C.J. Mertens
Levensgevoel en literaire benadering in de kritiek van Charles Du Bos
Dit artikel is de bewerking van een voordracht gehouden in het Centre Culturel International de Cerisy-la-Salle, 1972.
Echte literaire kritiek is onbestaanbaar als het bewustzijn van de schrijver niet samenvalt met dat van de lezer. Hoe kan deze zich anders vragen stellen over gevoelens die hijzelf niet heeft ondergaan, of over gedachten die niet bij hemzelf zijn opgekomen? Dat is pas mogelijk als men bij de kritikus en bij de schrijver eenzelfde betrokkenheid op de tekst veronderstelt, die aan de interpretatie ten grondslag ligt.
Deze identifikatietheorie heeft in Frankrijk op het ogenblik belangrijkste vertegenwoordigers, zoals Georges Poulet en Jean-Pierre Richard, die zich beiden beroepen op het voorbeeld van hun kort voor de tweede wereldoorlog gestorven voorganger, Charles Du Bos.
In hun methodiek verschillen zij echter van hun voorganger. Of beter, beiden hebben een specifieke methode ontwikkeld, die men grosso modo zou kunnen onderscheiden als respektievelijk vitaal gericht (Richard) en geestelijk gericht (Poulet), aldus hun aandacht verdelend over twee verschillende bewustzijnslagen, die in de methodiek van hun voorganger als een ongesplitste eenheid beleefd en benaderd worden. Het zou weliswaar onjuist zijn, bij Richard een literatuurbeschouwing te veronderstellen die geen rekening zou houden met de geestelijke functie van het denken.
Evenmin mag men Poulet verdenken van een eenzijdig spiritualisme dat de vitale functie van de literatuur veronachtzaamt. Maar toch valt het niet te ontkennen, dat beiden blijven steken in een dualisme, dat binnen hun methode zijn eigen wetmatigheid ontplooit, een dualisme dat zij theoretisch ontkennen, maar dat zij praktisch en methodisch niet kunnen overstijgen. Het is dus wellicht niet overbodig na te gaan, hoe deze vitaalgeestelijke eenheid tot stand komt in de kritiek van hun voorganger, Charles Du Bos. Daarna zullen wij ons de vraag stellen, in hoeverre het Du Bos gegeven was, zich daarbij te identificeren met de schrijvers die hij las.
Het identifikatieproces bij Du Bos bevat twee momenten, onderscheidelijk aangeduid als ‘gefascineerd-zijn’, ‘geabsorbeerd-zijn’, en zelfs ‘gehypnotiseerd-zijn’, woorden die de passieve hartstochtelijkheid aanduiden van de band tussen tekst en lezer. Maar binnen deze consubstantiële verhouding werkt de geest reeds aan de ‘metamorphose’ van de tekst, aan de ‘omzetting’ ervan. Het taalgebruik van Du Bos bestrijkt dan ook altijd de twee niveaux van het reflexieve en het vitale tegelijk: zij vormen beide wat hij zijn ‘intellectuele gevoeligheid’ noemt. Binnen deze eenheid hebben de levensgevoelens weliswaar een eigensoortige intentionele gerichtheid, die zich kenmerkt door elementaire bewegingen van ‘stijging’ en ‘daling’, ‘ups’ en ‘downs’, ‘gezondheid’ en ‘ziekte’, ‘gevaar’ of ‘toekomst’, ‘benauwenis’ of ‘verademing’. Maar die bewegingen zijn niet onbewust. Zij zijn prereflexief, en bijgevolg reeds doordrongen van begrijpelijkheid, zodat zij in dienst gesteld kunnen worden van het vergeestelijkings-proces.
Ondanks deze eenheid blijft het echter mogelijk de gevoeligheid van Du Bos voor de vitale werking van de literatuur te isoleren. Dat is speciaal het geval in sommige passages waar hij spreekt over schrijvers die hem boeien door hun stijl, onafhankelijk, naar hij zegt, van de woordbetekenis. Nietzsche is daar een frappant voorbeeld van: ‘Nietzsche geeft spanning aan de ziel; en hij geeft die spanning onafhankelijk van onze instemming met wat hij zegt, soms voordat men volledig doordrongen is van de bijzondere betekenis van hetgeen hij zegt, - zo onweerstaanbaar is hier de eerste aanzet. Voor een prozaschrijver schijnt dat verschijnsel vrijwel uniek te zijn, als ik tenminste afzie van mijn eigen