Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||
1.In de laatste decennia nemen de benaderingen van het literaire werk op wetenschappelijke grondslagen toe. Eerder deed men al pogingen om de literaire kritiek een wetenschappelijke basis te geven. Niemand minder dan Kloos verzette zich hier uitdrukkelijk tegen maar daarnaast liet hij de mogelijkheid van een objectief-theoretische basis openGa naar voetnoot1). Vele recente studies in boek- of artikelvorm proberen de mogelijkheid nu werkelijkheid te maken. Vooral het in 1970 verschenen handboek over de literatuurwetenschap heeft een aantal wetenschappelijke pretenties die niet mis zijnGa naar voetnoot2). In het eerste deel van zijn boek geeft Maatje de grondslagen van zijn theorie, die als sluitend voorgesteld worden. Slechts één maal noemt hij expliciet de ontoereikendheid van zijn modelGa naar voetnoot3). Dat betreft een gedéélte van zijn theorie, en hij zegt erover, dat het slechts om een zeer klein aspect gaat, nl. de waardesystemen van het individu. Tot mijn grote verbazing bleek zijn gehele theorie gebaseerd te zijn op die individuele waardesystemen. Het object, het literaire werk, kan alleen gekend worden d.m.v. de kennisname, het lezen. Aan die kennisname wordt een waardeoordeel verbonden, en op grond van dat waardeoordeel komt hij tot uitspraken. Dit lijkt mij hoogst onwetenschappelijk. Nu heb ik de zaken te zwart-wit gesteld. Maatje bouwde nl. nog een ander systeem in zijn theorie in, het zgn. t-model (theorie-model). Dit t-model krijgt de verzamelde gegevens over een object aangeboden van de individuele waardesystemen, daarna vindt er een bewerking plaats en op grond van die transformatie komt hij tot wetenschappelijke uitspraken. De gehele theorie van Maatje, - die pretendeert wetenschappelijk te zijn -, steunt dus op 2 pijlers:
Ik zal op empirische overwegingen aantonen, dat deze pijlers te zwak zijn om een literaire theorie te dragen, in ieder geval een wetenschappelijke theorie. In zuiver taalkundige aspekten zal ik mij niet verdiepen. Dat werd eerder gedaanGa naar voetnoot4). | |||||||
2.Voordat een theorie kan werken, moet er uitgemaakt worden wat we met die theorie vaststellen kunnen en willen. Het kan zijn dat de theorie zelf het onderscheid maakt tussen literaire en niet-literaire werken. Een andere mogelijkheid is, dat vooraf een ander mechanisme in werking treedt, dat die arbeid verricht. Verschillende beoefenaars van de algemene literatuurwetenschap hebben hierover allerlei standpunten. Ook al omdat velen niet een zo duidelijk omlijnde theorie voor ogen hebben als Maatje. Net zo goed als de mens in zijn taalsysteem gevangen is, zo is het gevaar groot dat men door een té dogmatische theorie mogelijkheden buitensluit, die wel degelijk een onderzoek waard zijn. De scheiding tussen literaire en niet-literaire werken is een wezenlijk probleem. Geen enkele beoefenaar van de literatuurwetenschap kan er om heen. Wel zijn er verschillende | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
mogelijkheden om die scheiding te maken. Deze scheiding kan scherp zijn, men kan ook een vloeiende overgang aannemen. Momenteel zijn er aanwijzigingen, die rechtvaardigen te zeggen, dat men bezig is dat grensgebied tussen literatuur en lectuur te verkleinen. Traditionele opvattingen namen vaak een grensgebied aan, vooral wat de contemporaine letterkunde betreft. Als ik dan ook beweer dat de scheiding tussen literaire en niet-literaire werken nooit scherp te trekken is, betekent deze uitspraak niet iets wezenlijk nieuws. Maar in zijn genuanceerdheid - de later te bespreken onderscheidingsmechanismen, de omvang en de kenmerken van teksten in dit grensgebied - kom ik wel tot een meer bevredigende uitspraak dan anderen, zoals DresdenGa naar voetnoot5), MaatjeGa naar voetnoot6), KayserGa naar voetnoot7). | |||||||
