetzolen plakken aan het zeil en laten met een zuigend geluidje los. Op de rand van m'n bed gezeten, trek ik m'n schoenen weer aan. Ik strik de veters zo strak dat m'n wreven pijn doen.
Dan ga ik bij het raam staan. De koude vensterbank drukt tegen m'n huid. Ik krijg kippevel over m'n hele lijf.
Zonder op of om te zien rijdt Elsa het bruggetje over en verdwijnt achter de neerhangende wilgetakken.
Ik wend me van het raam af en begin in m'n kamer heen en weer te lopen. Van tijd tot tijd raak ik steels m'n geslacht aan.
| |
| |
Haar hele lichaam is gehuld in krijtwit nylon.
Ze heeft zwarte glimmende schoenen aan
met dunne bandjes over de wreven. Ze draagt
een lakleren ceintuur. Terwijl haar hoofd
langzaam achteroverzinkt, haalt ze de zwarte
riem steeds nauwer aan. Haar tanden steken
als een witte kartelrand onder haar bovenlip
uit. Het is of ze de romp van haar lichaam
wil knellen. Steeds strakker wordt de ceintuur
aangetrokken, zodat haar middel versmalt tot
een flessehals, een wespetaille.
|
|