Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mensen en boerenOmdat ik toevallig en bij uitzondering vandaag toch de pest in heb - broek gescheurd, auto start niet, regen en doet er verder niet toe - ga ik maar weer eens mijn akelige, paranoïede stokpaardje berijden. Stof daarvoor, dat is het leuke van dit stokpaardje, is er in overvloed. Ik hoef maar een krant open te slaan en het is al raak. Voor het moment val ik terug op Vrij Nederland van 5 augustus 1972 waarin mijn oog getroffen wordt door de titel ‘Notities over Boeren’. Gelukkig wordt ook mijn naam daarin gebruikt zodat het restant van mijn haren onmiddellijk overeind vliegt. Daar lees ik: ‘Een paar jaar geleden, toen “Bij ons in Holland” nog geïllustreerd werd heeft, naar ik meen, Corn. Verhoeven, denker en publicist, eens in een ingezonden brief aan VN geprotesteerd dat de tekenaar bij alle gebeurtenissen die zich op het platteland afspeelden, mannetjes tekende met petjes op en klompen aan. Boeren dus, en Corn. verbond daar de conclusie aan: dus ook minachting voor de boer en überhaupt voor iedereen die niet in Amsterdam woonde’. Ik zal niet ingaan op het losse toontje van deze inleiding. Evenmin wens ik uitvoerig uit de doeken te doen welke onjuistheden Rinus Ferdinandusse, hoofdredacteur en grollenopschrijver, hier begaat. Het stukje uit 1968 ging niet alleen over boeren maar over de inconsequentheid en hypocrisie die hierin bestaat mensen uit de naaste omgeving te discrimineren en tegelijk te strijden tegen de discriminatie elders. Ik concludeerde niet tot minachting, maar kreeg die gewoon te zien. Rinus heeft dit alles bekwaam toegedekt met ‘naar ik meen’: hij kan al die flauwe kul over onbenullige dingen niet onthouden. De inleiding wordt gevolgd door een zin die geen dagsluiter hem zou verbeteren. ‘Hij had misschien nog gelijk ook. Maar daarnaast had hij natuurlijk ook ongelijk’. Dat ‘natuurlijk’ wordt nu uitgelegd in een retorische vraag die Rinus, ware hij geen grapjurk, maar een denker geweest, zeker niet opgeschreven zou hebben. Die zin bewijst hoe nuttig, maar daarnaast natuurlijk ook onzinnig, het is mijn stokpaardje te berijden. Hij luidt: ‘Want wat weet de mens heden ten dage van de boer af?’ Als ik het goed begrijp, wil de schrijver in de onwetendheid van het publiek een excuus zoeken voor een houding die als discriminerend kan worden uitgelegd. Nu ging het mij destijds helemaal niet om het publiek, maar om de zeer bewuste en geschoolde medewerkers van het weekblad, voorlichters en bewustmakers. Intussen wil ik deze omzwaai wel volgen. Dan is het natuurlijk een nobel streven mensen te excuseren op grond van hun gebrek aan kennis. Alleen: het wordt wel erg moeilijk onwetendheid te aanvaarden als basis van wat uiteindelijk toch een oordeel is. Is dat niet een andere manier om te zeggen dat die mensen zeer dom zijn? En dan vraag ik mij af, hoe zo'n publiek wel kan oordelen over toestanden in verre gebieden; misschien wel doordat VN het daarover beter voorlicht. Het gezeur is helaas niet ten einde. In het cursiefje springen de hoofdwoorden van de aangehaalde zin voor mijn ogen plotseling recht: mens en boer. Zij leveren de bekende tegenstelling waarmee boeren al zo lang door humoristen om de oren geslagen zijn. ‘Boer, word mens’. Dus: in dezelfde regel waarin R.F. beweert dat ik ongelijk heb, suggereert hij het bestaan van een tegenstelling, die de basis van mijn gelijk is. Omdat ik in zulke gevallen altijd aan mijzelf twijfel, want ik ben sterk bevooroordeeld, laat ik door een neutraal persoon mijn gedachte beoordelen. Daarnaast doe ik dan nog mijn invuloefening. Ik vervang in de verdachte zin het woord ‘boeren’ door de naam van een gediscrimineerde groep en zie dan wat er gebeurt. ‘Want wat weet de mens heden ten dage van de neger af?’