3.Dat de onderscheiding tussen literatuur en lectuur niet eenvoudig op enigszins objectieve, verifieerbare gronden te maken is, komt door een aantal verschijnselen, te verdelen in kennistheoretische, historische en personale fenomenen. Sommigen menen dat door het innemen van het standpunt van het ‘historisch perspectief’Ga naar voetnoot8) die scheiding wél gemaakt kan worden. Hier hebben we te maken met historische verschijnselen. Anderen menen dat het geen verschil maakt of een schrijver door tijdgenoten beoordeeld wordt, of door de literaire kritiek in een later stadium van het historisch proces. Hiermee hangen de personale verschijnselen van een aantal gezaghebbende critici samen. In de derde plaats hebben we te maken met kennistheoretische problemen. Een scheiding betekent namelijk: objectief-meetbare kennis kunnen categoriseren. Dit kan niet, zoals later zal blijken, in de literatuur omdat we te maken hebben met subjectieve lezers. In het huidige culturele leven opereren een aantal gezaghebbende critici. Hun arbeid verrichten zij tegelijkertijd, men zou kunnen zeggen synchronisch. Zij hebben om verschillende redenen een zeker gezag. Zij maken uit wat literair en niet-literair is. Maar omdat zij niet beschikken over een objectieve theorie, kunnen zij elkaar tegenspreken. Dit gebeurt dan ook. De uiteenlopende opvattingen van b.v. Kees Fens en Julien Weverbergh zijn de meest extreme en daarom sprekende voorbeelden. Deze critici benaderen de literatuur, het literair werk op grond van totaal verschillende standpuntenGa naar voetnoot9). Om aan te tonen, waarom het standpunt van het ‘historisch perspectief’ onjuist is, althans grote gevaren met zich meebrengt als onderscheidingsmechanisme, zijn argumenten nodig van literaire, maar ook van historische aard. Het is niet nieuw om te stellen, dat een schrijver, die in zijn eigen tijd miskend werd, later in ere hersteld werd. Dat kan verschillende redenen hebben, waarvan de belangrijkste is dat hij zijn tijd ver vooruit was. Het omgekeerde nemen we eveneens waar (bij b.v. Vondel en Tollens): door de contemporaine kritiek opgehemeld, gaat de waardering langzaam aan achteruit, totdat het werk alleen nog gelezen wordt uit het oogpunt van studie, persoonlijke voorkeur, e.d. Wat moet de literaire kritiek nu voor een standpunt innemen? De som van de waarderingen in de loop der tijden? De huidige waardering als maatstaf nemen? De contemporaine oordelen als kriterium stellen? Bij elke keuze treedt er vertekening en/of nivellering op. Het zuivere standpunt van het historisch perspectief houdt de som der | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
waardeoordelen in de loop der tijden in. Gaan we hiervan uit, dan komen we tot een grenzeloze vervlakking. Het wordt zelfs nog problematischer als we vanuit het onderhavige standpunt een scheiding tussen literair en niet-literair gaan maken. De enige wetenschappelijke vaststelling, die we m.i. kunnen maken is: in welke periode van de geschiedenis en door wie dat speciale werk als literair gekwalificeerd werd. Om ons werkelijk inzicht te geven in het literaire karakter van dat werk moeten we ons bewust zijn van de maatstaven van de literaire kritiek in een bepaalde tijd over een bepaald konkreet werk uit een bepaalde periode en de grond waarop de kwalificatie toegekend werd. | |||||||
