Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
M. Rutten
| |
2. Tekst van K. van de Woestijne, Paidia, Beginselen der Chemie, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1925, blz. 119-121; Verzameld Werk, Derde Deel, Verhalen en Parabelen, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1947, blz. 707-709:De breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden - ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering, - werd op vaste tijden ontroerd door een uit diepe verte traag-naderende muziek, een zoete muziek uit ijlte geblazen, teer-bol van klank en zonder rythmen, eene dunne aanrolling van bescheiden zang waar soms de scherpte van een fagot door krijschte. Zij kwam dichter; weldra kreeg de fagot, aêmechtig maar pleizierig en zonder éen moment op te houden, de boven-rang over het wentelend spoelen, het waterend gorgelen van den doedel-zak die als uit eene vergetelheid het schouw-spel hadden aangekondigd. Het duurde nog den afstand van enkele huizen: toen zágen wij. Het zware gordijn ter zij geschoven, achter het wit-door-schijnende gordijn van het salon-venster zag ik: de knaap in zijn buis van geiten-huid. zwart en sluik lang haar naast gezwollen wangen onder den hoogen kogel van een Tyroler-hoed; de knaap die draaide op zijne beenen, zijne witte lompen-beenen met linten omwonden, en blies in zijn fagot, blies, blies en zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaiën en blazen een ijlende ziekte van hem geweest. Achter hem aan kwam de man met den zoet- en donker-klotsenden doedelzak, die een blaauwigen mageren baard had en vervarelijke oogen. Hij droeg een jasje als iedereen en een pet als iedereen, en het maakte hem te vreemder, want, bij die gewoonheid, voerde hij aan een ketting, vast om zijn arm, een grooten, gepeld-bruinen, rechtop-dansenden beer die, achter zijn gratielijk-wiegelenden kop en dikken nek, met de beide vóorklauwen | |
[pagina 121]
| |
een stok vast-hield. De man slikte nu en dan zijn speeksel, en dan was het een beangstigend darm-gerommel in den doedel-zak. Doch onvermoeibaar-aanhoudend als het fagotgekrijsch was de dans van den beer aan korte, voorzichtige pasjes onder het lange, lange lijf, den vuil-bleeken buik, den rechten rug die rythmisch doorboog. Trippend en draaiënd hield het groepje een wijle ook voor ons huis stil: de centen geraapt die door een smalle reet van het raam gesmeten werden, wipten ze verder. Lang reeds was de straat weêr ledig in hare blanke breedte, dat ik nog te luisteren zat naar het verdere en verdere schrillen der fagot, niet meer vernomen aldra dan als nu en dan een gesmoord nood-geschreeuw, en naar de zoet-oprollenden doedelzak-branding, het breken van onophoudend-aanrollende baarkens op een traag-zinkend zavel-strand en dat ik nóg hoorde als het al lang niet meer te hooren was... | |
II. De contexten1. De context bij G. Flaubert De tekst van G. Flaubert is ontleend aan hoofdstuk IX, het slothoofdstuk van de Première partie van Madame Bovary, waarvan de eerste uitgave teruggaat op 1856.Charles Bovary, plattelandsgeneesheer, en zijn jonge vrouw, Emma Bovary, hebben na hun huwelijk vier jaar te Tostes, in de onmiddellijke nabijheid van Rouen, doorgebracht. Aan het einde van die eerste huwelijkstijd is beider verhouding niet zo ondubbelzinnig: ‘Si Charles l'avait voulu, cependant, s'il s'en fût douté, si son regard, une seule fois, fût venu à la rencontre de sa pensée, il lui semblait qu'une abondance subite se serait détachée de son coeur, comme tombe la récolte d'un espalier, quand on y porte la main. Mais, à mesure que se serrait davantage l'intimité de leur vie, un détachement intérieur se faisait qui la déliait de lui’. Emma Bovary trekt dan ook de vergelijking tussen de huwelijksstaat van haar vroegere kostschoolvriendinnetjes en de hare: ‘A la ville, avec le bruit des rues, le bourdonnement des théâtres et les clartés du bal, elles avaient des existences où le coeur se dilate, où les sens s'épanouissent. Mais elle, sa vie était froide comme un grenier dont la lucarne est au nord, et l'ennui, araignée silencieuse, filait sa toile dans l'ombre, à tous les coins de son coeur’.