. ‘Want wat weet de mens heden ten dage van de homofiel af?’. Als ik de oefening helemaal adaequaat wil doen, moet ik eigenlijk ‘nikker’ en ‘flikker’ invullen, want ook ‘boer’ is al een scheldwoord voor ‘landbouwer’. Bij deze, naar ik meen, methodisch volkomen verantwoorde substitutie komt de tegenstelling duidelijk naar voren. Als boeren al mensen zijn, dan is het toch een apart soort van mensen en je kunt nauwelijks eisen dat gewone mensen zich daarin verdiepen. Het stuk wordt dan ook verder gevuld met uitspraken van kinderen die een boerderij bezocht hebben en hun indrukken weergeven, leuk om over te | |
[pagina 2]
| |
lachen. Toen Van den Berg op een veel sympathieker manier over de Zuidafrikaanse negers schreef, werd hij in Vrij Nederland regelrecht voor racist uitgescholden. Het is allemaal heel duidelijk, ook dat het berijden van mijn stokpaardje binnen één mensenleven geen zichtbare resultaten zal boeken. De onwetendheid wordt niet alleen als excuus gebruikt, maar als een kostbaar erfgoed gekoesterd. Als iemand vindt dat ik spijkers op laag water zoek, moet hij me toch eens uitleggen waar al die spijkers vandaan komen.
Corn Verhoeven | |
Twee gedichten1
toen ik klein was
(dat was in de tijd van okkie pepernoot
geprezen zij zijn naam
en van de verkade-albums
langs de ysel
weemoed grijpt om zich heen)
was ik vaak ziek
gelukkig had ik zo'n zelfgemaakt radiootje
met een koptelefoon
zo'n bouwdoos van maxwell
en waren er gelukkig veel programma's voor de zieken
eentje vergeet ik nooit
alles wat adem heeft love den heer
ik had astma
kun je nagaan
nu heb ik het niet meer
godlof
2
wist u dat
sinds de dood van bert bakker senior
neeltje maria min een nieuw kosthuis heeft
ze is nu in betrekking bij k.l. poll
en heet nu mensje van keulen
J.J. Wesselo | |
KrabbelsWanneer haalt kunst de voorpagina? Als de Liefdesbrief gestolen is, teruggevonden wordt, en na restauratie 3% in waarde gedaald blijkt, als spectaculaire bedragen zijn geboden op een veiling, of vervalsingen voor goed geld aan de man zijn gebracht. Als kunst kapitaal wordt. Ik zou niet weten wat je moet neertellen voor een handschrift uit 800. Veel, dunkt me. Vandaar waarschijnlijk dat de Volkskrant gisteren, 28 september, op de voorpagina meldde dat ‘twee letterkundige documenten van onschatbare waarde voor de Germaanse letterkunde’ weer terecht zijn. Het ene is één enkel vel perkament met een stuk van het Hildebrandlied. Een gedicht dat, zegt de Volkskrant op gezag van Associated Press, 1100 jaar oud is. Na 300 jaar mondeling overgeleverd te zijn, werd het in 800 op schrift gesteld, dus reken maar na. Trek van die 1100-jarige ouderdom 300 jaar af, en tel de resterende 800 levensjaren bij het jaartal 800 op - dan stond het bericht in de Volkskrant van 28 september 1600. NRC-Handelsblad heeft een kunstpagina (even een schietgebedje dat hier géén zetfouten in komen), en laat, dezelfde dag, weten dat ‘twee kostbare Duitse letterkundige documenten’ ontdekt zijn. Merkwaardig onder kopje kunst de geldswaarde aangestipt te zien, en op de voorpagina de wetenschappelijke. De NRC blìjft een krant voor de zakenman. Het Hildebrandlied is 1000 jaar oud, werd | |
[pagina 3]
| |
rond 500 gedicht, rond 800 opgetekend. Aldus de NRC van rond 28 september 1500. En zulke eerbiedwaardige, vergrijsde dagbladen zouden we niet subsidiëren?