4.De maatstaven, en daarmee de waardeoordelen, zijn in de loop der tijden nogal verschillend geweest. Vooral de vorm-analyses in de literaire kritiek van de laatste decennia onder invloed van het Russische formalisme en de Praagse school hebben een ingrijpende wijziging betekent, en in zekere zin een breuk met alle kritiek daarvóór. Op slechts één punt is er sprake van een vloeiende overgang in de criteria, nl. ten aanzien van de conceptie van de idee in het literaire werk. Vroeger en nu werd/wordt een werk beoordeeld op zijn metafysische kwaliteiten, naar de teminologie van Roman Ingarden. Maar omdat de idee recentelijk gedestilleerd werd uit een tekst door vorm-analyse, close-reading e.d. is er sprake van een gradueel verschil. Dit verschil betekent opnieuw dat het onmogelijk is - tenzij men elk enigszins objectief oordeel uit wil sluiten - uit te gaan van het standpunt van het historisch perspectief. Betekent dit, dat alle literaire werken onderworpen moeten worden aan methoden en maatstaven van de huidige literatuurwetenschappen om zo te komen tot een nieuwe evaluatie van alle teksten (als dit mogelijk zou zijn)? Geenszins. Het betekent slechts dat onze uitspraak (zie 3, laatste alinea) opnieuw beter blijkt te voldoen, omdat die de teksten tot haar recht laat komen, zowel de oude als de eigentijdse. Toch is deze uitspraak vrij onbevredigend. Daarom zullen we enkele problemen nader analyseren. Ten eerste de kwalificaties ‘literair’ en ‘niet-literair’, ten tweede de maatstaven waarmee of op grond waarvan de onderscheiding gemaakt wordt, en ten derde de (on)juistheid van vele wetenschappelijke uitgangspunten. | |||||||
5.Het is nodig een aantal elementaire opmerkingen te maken omtrent het lezen van teksten, waarbij we voorlopig in het midden laten of die teksten al of niet literair zijn. In de eerste plaats moet een tekst gelezen worden, om er bekend mee te raken. Dit lezen gaat altijd gepaard met interpretatie. De mens leeft, geeft dus zin aan het leven. De mens heeft een interpreterende existentie, juist omdat het een mens is. Lezen is een deel van zijn leven; leest de mens, dan geeft hij zin, bedoeling aan te tekst, kortom: hij interpreteert. Het is onmogelijk om niet te interpreteren bij het lezenGa naar voetnoot10): als wij in een tekst een aantal eigenschappen van een persoon in woorden te lezen krijgen, vervolmaken wij die persoon met onze gedachten. Wij doen dit als mens automatisch. De schrijver hoeft daar in 't geheel niet veel bij te suggererenGa naar voetnoot11). Door de constatering van deze simpele of zelfs banale feiten, is het duidelijk dat er van objectiviteit geen sprake kán zijn. Maatje wekt een totaal andere indrukGa naar voetnoot12). De door hem genoemde ‘synchroniteit’ van de | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
waarde-systemen van veel individuen door hun gelijke sociale oorsprong is volkomen onhoudbaar. Ten eerste omdat de waardesystemen niet van alle individuen gelijk lopen, want er bestaat niet één manier van lezen (en interpreteren), zoals er b.v. wel één manier is om luchtdruk te meten. Die manier kan geleerd worden door het instrueren van de waarnemer. En bovendien is er een apparaat aanwezig, dat objectief is. De lezer verschilt volkomen van die waarnemer, omdat de eerste niet de beschikking heeft over een apparaat, dat hem toestaat éénduidige metingen te verrichten. Het ‘apparaat’ van de lezer is zijn verstand, zowel zijn rede, als zijn gevoelsleven. De controleerbaarheid van de interpretatie van de lezer is slechts enigszins te bereiken, door de eis dat elke zingeving steun