Het is midden in dit web van kilte, eenzaamheid en verveling, waarin zij zich hoe langer hoe meer van haar man voelt vervreemden, dat Emma Bovary, tegen het einde van september, op het kasteel la Vaubyessard door de marquis d'Andervilliers op een balfeest wordt uitgenodigd; beiden, Charles en Emma Bovary, rijden ze er heen: ‘Emma se sentit, en entrant, enveloppée par un air chaud, mélange du parfum des fleurs et du beau linge, du fumet des viandes et de l'odeur des truffes’. Terwijl Emma Bovary zich tegenover haar man erg kregelig toont, en deze, de rug tegen een deur, half inslaapt, wordt zij door een van de walsers, gemeenzaam de Vicomte genoemd, tot de dans uitgenodigd. Zij kan niet walsen; de Vicomte brengt het echter zover, dat zij als de beste van het gezelschap erkend wordt. Resultaat: ‘La musique du bal bourdonnait encore à ses oreilles, et elle faisait des efforts pour se tenir éveillée, afin de prolonger l'illusion de cette vie luxueuse qu'il lui faudrait tout à l'heure abandonner’. 's Morgens na een kort ontbijt, is het het ogenblik van de terugweg naar Tostes. Op de hoogte van Thibourville worden zij voorbijgestoken door een troep lachende en sigaren rokende ruiters; een van hen meende Emma Bovary als de Vicomte te herkennen. Toeval, of opzet? Een weinig verder, dit omdat even halt moest worden gemaakt voor een | |
[pagina 122]
| |
herstelling aan het getuig, ontdekt Charles Bovary tussen de poten van zijn paard op de grond een met groene zijde afgezette sigarenkoker, met middenin een blazoen, als op het portier van een staatsiekoets. Onnnodig te zeggen wie die sigarenkoker had toebehoord. Hoe dan ook: ‘Son voyage à la Vaubyessard avait fait un trou dans sa vie, à la manière de ces grandes crevasses qu'un orage, en une seule nuit, creuse quelquefois dans les montagnes’. Het is die met groene zijde afgezette sigarenkoker, met middenin een blazoen, als op het portier van een staatsiekoets, en die Emma Bovary dikwijls, terwijl haar man afwezig was, tussen de plooien van het linnen uit de linnenkast vandaan haalde, die haar voortaan verhit hoofd op hol zou brengen. De sigarenkoker behoorde zonder enige twijfel aan de Vicomte toe; misschien was hij een geschenk van zijn maîtresse? Zij, Emma Bovary, verbleef nu in Tostes; hij was in Parijs. Hoe zag er dat Parijs uit? 's Nachts, terwijl zij wakker lag, volgde ze de liedjes van de vishandelaars, die met hun waar van dorp tot dorp naar de grootstad reden; zij zullen er morgen zijn, dacht ze. Zij kocht een plan van Parijs, en met de vinger op de kaart, volgde ze de straten en boulevards, die de Vicomte kon volgen. Zij nam een abonnement op Parijse damesbladen, en bracht zich daarin op de hoogte van het Parijse gezelschapsleven. Zij las Eugène Suë, Honoré de Balzac, George Sand, en zocht in hun romans, schrijft Flaubert, ‘des assouvissements imaginaires pour ses convoitises personnelles’; tussen de Vicomte en de fictieve romanpersonages legde ze een verband. ‘Paris, plus vaste que l'Océan, miroitait donc aux yeux d'Emma dans une atmosphère vermeille’; anderzijds, en hier begint het drama in de droomwereld van Emma Bovary: ‘Tout ce qui l'entourait immédiatement, campagne ennuyeuse, petits bourgeois imbéciles, médiocrité de l'existence, lui semblait une exception dans le monde, un hasard particulier où elle se trouvait prise, tandis qu'au delà s'étendait à perte de vue l'immense pays des félicités et des passions’. Terwijl Charles Bovary dan toch behagen schepte in de uiterlijke bekoorlijkheden van zijn jonge vrouw: ‘Elle souhaitait à la fois mourir et habiter Paris’. Intussen komt zij er niet meer toe haar man uit te staan; zijn naam had voor haar geen ruchtbaarheid genoeg, hij was gewoon een plattelandsdokter, zonder veel mooie manieren, zonder distinctie. Het is in die gemoedstoestand dat Emma Bovary, in het diepste van haar ziel, schrijft Flaubert, op een gebeurtenis wachtte: ‘Comme les matelots en détresse, elle promenait sur la solitude de sa vie des yeux désespérés, cherchant au loin quelque voile blanche dans les brumes de l' horizon’. En na de zomer en de herfst, die haar bedrukten, kwam hier geen verandering in; na gehoopt te hebben dat zij, een tweede maal, op la Vaubyessard zou uitgenodigd worden, kende zij dezelfde ontgoochelingen, dezelfde verveling en leegte: ‘L'avenir était un corridor tout noir, et qui avait au fond sa porte bien fermée’. Het was een koude winter. 's Zondags luisterde zij doodsbedroefd naar de vesperklokken; in de week, als zij boven op haar kamer was, zag ze iedere dag, op hetzelfde uur, de dorpsonderwijzer, de veldwachter en de postkoets aan haar blikken voorbijgaan. Op haar kamer was er een oude modegravure, mede een wassen vrouwenbuste met geel haar; het deed haar denken aan de pruikenmaker, met wie zij zich ging vereenzelvigen, en die, als zij, eveneens van een verloren toekomst droomde, als zij verlangend uitzag naar een betere toekomst.