Het Hildebrandlied werd met een middeleeuwse codex aangetroffen in Philadelphia. Waar precies staat er niet bij. Maar het eerste blad van het lied dat weer boven water kwam, dook op uit een particuliere bibliotheek in Los Angeles. In de oorlog waren de manuscripten uit een bunker bij Kassel verdwenen. Nu mag je aannemen dat lieden die er particuliere bibliotheken op na houden, ofwel weten wat ze in huis hebben, ofwel dat ten spoedigste (laten) uitzoeken. Wat bezielt nu zo'n Amerikaan om een document waarvan iedere vakman weet dat het gestolen is, en dat voor hem dus geen enkele materiële waarde heeft, te ontvreemden, te helen, te houden? Daar schuilt iets anders achter dan zucht naar gewin, of het snobistisch verlangen vrienden en kennissen te overtroeven met een uniek bezit. Dat moet wel gedaan zijn uit louter liefde voor het oude gedicht, het oude perkament, het schrift, zonder enig bijoogmerk, door een ware filoloog, in de etymologische zin van het woord, iemand als Hoffmann von Fallersleben, als de schrijvers van het Oera Linda Bok, een negentiende-eeuwer, wedergeboren in de gedaante van een Yankee. Er mankeert iets aan het image van de Amerikaan. In de lange rijen van vrouwen met uilebrillen, permanent en jurken uit de jaren '50, en van mannen die met een brede grijns guldens stoppen in de stempelautomaat van de amsterdamse tram, en dan een zakmesje moeten lenen om ze er weer uit te peuteren, onder dit volk dat geen schijn of schaduw van beschaving aan de dag legt, noch dat zou doen als het 5 dollar per dag toe kreeg, schuilt iemand die straks per PanAm, of TWA, of zelfs KLM de terugtocht aanvaardt naar Maryland, of Delaware, of Arkansas, met de Nachtwacht in zijn hutkoffer. Uit zuivere liefde voor oude meesters.
Toevallig moest ik mij verdiepen in Het spel en de knikkers, een nieuwe literatuurmethode waarin, na jaren, zo maar Piet Calis weer opduikt. (Als u hem inmiddels vergeten bent: geeft niks hoor. Laat het maar zo.) In het Kernboek I staat op blz. 2 een reproductie van het Hildebrandlied. Of het hetzelfde handschrift is, weet ik niet, maar de begeleidende tekst is een verrukking op zich. ‘Dit lied... leefde 1000 jaar voort in de volksmond: in de 18e eeuw werd het bij ons bijvoorbeeld nog op de kermis gezongen’. Dus moet het tussen 700 en 800 bedacht zijn, niet rond 500. Het werd tijd om Knuvelders nieuwe Handboek te raadplegen, en daar staat, op blz. 6, dat het Hildebrandlied ‘misschien niet ouder dan de 8ste eeuw’ is. Het ziet ernaar uit dat in Associated Press beslist niet die ene Amerikaan huist - maar een stel anderen, die geschiedenis ‘bunk’ vinden, of bij gebrek aan een eigen historie, onmogelijk kunnen bedenken hoe iets wat ouder is dan 1000 jaar nog precieser te dateren valt, omdat in de eschatologische wijdte van het getal 1000 alles opgeslokt wordt, verdwijnend in de mist van een voorbije eeuwigheid. Als guldens in automaten.
Ook leuk: de manier waarop de Europaclub (in boeken en platen) Tarantula van Bob Dylan aan de markt brengt. ‘Het is spontaan bewustzijnsproza uit de school van James Joyce, Bert Schierbeek en John Lennon’.