moet vinden in de tekst. Het tweede bezwaar tegen de synchroniteit der waardesystemen is het uitgangspunt van de gelijke sociale oorsprong. De elementen, die mensen gemeen hebben, zijn zó klein in vergelijking tot hun verschillen, dat wij liever spreken van sociale óngelijkheid. Bovendien impliceert dat uitgangspunt, dat in een andere cultuur, in een andere tijd, de uitspraken van de theorie van Maatje anders zullen zijn. Dit kan men moeilijk wetenschappelijk noemen. Het derde bezwaar, direct aan de vorige twee gekoppeld, richt zich tegen de term ‘sociaal’ in ‘sociale gelijkheid’. Zelfs als mensen sociaal gelijk zouden zijn, kunnen zij vanuit die equivalentie niet tot overeenstemming komen, omdat het gaat om een intellectueel verschijnsel, nl. lezen en interpreteren. De enige manier om wetenschappelijke uitspraken te doen over het al of niet literairzijn van een tekst, is: de lezer - als subjectieve factor - uitschakelen. Dit is uiteraard niet mogelijk. Nu is het voor het praktische terrein van de literatuurbeoefening niet nodig een strenge scheiding te konstrueren tussen literatuur en lectuur. Bovendien kunnen we dit niet, omdat de lezer niet uitgeschakeld kan worden. Een grensgebied dienen we te aanvaarden. Het kernpunt is nu: hoe groot is dit overgangsgebied tussen literair en niet-literair? Er is een tendens dit steeds te verkleinen. Dit heeft diepere achtergronden. Daar zullen we eerst aandacht aan besteden. | |||||||
6.Het meest wezenlijke kenmerk van deze tijd is de onzekerheid. Het is bijna een structureel bestanddeel geworden van de 20ste eeuwse mens. De onzekerheid tast de diepste menselijke waarden aanGa naar voetnoot13). De mens zoekt nu zekerheden omdat hij door de onzekerheid systematisch gefrustreerd wordt. Op elk gebied probeert men onzekerheid in zekerheid om te zetten. Daarbij is men wel zo reëel om een zekere mate van twijfel in de oordeelsvorming a.h.w. in te bouwen. Het grenzeloze optimisme in de natuurwetenschappelijke aanpak aan het eind van de vorige eeuw, keert weer terug. Het is iets gemodificeerd en aangepast aan deze overwegend skeptische generatie, wat blijkt uit de terminologie: ‘met aan waarschijnlijkheid grenzende zekerheid’. Het verkleinen van het grensgebied tussen literatuur en lectuur kunnen we binnen dat gehele maatschappelijke verschijnsel verklaren. Hier werken dezelfde menselijke behoeften aan zekerheid. Zekerheid omtrent classificatie van teksten. Dit heeft nog een ander aspect. Namelijk op micro-niveau, binnen de tekst zelf, de zgn. polyinterpretabiliteit. Het verschijnsel van de polyinterpretabiliteit is niets anders dan een symptoom van de onzekerheid van deze laatste 25 jaar. Gezien in het licht van de bovenstaande redenering, zouden er ook op dit gebied veranderingen moeten op- | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
treden; in casu: in-perken van de mogelijkheden tot interpreteren, het aanvaarden van slechts één mogelijke tekstinterpretatie. Dan blijkt mijn gelijk. Onlangs verzette Dra. J. Schepel zichGa naar voetnoot14) tegen het vrij associeren, zoals zij dat noemt, van allerlei niet literair geschoolde lezers. Dit is een symptoom. | |||||||