Het is in die toestand van volledige terneergeslagenheid, om niet te zeggen ziekelijke | |
[pagina 123]
| |
frustratie en, tegelijk, oneindig zielsverlangen naar een geëxalteerde toekomst, dat soms, als zij beneden in de salon was, de orgeldraaier voor de ramen verscheen, en zijn orgeltheatertje op zijn buik een wals liet afdraaien, en dan weer verdween. Zij trok zich dan opnieuw terug in haar weerzin, haar misprijzen voor alles en iedereen, haar wanhoopscrisissen. Op een dag, voordat de verhuizing uit Tostes naar Yonville-l'Abbaye zou plaatshebben om haar van milieu te doen veranderen, - zo had Charles Bovary erover beslist, - stak ze zich de vinger aan iets; het was de ijzerdraad van haar bruidsbouquet. Zij wierp hem in het vuur. Toen ze in maart Tostes voor Yonville-l'Abbaye verlieten, was Emma Bovary zwanger. De verdere aftakeling van Emma Bovary is overbekend; zelfmoord door vergiftiging in het Capharnaüm van apotheker M. Homais, - ‘(elle) saisit le bocal bleu, en arracha le bouchon, y fourra sa main, et, la retirant pleine d'une poudre blanche, elle se mit à manger à même’, - heeft aan dit onvoldaan vrouwenleven een einde gemaakt. | |
2. De context bij K. van de Woestijne De tekst van K. van de Woestijne is ontleend aan Paidia, eerste onderafdeling van Bewerkingen en eigen ervaringen, verschenen in Beginselen der Chemie, ‘deze proeven van scheid- en wisselkunde’, in 1925.De Paidia van K. van de Woestijne, feitelijk ‘verbeelde’ bewerkingen van persoonlijke kinderervaingen, gaan terug op herinneringen, belevenissen tussen 's schrijvers achttiende maand en vierde jaar, opgedaan in wat hij noemt het ‘eerste mijner huizen’, nl. het geboortehuis, St.-Lievensstraat 348, thans St.-Lievenspoortstraat 264, en ‘mijn eerste bij-huis’, nl. dat van zijn grootouders langs vaderszijde, St.-Lievensstraat 137, thans verdwenen, en dat vlak over het geboortehuis lag. Het gaat hier dus om de tijd tussen 1878 en 1882, helemaal te zien in de onmiddellijke buurt van dit geboortehuis, - een gedenkplaat herinnert aan zijn geboorte aldaar, - waarvan hij in Paidia zegt: ‘Dat eerste mijner huizen bestond voor mij uit eene duistere reeks vierkante holten, waarvan de zoldering zeer hoog en elke wand onderscheiden was van belichting, maar die allen toch grijs en ijl, stoffig en verlaten aandeden. Ik heb dergelijke aangevingen terug gevonden in cubistische schilderijen. Van meubelen en verdere stoffeering weet ik niets meer, dan voor zoover zij rechtstreeks te maken hebben met een scherp en kantig punt in mijn geheugen’. Wat de sfeer van de St.-Lievensstraat betreft, hij spreekt hierover als van ‘een breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden - ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering’. Een indruk die de St.-Lievenspoortstraat te Gent, als men van de Schelde het centrum in wandelt, vanuit de rij wit geverfde kleinburgerlijke woningen aan de linkerkant, waartussen het geboortehuis van de schrijver zich bevindt, tegenwoordig nog steeds maakt; misschien op die ‘soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering’ na, nu vervangen door een ‘schemering’ van een andere soort, dit wegens verbouwingen in baksteenrode tinten.
