armen zoveel mogelijk omhoog.
Dit kon hij immers alweer, en ook voetje voor voetje door de kamer schuifelen zo ongeveer als ouden van dagen dat doen in de plantsoenen. Hij mocht vandaag dan ook het ziekenhuis uit.
‘Uw ouders kunnen elk moment arriveren om u op te halen,’ zei de zuster; terwijl ze zijn armen in de mouwen van zijn colbert wrongen dat vervolgens van voren dichtknoopte: ‘En uw verloofde komt ook. Een knap kind! Die zou gezonde mannen bij de vleet kunnen krijgen. Maar dat interesseert haar niet.
Direkt van haar werk komt ze hierheen. Alleen u telt. Je houdt het gewoon niet meer voor mogelijk in deze tijd.’
Karel Onymans gaf haar geen antwoord, doodeenvoudig, omdat hij nog steeds niet spreken kon.
Nu kwam de dikke vrouw die zich onderhand al sinds ruim een half jaar aan hem opdrong als zijnde ‘zijn moeder’ de kamer binnen in een dikke grijze mantel met een kraag van vos, want het was hartje winter. Ze begroette hem uitbundig. Zoenen. Ze zag er erg gelukkig uit ditmaal, zeker omdat hij het ziekenhuis uit mocht. Zuster Haftinga reikte ze een fonkelnieuwe beige winterjas aan. ‘Uit een boetiek.’ Veel te wijde revers, dito ceintuur. Een jas voor Al Capone!
Zuster Haftinga hielp hem erin, efficiënt, zonder pardon.
‘O, Karel,’ riep het meisje, dat nu ook was binnengekomen: ‘O, wat staat ie je beeldig. Laat me je eens kussen.’ Ze ging tegen hem aanstaan, haar gezicht tegen het zijne, aangenaam koud, en kuste hem.
‘Straks kunnen we weer lekker samen wandelen, Karel. Jij in je mooie jas, en ik, ik koop óók iets nieuws! Over een week heb ik salaris, dus het kan best.’
Je bent aardig, dacht hij, heel aardig eigenlijk, maar nee, haar blijf ik trouw.
Hoezeer je ook op haar lijkt, je bent 't niet! Ik weet dat haar ogen groen zijn. En de jouwe zijn blauw! Je bent 't niet. Je bent 't niet.
Nu duwde zuster Haftinga een rolstoel aan.
‘Kom, meneer Onymans, gaat u hier eens in zitten. Dan rijd ik u naar de uitgang. Daar wacht u vader op u met de auto!’
Moeizaam nam hij plaats, daarbij geholpen door Marianne en de moeder.
Vervolgens laveerde zuster Haftinga de rolstoel de gang op, naar de uitgang.
De moeder die naast zijn schouder liep, begon weer eens te huilen.
‘O, jongen, ik ben zo blij... o, jongen, als je eens wist hoe we in angst hebben gezeten...’ etc.
Ze naderden nu de uitgang. Door de glazen deuren heen kon hij zijn zogenaamde