7.Keren wij terug naar ons uitgangspunt: de onderscheiden ‘literair’ - ‘niet-literair’ en de wetenschappelijke aanpak hiervan. We hebben één oorzaak genoemd van de onmogelijkheid van een wetenschappelijke benadering van de literatuur. Er zijn er meer. Maar steeds blijft het subjectieve lezen de belangrijkste hinderpaal voor die benadering. Alle andere redenen zijn op het leesproces terug te voeren. Op dit leesproces komen wij in 11. nog terug. In de literatuur hebben wij met een tekst te maken: een aantal woorden achter elkaar. Deze woorden hebben een betekenisGa naar voetnoot15). In het algemeen beschouwt men vorm en betekenis als zijnde losgekoppeld van de zaak zelf, het denotatum. De meest recente opvattingen leggen hier grote nadruk op. De beste elementaire uiteenzettingen hierover geven Maatje en De Jong 1971Ga naar voetnoot16). Die loskoppeling heeft tot gevolg dat de vorm ook gedeeltelijk los kan komen van zijn betekenis. Betekenis is immers het trait d'union tussen het denotatum en de vorm, de denotans. Doordat deze 3 aspecten een los verband vertonen ontstaat de mogelijkheid tot symboliseren. Een eenvoudig voorbeeld van die mogelijkheid zien we in het gedicht ‘In de sluis’ van P.C. Boutens. Het stijgen, samen met het binnenspuitende water, is symbool voor de bevrijding van 't donker naar 't licht, van de laagheid der aarde naar het rijk van de Idee. Dit is de tweede, belangrijke reden waarom het onmogelijk is werkelijk wetenschappelijke uitspraken te doen in de literatuur. Geen enkele wetenschappelijke theorie kan gebruikt worden om te bepalen wat die vorm in dát concrete literaire werk betekent. Als A. Roland Holst het woord (de vorm) ‘meeuw’ neerschrijft in een gedicht, kan geen wetenschappelijke uitspraak, model of systeem mij bewijzen met wetenschappelijke middelen, dat die vorm verwijst naar de betekenis ‘heimwee’ of iets dergelijks. Dat ‘meeuw’ ongeveer ‘heimwee’ betekent in het werk van Roland Holst, is een geoorloofde uitspraak op grond van tekstinterpretatie, maar is niet wetenschappelijk aantoonbaar. Er zijn immers legio gevallen, waar de symboolduiding van een bepaalde vorm niet zo duidelijk is. Dan bestaan er meningsverschillen, welke nooit opgelost zullen kunnen worden met wetenschappelijke middelen. Ik denk aan de bekende polemieken over ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries en ‘visser van ma yuan’ van Lucebert. | |||||||
8.Wat zijn wetenschappelijke middelen in de literatuurwetenschap? Of wat is wetenschappelijk aantoonbaar? Wetenschappelijke uitspraken kenmerken zich door hun grote graad van waarschijnlijkheid, verkregen met behulp van een middel, apparaat of een model, ten aanzien van hetzelfde materiaal na herhaalde proeven. Dit zijn de principes van de herhaalbaarheid en van de objectiviteit van het meetinstrument of apparaat. Zijn beide uitgangspunten haalbaar in de literatuurwetenschap? Ik dacht dat dat niet het geval was. Het eerste principe veronderstelt het tweede aan- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
wezig. Het tweede zullen we dus eerst onderzoeken. Wat is het ‘meetinstrument’ of apparaat van de literatuurbeoefenaar? We stelden al vast: het verstand van de onderzoeker-lezer. Is dat objectief? Per definitie niet. Nog afgezien van de onmogelijkheid om 2 onderzoekers te vinden met dezelfde hoeveelheid kennis, verstandelijke vermogens en spreiding van de intelligentie (zoals bij een ‘instrument’), is het duidelijk dat verschillende interpretaties zullen blijven bestaan. Daarmee is het principe van de herhaalbaarheid geëlimineerd. Bij dezelfde onderzoeker-lezer is het nog onmogelijk tot exact dezelfde conclusies te komen na enige tijd. Bij verschillende onderzoekers zullen, op grond van bovenstaande empirische overwegingenGa naar voetnoot17) discrepanties optreden bij de interpretatie. Betekent dit nu dat we de wetenschappelijke benadering uit de literatuurkunde moeten bannen? Inderdaad. Dit betekent niet dat er geen benadering mogelijk is, die exacter is dan tot nu toe normale aanpak van de literatuurkunde. Een alternatief zal ik ook geven, in 14., nadat nog enkele andere misverstanden opgehelderd zijn. | |||||||