Wat ons hier echter hoofdzakelijk belang inboezemt, is het psychologisch gevolg, - van psychoanalyse is hier nauwelijks sprake, - na de gebeurtenis, een van zijn ‘zelf-gekozen teleurstellingen’, met de Man met de Beer. De schrijver gaat hier in de bijzonderheden op in. Zijn nieuwsgierigheid, zegt hij ons, ook zijn schrik om bewuste beer, waren voor hem, iedere keer als de gebeurtenis plaatsvond, ‘voor dagen eene innige vreugde vol vragen’. En dan komen de vragen. Waarvandaan kwamen ze, de man, de beer, de knaap die ze begeleidde, de ‘vreemde’ | |
[pagina 124]
| |
muziek? Waar gingen ze heen, ‘de lijn langs van hun pijpend en dansend leven die hen na een tijd lang weêr hier zou brengen - een reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was -, en die zij telkens en zonder ruste herliepen al dansend, en die ze me telkens dicht bracht om me weêr heel alleen te laten?’. ‘Waarom bleven de andere menschen in de holle kamers hunner huizen, en gingen zij, de eenigen die muziek hadden en een vreeselijken beer die danst? Waren zij begenadigden, die knaap met zijn witte lompen-beenen, de man die maar een pet had doch een grooten beer die voorzichtig scheen en gedwee?’. En dan komt de kapitale vraag, - net als de vraag ten slotte, maar onder de vorm van je reinste waarneming, aan het slot van de passage bij G. Flaubert in Madame Bovary: ‘Zou ik nooit meê mogen; zou ik hier altijd moeten blijven talmen achter mijn wit gordijn, en achter mijn donker gordijn, ook als het lang duren mocht vóór ik ze moest verwachten? - Verlangen! Verlangen en berusten. Verlangen, spijt en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dáár ontkiemde mijn heetste harts-tocht)’. Hiermee zijn echter de psychologische complicaties niet van de baan. Nadat het voorval zich enkele keren had voorgedaan, kwam in hem het gevoel op dat hij ‘geen recht kón hebben dan die eener zelf-verloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed maar ook de kracht schonk, bij wijlen en toén reeds, van een schijnheilige passiviteit’. Toen de Man met de Beer dan eindelijk nog een keer terugkwam, en hij in de verte het geluid van de doedelzak hoorde, toen ging hij zich verstoppen in de donkere achterkamer; hij bleef onzichtbaar, ook na het geroep van de meid en zijn moeder: ‘Zeer duidelijk hoorde ik, met een schampere vreugd, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeïen, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar van den plicht toch, den plicht...’. ‘Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid’, weet de schrijver hieraan moreel heel wat gecompliceerder dan dit aan het slot van de passus bij G. Flaubert het geval is, als het ware in de geest van een sado-masochistische, jeugdige Pascaliaanse gezindheid, toe te voegen. | |
III. Analyse van teksten en contextenHet gaat er mij hier ten slotte niet om te beweren en te bewijzen, dit als een onloochenbaar feit, - al voel ik daar veel voor, al was het maar wegens de algemene gerichtheid van beide teksten, hun psychologische achtergrond en voorgrond, - dat tekst en context van G. Flaubert tot voorbeeld hebben gediend voor tekst en context van K. van de Woestijne.
Er vallen hier nochtans opvallende details te releveren, die in deze zin zouden kunnen doen besluiten. Men lette op de gelijkaardige, nochtans anders gestructureerde situaties; er zijn de gelijkaardige, als het ware mythisch voorgestelde figuren; er is de vreemde sfeer van dans en muziek die daarbij tepas komt, dat ‘tournaient, tournaient entre les fauteuils, les canapés, les consoles’ bij Flaubert, dat ‘zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaiën en blazen een ijlende ziekte van hem geweest’ bij Van de Woestijne; het tyrolermotief, het aalmoesmotief, dat van het golvend ritmisch voortwippen van verbeelding en gedachte, bij Flaubert de Orgeldraaier, bij Van de Woestijne de Man met de Beer, achterna; er is de hele context van triestigheid en onvoldaan, het zelfbewustzijn splitsend verlangen, de aanwezigheid van die | |
[pagina 125]
| |
andere, wonderbare, ongekende wereld achter de werkelijke, zakelijke, gekende wereld van de straat en die zowel de jonge Karel als de jeugdige Emma, één geworden met de Man met de Beer, subs. de doedelzakspeler, met de Orgeldraaier, subs. de walsende personages in het salontheatertje, een wezenlijk andere en gewijzigde persoonlijkheid verleent, tot een àndere Karel en een àndere Emma maakt. Zoals gezegd, het probleem van de beïnvloeding van de tweede door de eerste kan me slechts matig interesseren; al moet gezegd dat Van de Woestijne Flaubert, - de prenaturalist zoals hij hem, samen met Balzac en Stendhal, noemt, - nochtans als een geestverwant kon beschouwen. Immers, hij schrijft over Flaubert:‘“Pourquoi” vraagt Flaubert aan George Sand, “pourquoi y a-t-il un rapport nécessaire entre le mot juste et le mot musical? Pourquoi arrive-t-on toujours à faire un vers quand on resserre trop la pensée?” En verder merkt hij op dat de Wet van het Getal evengoed gedachte als sentiment beheerscht...’ (Verzameld Werk, V, blz. 47). Of zijn beide hierboven aangehaalde uittreksels soms bij toeval, dus onafhankelijk van elkaar, onder de pen van beide geestverwanten ontstaan, althans als resultaat van de Wet van het juiste, muzikale, poëtische Getal, die de verbeelding van het eigen innerlijk leven zou kunnen hebben beheerst? Wie zal het, inderdaad, ooit met zekerheid zeggen. Wat hier ook over gezegd kan worden: ‘Elle le regardait partir’, bij de jeugdige Emma; ‘Waar gingen zij heen, de lijn langs van hun pijpend en dansend leven, enz.’, bij de jonge Karel; vooral de vraag naar de ‘échos du monde qui arrivaient jusqu'à Emma’, en waaruit bij Emma dat verlangen ontstaat zich met de ingewijden hiervan te vereenzelvigen; de vraag naar ‘een reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was’, en waaruit bij Karel dat verlangen ontstaat zich eveneens met de ‘begenadigden’, die hierbij gemoeid zijn, te vereenzelvigen; - het is aan beide zijden de problematiek die hier centraal staat, en bij beide auteurs, - merkwaardig genoeg, ook bij Van de Woestijne, - als die van het psychisch, psychologisch, dan ook literair Bovarysme valt te kenmerken. | |
IV. Bovarysme in Madame BovaryIn P. Robert, Dictionnaire analogique de la langue française (1951), wordt het Bovarysme aldus gekarakteriseerd: ‘Bovarysme: (1902; de Madame Bovary, roman de Flaubert). Se dit du “pouvoir qu'a l'homme de se consevoir autre qu'il n'est”. (J. de Gaultier, Le Bovarysme, 1902)’.