Ik mag mezelf niet met ik aanduiden. Of misschien mag het wel, maar dan moet ik het toch niet te vaak doen, anders wordt er bij NRC-Handelsblad iemand van wie de naam me niet te binnen wil schieten, verschrikkelijk boos en schrijft een heel klein, heel onvriendelijk recensietje over Raam. Wie was dat toch? Het doet me aan Vondel denken. In ieder geval: hij of zij nam aanstoot - het is een deftige krant - aan J.J. Wesselo. Daar schrijft zij - ik geloof toch dat een zij was - keer op keer over. De rest van het blad leest ze niet. (Welke recensente haalt het in het charmante hoofdje om een verhaal te ‘bespreken’ met de opmerking dat de titel aardig gevonden is? Zo iemand moet wel lijken op die snuiters die nog nooit Campari gedronken hebben.) Het had iets met rommelpot te maken, of hanekot, of mopperpot, maar dat bedoel ik niet hatelijk, hoor, ik ken het kind niet eens. Maar goed, Wesselo gebruikt in z'n eentje | |
[pagina 4]
| |
het woordeke ik vaker dan een normaal literair tijdschrift in een hele jaargang, en hij wordt daar duchtig in bijgevallen door andere medewerkers. Ondergetekende zal daar zijn medewerking niet langer aan verlenen. Hij kijkt wel uit, hij is niet egocentrisch. Vondel met Roskam en Rommelpot, dat was het, maar dat is van dinges, van Bakhuizen van den Brink. Vreemd. Het Handelsblad heeft toch Poll, en Van der Veen, en Wouter D. Tieges in verdacht gezelschap, en nog een handvol recensenten; kan nou niet eens een ander dan die Roskam met haar Wesselo-complex over Raam schrijven? Ik wil ook wel eens aan de beurt komen. Ik protesteer. Dit is discriminatie. De een of andere hufter dringt zich op de voorgrond, en ik, die evengoed spontaan bewustzijnsproza uit mijn schrijfmachine kan ratelen, kom nooit ter sprake doordat ik zo bescheiden ben. Volgens mij heet ze wel degelijk Roscam, maar er hoort nog iets bij. Ook een dubbele achternaam? Het ìs een deftige krant. Wat me ook opvalt, is dat ze het altijd over het Journaal heeft. Weliswaar de kleinste lettertjes, maar ook de kortste stukjes. Kortswijl. Wesselo die om een Wesselo-nummer vraagt. Verhoeven die last heeft van gele ballen. Iemand die de coïtus water wil geven. Sarneel die kankert over Vlamingen en zijn inmiddels kaduke auto. Kruithof die in een verloren kwartiertje boeken bespreekt waarover De nieuwe taalgids later denkt dat hij zich vreselijk heeft opgewonden. Dat is net zo iets als van Vrij Nederland enkel Het wereldje lezen, of van NRC-Handelsblad de laatste pagina van het zaterdagsupplement. Een kwaliteitskrant belast een juf die nog zonder bril kan lezen met de verantwoordelijke taak voor een uitgelezen publiek literaire tijdschriften te bespreken, en wat krijgt de abonnee voor zijn geld? Wesselo. Met een paar losse opmerkingen, een sneer hier en daar en over naar het volgende blad. Het was deze juffrouw die het presteerde om het Maatstaf-nummer van een jaar eerder te recenseren alsof het het laatste was. Waarom subsidiëren we die krant eigenlijk?
Ik? Ik ben helemaal voor Feijenoord. Ik ben trouwens voor elke club, behalve voor Ajax en de F.C. Amsterdam, omdat ik in de hoofdstad woon, en voor P.S.V., omdat dat kapitalisten zijn. Vroeger was ik voor Sparta: ik woonde nu één keer in die wijk. Maar Sparta won nooit iets, en dat doet Ajax wel. Tot diep in de nacht, soms dagen achtereen, met getoeter van vierwielig blik, onwelluidend gezang, vuurwerk, geschreeuw en openbare dronkenschap. En de politie ziet dat allemaal door de vingers. Waar blijven orde, netheid en regelmaat? En ik woon vlak bij het stadion, dus ik heb een heldere kijk op wat de term ‘proletarisch bewustzijn’ versluiert. De revolutie maakt pas kans van slagen als de nederlandse voetballers even beroerd gaan spelen als de Luxemburgse, of die van IJsland.