9.Een aantal vrij wetenschappelijke uitspraken zijn mogelijk. Bijvoorbeeld: de vorm ‘meeuw’ kan in een literair werk soms ‘heimwee’ betekenen (de wetenschappelijkheid van deze uitspraak is aanvechtbaar, maar zelfs als we dat buiten beschouwing laten). Nu blijkt dat een lijst met dergelijke uitspraken (die te maken is) volkomen nutteloos te zijn. Deze trivaliteiten voldoen niet voor praktisch gebruik. Nauw hangt de polyinterpretabiliteit samen met het vorige probleem (dat der symboolduiding). Het eerst genoemde verschijnsel kan er voor zorgen dat de zin van het hele gedicht, of de totale roman kan veranderen. Een voorbeeld hiervan is de analyse van Weverbergh van Hermans' Nooit meer slapen of Claus' Omtrent DeedeeGa naar voetnoot18). Wetenschappelijk(!) is niet te bepalen of Weverbergh gelijk heeft of niet. De manier van lezen van deze criticus is eenvoudigweg anders dan die van zijn collega's. Weverberghs interpretatie steunt op de tekst. En op zuiver tekstuele gronden (de enig juiste manier van benaderen van het literaire werk), is tegen zijn zingeving, zijn manier van lezen geen bezwaar te maken. Uit dit betoog volgt natuurlijk nog een triviale wetenschappelijke uitspraakGa naar voetnoot19): ‘het is mogelijk om een tekst op verschillende manieren te interpreteren’. | |||||||
10.Ondertussen hebben we ons van het ene probleem naar het andere begeven. Uitgangspunt was een beslissingsmodel, een scheiding tussen literatuur en lectuur. Tijdens het aantonen van de onjuistheid van de wetenschappelijke aanpak hebben we ons begeven op het vlak van een wetenschappelijke theorie voor de interne bouw van een tekst. Dit is gerechtvaardigd, omdat alleen de orde-scheppende structuur van een tekst ons aanwijzingen kan geven omtrent het karakter ‘literair’ of ‘niet-literair’. Onder 1. noemden we 2 pijlers van de wetenschappelijke theorie van Maatje. De eerste pijler - de synchroniteit van de waardesystemen der individuen - hebben we ondergraven. Om twee redenen: a. de synchroniteit van die waardesystemen bestaat niet onder critici, nog minder onder individuen, omdat de zgn. ‘kennisname’ sub- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
jectief is. Daaruit volgt dat het waardeoordeel verschillend is. Daardoor krijgt het t-model van Maatje een niet te kombineren veelheid en verscheidenheid van gegevens te verwerken. b. de tekstuele informatie is voor elke lezer in principe dezelfde, maar door de verschijnselen ‘polyinterpretabiliteit’ en ‘symboolduiding’ kan zelfs die elementaire informatie op veel verschillende manieren benaderd worden. Dat laatste heeft wezenlijke invloed op het waardeoordeel (verg. noot 18). De tweede pijler - literatuur kenmerkt zich door haar fictionele en waardevolle karakter - is een zeer belangrijke en draagt voor een groot deel de hele theorie. | |||||||
11.In het algemeen wordt ‘niet-referentieel’ omschreven als: ‘de betekenis van de vorm (denotans) verwijst niet exact naar het denotatum, de zaak zelf’. Het woord ‘exact’ is hier uiterst belangrijk. De omschrijving van fictionaliteit lijkt op het eerste gezicht duidelijk. Bij nadere analyse blijkt het als onderscheidingsmechanisme tussen ‘literair’ en ‘niet-literair’ niet te voldoen. Net zo min als romanpersonen in een literair werk niet werkelijk bestaan, fictioneel zijn, geldt dit in vele niet-literaire werken, b.v. romannetjesGa naar voetnoot20). We lezen op een bepaald moment de volgende zin: ‘Warmond monsterde