Inderdaad, het is Jules de Gaultier die, - niet pas vanaf 1902, reeds vanaf 1892, - in zijn brochure, Le Bovarysme, La psychologie dans l'oeuvre de Flaubert, Paris, Léopold Cerf, 1892, als estheticus en filosoof van de literatuur, het psychologisch en literair begrip heeft gedefinieerd, en er een inhoud aan heeft gegeven. Hij is daar enige tijd, volgens de formulering van Georges Palante in La philosophie du BovarysmeGa naar voetnoot1), als ‘cet incomparable impressario métaphysique’ van ‘l'univers bovaryque’ en ‘la philosophie bovaryque’ mee voortgegaan, nl. in Le Bovarysme, Paris, Société du Mercure de | |
[pagina 126]
| |
France, 1902 en La Fiction universelle, Paris, ibidem, 1903Ga naar voetnoot2). Wat nu, - volgens Georges Palante, - het Bovarysme van Jules de Gaultier betreft, voordat dit tot esthetisch en metafysisch filosofisch begrip is geworden, heeft het, uitgaande van de psychologie van Emma Bovary in Madame Bovary van G. Flaubert, heel wat etappen en aspecten gekend. Inderdaad, het komt er op aan te weten, of men zich hiermee op wat Palante noemt empirisch, concreet, exoterisch gebied beweegt, of op metafysisch, abstract, esoterisch gebied.
In het eerste geval betekent het Bovarysme een gewoon psychologisch verschijnsel, dat eenieder op zichzelf kan controleren, en waarvan Flaubert, in het bijzonder in de psychologie van Emma Bovary (vandaar het woord en het begrip), haarfijn de oorzaken, de gevolgen, dus de hele ontwikkeling in zijn bekende roman heeft aangetoond. ‘Ce fait’, meent Palante, ‘est le pouvoir qu'a l'homme de se consevoir autre qu'il n'est’ (cursief van Palante). Het is ten slotte een weinig ingewikkeld en algemeen gekend psychologisch verschijnsel: ‘Le bovarysme est le père de l'illusion sur soi qui précède et accompagne l'illusion sur autrui et sur le monde. Il est l'évocateur des paysages psychologiques par lesquels l'homme est induit en tentation pour sa joie ou pour son malheur’ (blz. 47). Aldus gezien heeft het dus, gebanaliseerd in de gewone omgangstaal, de betekenis van: de illusie, | |
[pagina 127]
| |
de verbeelding, om niet te zeggen inbeelding, de zelfhypnose, de droom in waaktoestand, de onbewuste en oprechte zelfsuggestie, en die, tegenstrijdig als ze zich voordoet, twee kanten uit kan, de hoogste vreugde en principe van vooruitgang, de diepste smart en principe van achteruitgang en ondergang. Dit Bovarysme is onbaatzuchtig, kent geen berekening, laat de kans bestaan er de dupe van te zijn; het ware Bovarysme ‘consiste à se duper soi-même pleinement, heureusement, de tout coeur et sans arrière-pensée, dût cette illusion nous mener aux pires catastrophes’ (blz. 48 en vlg.). Het kan van sentimentele (Emma Bovary), morele (Peer Gynt), intellectuele (het snobisme), sociale (het collectivisme), of andere aard zijn. Wat tegenover het exoterisch, het esoterisch of metafysisch filosofisch Bovarysme betreft, - hiermee hebben we, in deze bladzijden, uiteraard niet te maken; maar volledigheidshalve wijs ik erop, - in dit geval geldt het niet meer het psychologisch verschijnsel waardoor individuen of collectiviteiten zich door hun imaginatie, tot eigen heil of ondergang, werkelijk laten bedriegen. Het gaat hier om een metafysisch begrip, een wijze van zijn van het Universele Wezen, waaraan Jules de Gaultier, in De Kant à Nietzsche, Paris, Mercure de France, 1900, ook een inhoud heeft gegeven, nl. met de definitie: ‘L'Etre universel se conçoit nécessairement autre qu'il n'est’. (Cursief van Palante). Het onmiddellijk gevolg hiervan: ‘Un, il se conçoit multiple, scindé en sujet et objet. Telle est la première démarche métaphysique sans laquelle la généalogie du monde ne se conçoit pas. C'est là le fait de bovarysme essentiel, métaphysique, dont tout le reste dérive’ (blz. 50). Zoals hieruit blijkt, en om een woord van Charles Mauras in de Gazette de France van 25 augustus 1902 opnieuw over te nemen, - trouwens geciteerd door Palante, - de afstand tussen het exoterisch en dit esoterisch of metafysisch Bovarysme, ‘d'Emma Bovary au Grand Tout’, is groot; wat geenszins betekent onoverbrugbaar. Wat er ook van zij, indien beide deeluitmaken van het geheel van wat Palante de naar boven gerichte dialectiek van Jules de Gaultier noemt, samen met de