In april zat Kees Fens in het forum dat Vrij Nederland en uitgeverij Querido organiseerden over literatuur op school. Buiten de man in driedelig kostuum die zei dat ‘de besten onder ons, dus de ouderen’ de droeve rol van de literatuur in het onderwijs moesten verbeteren, was er niemand die een opvallender uitspraak deed dan Fens. Hij vond namelijk dat de structurele analyse het isolement van de literatuur versterkte - en dat zegt een redacteur van Merlyn. In welk tijdschrift stond anno 1963, toen het blad van de close reading nog maar net draaide, te lezen: ‘Literatuur is een rest-kategorie geworden... Wie de autonomie van de literatuur en het literaire benadrukt, verandert aan deze toestand niets, maar pompt de leegte nog leger’? In Raam natuurlijk. In het Journaal. Kun je nagaan wat je mist als je de rest ongelezen laat.
De voormalige fietsclub ANWB bemoedert tegenwoordig vooral de automobilist. In De kampioen van oktober eindigt een stukje over de Liquidatie van het oorspronkelijke Rijkswegenfonds, na een paar plichtplegingen aan het openbaar vervoer met de slotsom: ‘de aanleg van het rijkswegennet houdt geen gelijke tred met de groei van het wegverkeer. Dit kan leiden tot meer ongelukken en meer files, die ook niet altijd ongevaarlijk zijn’. Daar zou natuurlijk nog een conclusie achteraan moeten komen: rijd geen auto meer. Heel simpel. Dan wordt het ‘motorrijtuigenpark’ vanzelf kleiner, tot het bestaande rijkswegennet voldoende is, en | |
[pagina 5]
| |
iedereen zich weer een auto aanschaft, waarop de geschiedenis zich herhaalt. Eigenlijk is deze maatschappij de eenvoud zelve. De ANWB is er vanzelfsprekend voor, het rijkswegennet aan het motorrijtuigenpark aan te passen, tot heel Nederland, de hele Benelux, één groot motorrijtuigenpark is, een volheid van wegen die met opritten en klaverbladen aansluiten op andere wegen, waarover motorrijtuigen zich ongehinderd, zonder botsingen en files, verplaatsen van de ene weg naar de andere weg, over viaducten en bruggen, door tunnels, via andere ‘kunstwerken’ van Rijkswaterstaat, langs primitieve houten torens waar de opzichters van het park zich verschuilen om oude of agressieve motorrijtuigen af te schieten, en de wildstand op peil te houden. Tegen betaling mogen Duitsers in de bermen plaatsnemen.
Gehoord in De Engelbewaarder: ‘Wat ik zou willen, hè, dat is een toneel, een podium, en daar dan de aandacht op vestigen, met lampen en gordijnen en zo, verwachtingen wekken, en dan ergens anders in de zaal gaan spelen’.
Gelezen in Ulysses, blz. 319: ‘Bloom. Vloed van heimelijke warme likhetop dribbeldrabbel stroomde uit om in muziek uit te stromen, in begeerte, donkere om op te likken stroom, binnendringend. Haar dikkend, dakkend, dokkend, dekkend. D'erop bok. Verwijdende poriën die zich verwijden. D'rop. De vreugde het gevoel de warmte de. D'rop. Over de sluizen uitstortende gutsen uit te storten. Vloed, guts, stroom, vreugdeguts, bokbonsd'rop. Gebeurd! Taal der liefde’. Zou, muterend wat er gemuteerd moet worden, Woelrat dat nou ook gedacht hebben? Jacques Kruithof |
|