de onervarenen, wierp een blik op Anton, probeerde een knipoogje helemaal voor zichzelf alleen, alsof zijn oog zich verslikte, en sprak met de hand aan de kin: “Wilt ú het even doen, meneer Wachter” - waarna hij een derde zuster wenkte’Ga naar voetnoot21). Wat gebeurt er met de lezer? Hij interpreteert, denkt, koppelt vorm en betekenis van de woorden aan de bestaande werkelijkheidGa naar voetnoot22) en ziet het gebeuren a.h.w. vóór zich. Dit kan niet anders, omdat de roman zijn wortels vindt in de werkelijkheidGa naar voetnoot23). We kunnen niet met zekerheid vaststellen wat iedereen leest, want iedereen interpreteert de tekst anders (binnen zekere grenzen) en toch in feite op dezelfde wijze (met enige variaties). Alle lezers weten dat het om een fictief gebeuren gaat, maar een willekeurige zin uit een niet-literaire roman roept bij een lezer hetzelfde werkelijkheidsgetrouwe verschijnsel op, als bij een literaire roman. In principe gebeurt er hetzelfde. Zowel bij de literaire als niet-literaire werken begint de lezer naar aanleiding van de woorden te denkenGa naar voetnoot24), hij stelt zich iets voor, hoewel het zeker is dat het denken ook talige trekken vertoontGa naar voetnoot25). Misschien maakt de lezer zich een concrete voorstelling, en denkt hij op die manier aan de zaak zelf. Waar het mij om gaat is op empirische gronden aan te tonen, dat bij twee zinnen, één uit een literair en één uit een niet-literair werk in principe hetzelfde gebeurt. Wát er gebeurt heb ik boven beschreven. Als dit het geval is, dan valt elk onderscheidingsmechanisme, dat gebaseerd is op het onderscheid referentieel - niet-referentieel weg. Nu is het vaak zo dat we te maken hebben met een complex van mechanismen. In hun samenhang zouden zij uit kunnen maken wat ‘literair’ en wat ‘niet-literair’ is. Ik probeer - door de mechanismen onafhankelijk van elkaar te beschouwen - aan te tonen, dat | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
ze an sich elke empirische, laat staan wetenschappelijke basis missen. Maatje neemt met de referentialiteit samen het onderscheid in waarde-vol en waarde-loos (p. 20 en 75-80). Andere onderzoekersGa naar voetnoot26) zoeken het in de mate van afwijking van het normale taalgebruik of in het aantonen van een typisch literair taalgebruik. Deze twee laatste mechanismen komen in 13. ter sprake. | |||||||
12.De terminologie waardeloos en waardevol houdt een waardeoordeel in. Wil men een wetenschappelijke theorie maken, dan zullen ook de evaluatie-aspecten op zijn minst empirisch verantwoord moeten worden. Dat doet Maatje niet. Hij treedt in het voetspoor van de gezaghebbende critici als hij steltGa naar voetnoot27): ‘(...) in die culturele bovenlaag treden een aantal min of meer gezag hebbende opinion leaders op (...) Zij hebben een literair gezag (...) Dit gezag veronderstelt een objectieve theorie (...) en dat is nu niet zo’. Maatje heeft zelf ook geen werkelijk(!) objectieve theorie, terwijl hij toch tot waardeoordelen komt. Deze berusten op subjectieve meningen, die hij wetenschappelijk niet verantwoorden kan. Het kan niet genoeg duidelijk gemaakt worden dat ‘aldus een culturele bovenlaag (...) uitmaakt wat literair mag worden genoemd en wat niet’Ga naar voetnoot28). Of dit nu verontrustend is of niet, doet in dit theoretische betoog niet ter zake; waar het om gaat is dit: objectieve, wetenschappelijke theorieën, die zich baseren op enerzijds de referentialiteit als onderscheidingsmodel en anderzijds een evaluatie, mogen dat predikaat niet dragen. | |||||||