naar beneden gerichte dialectiek van dezelfde, hoofdzakelijk bestaande uit irrationele elementen binnen de monistische en idealistische Wereld als Gedachte, het Universele Wezen, het is dit psychologisch en vitalistisch algemeen menselijk Bovarysme, en dat twee kanten uit kan, enerzijds de objectieve en realistische, anderzijds de subjectieve en idealistische kant, dat in de context van Flaubert en Van de Woestijne van belang is. Immers, zich anders indenken dan men is, - Palante wijst er terecht op, - onderstelt een dubbele persoonlijkheid; een die men is, de werkelijke, ware persoonlijkheid, een die men niet is, de niet werkelijke, illusoire, fictieve persoonlijkheid. Er heeft dan uiteindelijk dit plaats, dat tussen beide slechts weinig afstand meer bestaat, beide als het ware samenvallen, zodat de tweede, de bovarystische persoonlijkheid hoe ook verscheiden van de eerste, de reële, alleen de voortzetting is van de eerste; althans van wat, in de eerste, naar gelang de levensomstandigheden, lange of niet lange tijd in het onderbewustzijn onderdrukt is geworden. Wat men had moeten zijn ligt dan, logischerwijze, in de lijn van wat men feitelijk, zo men wil uiterlijk, niet is; het maakt alles deel uit van een geheel van complexen, waarin eerstaanwezende karaktertrekken afwisselen met bijkomende karaktertrekken, die of de persoonlijkheid kunnen harmoniëren, of disharmoniëren, ze of geluk, of ongeluk kunnen verschaffen: ‘Le bovarysme apparaît ici comme un aspect de la fiction psychologique fondamentale: la fiction de l'identité du moi, la fiction d'un moi distinct de la suite des changements où il évolue (door Jules de Gaultier behandeld in | |
[pagina 128]
| |
La Fiction universelle uit 1903, als hij het heeft over ‘la métaphore universelle’, het probleem dat Van de Woestijne, blijkens zijn Carnet 1903-05, al in 1903 belang zou inboezemen); il rentre dans cette loi plus générale, déjà formulée en De Kant à Nietzsche, d'après laquelle le moi sujet, pour prendre connaissance de lui-même, se situe en objet pour un sujet dans le temps et érige une part de lui-même sur le socle du passé et aussi de l'avenir, pour se voir lui-même comme du dehors et à distance (blz. 52 en vlg.). Aldus gezien is dit Bovarysme, althans in de personen van Emma Bovary, ten slotte ook in die van de jonge Van de Woestijne, om niet te zeggen Van de Woestijne tot aan zijn dood, dus in ieder van wat hij genoemd heeft zijn ‘verbeeldingen’, - het is zijn literair genre blijken te zijn, - bron van illusie, fictie, vitaal en artistiek scheppingsvermogen, wat Jules de Gaultier ‘l'Idée-Force’ heeft genoemd. Een Idee, die bindt en ontbindt, psychologisch maar ook sociaal tot eenheid en dubbelheid voert, tegenstellingen opheft en laat wat ze zijn, tegelijk constructief en destructief optreedt. Op meer praktisch niveau, treedt ze tegelijk synthetisch en analytisch, zoals dat in Emma Bovary en Van de Woestijne het geval is, als leven en levensbeschouwing, gevoel en gedachte op. Het voert alles noodzakelijk, langs dialectische, verzoenende weg, van compromis tot compromis; het is de weg van al wat door de wet van de beweging, het wordingsproces, ook het afstand nemen in de ironie, veelal de tragische ironie, wordt bepaald. | |
V. Bovarysme in PaidiaHet spreekt vanzelf dat wij in de kinderherinneringen, - zij zijn, primair, als zodanig te lezen en te duiden, - die der Paidia van K. van de Woestijne in de grond zijn, alle hierboven kort en bondig besproken aspecten van het Bovarysme, hoofdzakelijk het empirisch, concreet, exoterisch, dus psychologisch Borysme, niet zullen en kunnen terugvinden. Althans niet in de geschiedenis van de Man met de Beer, op niet onaardige wijze te vergelijken met die van de Orgeldraaier en zijn Salontheatertje uit Madame Bovary van G. Flaubert. Ten hoogste kan het in dit geval gaan om een verschijnsel dat de naam kinderbovarysme, kleuterbovarysme, ‘Bovarysme en herbe’, zou kunnen worden gegeven. Inderdaad, wat hier, althans op het eerste gezicht, - maar zo eenvoudig liggen de dingen ook weer niet, we bewijzen dit aanstonds, - ontbreekt is tegenover het dwingend optreden van de wet van het inventief onderbewustzijn, - het tweede Ik, - die van het prospectief bewustzijn, - het eerste Ik.
Volgens mij zijn heel wat gronden van Van de Woestijnes jeugdig Bovarysme, vooral het zich anders voelen dan men werkelijk is, met alle psychologische en gewoon psychische gevolgen vandien, in de bladzijden die aan de episode van de Man met de Beer voorafgaan en hierop volgen, aanwezig. Ik som ze, kortheidshalve, op. Het oorzakelijk determinisme, bepaald door gestalten en gebeurtenissen die het diepste van zijn bewustzijn, dus zijn onderbewustzijn sinds de kinderjaren hebben bepaald, en die van hem op latere leeftijd gemaakt hebben wat hij worden moest, wat hij geworden is, wat hij in de toekomst nog worden zou. De vraag waarom in hem het zintuigencomplex, de innerlijke gemoedsspiegel de beelden van sommige gestalten en gebeurtenissen heeft weerhouden of weerkaatst, en andere niet; zodanig dat daaruit een niet tegenstrijdige synthese met eenzelfde betekenis, eenzelfde stuurkracht zoals hij dat noemt (de ‘Idée-Force’ van Jules de Gaultier?), is gegroeid. Het feit dat hij altijd, - het is meer dan eens gezegd, - atmosferisch gevoeld heeft, d.i. dat vooral stemmingen, meer dan daden of feiten in zijn | |
[pagina 129]
| |
binnenste zijn blijven naleven; op gevorderde leeftijd kent hij dit verschijnsel nog. Het gevoel van die, ditkeer, tegenstrijdige beangstigende veiligheid, die hij in de drie huizen van zijn kindsheid heeft gekend, met als gevolg aan de ene kant een gevoel van bezit binnen die huizen, aan de andere een gevoel van schuwheid buiten die huizen. Het verstorend, of niet verstorend optreden, - toen reeds op zo jeugdige kinderleeftijd, - van het denken in het tweede, of derde huis, met als gevolg: een gevoel van of beklemming, of afwezigheid van beklemming. De zintuiglijke sensibiliteit voor de pijn van het verbreken der orde, voor geluidloze verplaatsingen der voorwerpen, in een sfeer van schemerigheid, grijsheid, duisterheid, stoffigheid, pluizigheid, verlatenheid, ook ijlheid met soms plots daarbij het gevoel van de heiligheid van alle vermaledijding, bij gelegenheid van een in huis uitgesproken krachtwoord. Zijn ernstige bezorgdheid bij het naderen van zijn moeder, die hem niet bleek te vertroetelen, maar met wie hij zich toch, ten overstaan van zijn vreemde en ontzagwekkende vader, één voelde, net als met het huis zelf. Zijn verbondenheid met dit geboortehuis in de St.-Lievensstraat, zijn eerbied hiervoor, samen met een gebrek aan gerustheid, een gevoel van geheimzinnigheid, verantwoordelijkheid alsof er altijd iets moest gebeuren, ook noodwendigheidsbesef dat van hem naar het huis, van het huis naar hem uitging. Het bewustzijn dat hij er de dingen zag, en niet zag; hij er moest zijn, en niet zijn; er dingen zouden gebeuren, en niet gebeuren. Het was alsof hij, toen reeds, gesplitst leefde tussen een dubbele wijze van ervaringsleven: het atmosferische voelen, het telescopische zien; het een dat vervaagt, verdoezelt, het andere dat boort, verdiept, verscherpt, vergroot. Bij voorbeeld, bij gelegenheid van een kort heelkundig ingrijpen vanwege de dokter in de arm van zijn jongere broertje Gustave, gelegenheid die hem dan ook, op meer menselijk vlak, de betekenis van tranen, de angst om geween, het medelijden met zijn moeder, m.a.w. de ontdekking als het ware van het bestaan had geschonken, meteen een vastere, meer geordende opvatting van het bestaan, als een keten, een aaneenschakeling van aandoeningen, de geboorte ten slotte van het aangehouden, beredeneerbaar bewustzijn.