13.Andere mogelijkheden zijn, zoals gezegd, b.v. de mate van afwijking van de realiteit en het literaire taalgebruik. Alhoewel beide criteria in de literatuurkunde al lang te licht bevonden zijn, zullen we kort hierover iets zeggen. Op de keper beschouwd, zou volgens het eerste criterium ‘De kellner en de levenden’ eerder tot de literatuur gerekend worden dan b.v. ‘Terug tot Ina Damman’ of: ‘Het boek alfa’ is eerder literatuur dan ‘Nooit meer slapen’. Dit is onzinnig. Moeilijker wordt het zelfs nog romans, die een werkelijkheidsgetrouw karakter hebben, te onderscheiden van niet-literaire romannetjes op grond van dit criterium. Het tweede criterium is vele jaren geleden door Wellek en WarrenGa naar voetnoot29) voorgoed als ondeugdelijk gekwalificeerd. Zeer onlangs kwam J.G. Kooy in zijn proefschrift ‘Ambiguity in natural language’ eveneens tot de conclusie dat er niet een specifiek literair taalgebruik bestaat. Duidelijk is geworden dat alle criteria an sich geen objectieve grondslag hebben, en dus niet gebruikt kunnen worden voor de basis van een wetenschappelijke theorie. Deze benaderingswijze lijkt mij trouwens in de literatuurkunde onmogelijk op grond van mijn empirische overwegingen. Als het nu zo is, dat:
| |||||||
[pagina 223]
| |||||||
wat is dan het alternatief? | |||||||
14.In de eerste plaats dient men elke aanwijzing in de richting van een wetenschappelijke aanpak van de literatuur te vermijden. Dit betekent niet, dat er geen analyses toegepast zouden mogen worden. Ik ben niet van mening dat de literatuur alleen zou bestaan in het moment van beleving. De reflectieGa naar voetnoot31), het diepgaande analyseren van b.v. Oversteegen en d' Oliveira is een wezenlijke fase in de literatuurkunde. Ten tweede dient de tekst altijd het uitgangspunt te zijn. Ondanks het feit dat er meer kan staan, dan er in werkelijkheid staat. Juist de mogelijke aanwezigheid van symbolen en het verschijnsel van de polyinterpretabiliteit maakt het noodzakelijk dat de tekst de basis van elke reflectie is. De bezinning kan en mag nooit zover gaan dat er meer in een tekst gelegd wordt, dan mogelijk is. Goed beschouwd ben ik voorstander van analyse op grond van de directe methode (in de terminologie van De Jong 1967)Ga naar voetnoot32). Interpreteren is ‘atomistisch’ lezen. De onderscheiding tussen literaire en niet-literaire teksten is vloeiend. Het uitgangspunt, de artistieke waarde, die berust op het scheppen van een linguistisch voorwerp, kan door elke criticus en lezer op zijn manier geinterpreteerd worden. Er staat noch synchronisch, noch diachronisch voor eens en voor altijd vast of een tekst aan die artistieklinguïstische eisen voldoet (men denke aan de wisselende waardering voor ‘Kees de jongen’ van Theo Thijssen). Uit het bovenstaande volgt dat er vele juiste interpretaties mogelijk zijn, en als zodanig beschouwd moeten worden, mits zij steun vinden in de tekst. Een gedicht is een sleutel, die vele kasten open kan maken. Dat een niet-literaire roman geen metafysische kwaliteiten kan hebben, bestrijden wij niet. Wel zijn we van mening dat de idee, welke ten grondslag ligt aan een literair werk, in kwaliteit de idee overtreft, die we kunnen destilleren uit een niet-literair werk. Een analyse van de metafysische kwaliteiten is beslist noodzakelijk. De opvatting, dat de tekst méér geeft dan er werkelijk staat, dan de som der woorden, mag oud zijn; zij is echter zo ver weggestopt door de huidige literatuurbeoefenaars, dat het nodig schijnt te zijn, er expliciet op te wijzen, dat deze opvatting nog steeds houdbaar is. Zelfs als een goed uitgangspunt kan dienen.Ga naar voetnoot33) |
|