Het is van dit ogenblik af, bekent Van de Woestijne, dat aan de ene kant het leren afleiden en voorzien, het leren opbouwen, maar ook bij voorbaat vrezen, het hopen, maar ook liegen was geboren; aan de andere, wat hij zijn fantasie noemt.
En hiermee geraken wij in de buurt, zoniet bij de kern van dit kinderlijk Bovarysme. De vraag is, inderdaad, van welke aard deze fantasie was? Het antwoord komt. Deze fantasie was niet van schoonheidscheppende aard, wat reeds op splitsing van de persoonlijkheid wijst; en een teken van Bovarysme is. Wat zijn geboortehuis betreft, zij was van schrikwekkende aard; zij bracht geen gevoel van herbergzaamheid, of vertrouwen; integendeel, een indruk van donkerheid en ongezelligheid. De schrijver onderstelt, - een ander teken van Bovarysme, - dat hijzelf wat hij noemt de mist uitwasemde waardoorheen hij de meest bekende voorwerpen en wezens ‘als betastend’, dus als een ziende blinde zag. Bewuste mist was, meent hij, niet het gevolg van gapingen in zijn geheugen, of onderbrekingen in zijn bewustzijnsstroom; hij was de natuurlijke atmosfeer van een eenzelvig, melancholisch kind, - en hier komt een belangrijk bovarystisch aspect te voorschijn, - gemaakt meer van verlangens en teleurstellingen, dan van onmiddellijk geluk. Hij die zo gevoelig was, dat hij aan het huilen ging bij het scheuren (een kreet) van een stuk linnen of zijde, of | |
[pagina 130]
| |
er stellig van overtuigd was dat hij op de liefde van anderen, zelfs zijn moeder, niet moest rekenen, had zich werkelijk een innerlijk leven geschapen, - een bovarystische trek te meer, - waaruit hij zich niet gaarne liet verwijderen, en dat hij hoofdzakelijk met teleurstellingen vulde. Een van die teleurstellingen is o.m. de geschiedenis van de Man met de Beer, opgebouwd uit het meest bovarystisch element dat men zich kan indenken, nl. het Verlangen. Het Verlangen, net zoals in het geval Emma Bovary, te zijn wat men niet is, te leven waar men niet leeft, zich te vereenzelvigen met een van die ‘begenadigden’ die niet tot de eigen leefwereld behoren, en met hen mee te gaan, de andere, wijde wereld in, waar men zichzelf kan verwezenlijken, dus het meest volledige en hoogste geluk kennen. Dit Verlangen dient echter, om over de hele lijn bovarystisch bepaald te zijn, teleurgesteld te worden, tot spijt te worden, zodat alleen nog van het doel van het Verlangen, dus niet de verwezenlijking hiervan, in schoonheid kan worden geleefd. Het bestaat alles, vrij complex, uit wat Van de Woestijne, aan het einde van de geschiedenis van de Man met de Beer, zijn ‘heetste hartstocht’ noemt; vooral daar hij zich nog, om de ervaring zeker niet te vereenvoudigen, op sommige ogenblikken de trots kon opleggen van de ‘volbrachte plicht’ door zich welbewust afzijdig te houden van het hoopgevend, tegelijk teleurstellend schouwspel op straat, onder het raam.
Ook Emma Bovary legt zich bijwijlen, na ogenblikken van ontmoediging, deze als het ware ascetische Pascaliaanse strengheid op, die ook haar tot droefheid voert, ‘eene droefheid dan zóo zoet, dat (zij) ze, waar (haar) de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er (zich) in onderdompelde als in een gevreesde belooning die (zij) niet verdiende’. De kleine Karel is evenwel, als onvolledig tot ontplooiing gekomen psychologische persoonlijkheid, geen Emma Bovary; er kan nochtans van hem gezegd worden dat hij, als eerder vrouwelijke dan mannelijke, of misschien vrouwelijk-mannelijke natuur, in een notedop, toen reeds de bovarystische psychologie en artistieke gestructureerdheid van tal van zijn latere literaire ‘verbeeldingen’, - niet enkel de ‘goddelijke’, - op verre afstand aankondigde.
Dit is, het spreekt vanzelf, niet meer dan een werkhypothese; zij kan misschien eenmaal door onze, moet het gezegd, in zake psychologische literaire analyse zo bedreven feesteling, als de zoveelste aasgier der filologie eenmaal aanvaard, verworpen, of geschakeerd worden. Ik wens hem dat gaarne toe. |
|