Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 104]
| |
Novalis had geroemdGa naar voetnoot6) als ‘een van de grootste en diepste menschen (...), die ooit in Europa hebben geleefd’, of hij Maeterlincks vertaling wilde bespreken voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift. In principe was Diepenbrock daartoe genegen, zoals hij op 6 april liet weten. ‘Maar beloven kan ik dat niet. Een stuk over Novalis te schrijven, daartoe acht ik mij in 't geheel niet in staat. Het zou hoogstens een kleine beschouwing kunnen zijn over het verschijnsel der vertaling’Ga naar voetnoot7). Bij deze bereidverklaring is het toen gebleven. In zijn Gedenkschriften heeft Van Deyssel de zo even geciteerde vastlegging van de literaire sympathieën die hij met Diepenbrock gemeen had, aldus vervolgd: ‘Toch kan ik niet zeggen, dat wij ooit een eenigszins regelmatig, langdurig gesprek over een wijsgeerig of letterkundig onderwerp hebben gevoerd. Het bleef meer een gedachten- en gevoelsleven, dat, bij allerlei zich soms plotseling voordoende onderwerpen, bij de beide partijen over-een-stemmend bleek te zijn’Ga naar voetnoot8). Hoe geheel anders ging het dan tussen Van Deyssel en Frederik van Eeden toe! Bijna een kwart eeuw nadat aan hun vriendschap een einde was gekomen, herdacht Van Eeden met weemoedige spijt wat Karel Alberdingk Thijm voor hem was geweest en hoeveel vriendschap hij Van Eeden had laten blijken, in de oude tijd, in de negentiger jaren van de vorige eeuw: ‘Ik zie een klein, zonderling villaatje, witgekalkt, zonnig en fleurig. En ik zie Paake - zoo noemden zijn vrouw en kinderen hem - zitten in een rieten leunstoel, ernstig en deftig, sprekend met lange tusschenpoozen. En dan kwam ik daar al des morgens aan, te voet, want een wandeling van Bussum naar Baarn was voor mij toen nog een kleinigheid. En dan werd ik met vreugde verwelkoomd, en kreeg een eere-zetel en dan praatten wij den ganschen dag. Wij praatten zooals ik nooit met iemand anders gepraat heb. Soms met groote tusschenpoozen, altijd rustig en wijsgeerig - met een gedecideerd voornemen om te praten, den ganschen dag - zooals men in oud-griekschen tijd samenkwam om te drinken - met beslisten toeleg, van morgen tot avond - maar wij dronken niet als koffie, en bleven nuchter van komen tot gaan, - tot ik mij weer op stap begaf en wandelde naar huis door heide en bosch, welvoldaan en tevreeden’Ga naar voetnoot9). Van deze gesprekken heeft Van Deyssel volstrekt niets en Van Eeden incidenteel het | |
[pagina 105]
| |
een en ander in zijn dagboek genotuleerdGa naar voetnoot10). Of zij zelden dan wel vaak Novalis in hun discours betrokken hebben, zullen we nooit weten. Het is te moeilijker in deze onwetendheid, hoe schuldeloos ook, te berusten nu wij weer wel weten dat Van Eeden in april 1895 blijk heeft gegeven van vertrouwdheid met Novalis door in een brief aan ‘Ellen’, mevrouw E.M. van Hoogstraten-van Hoytema, gewag te maken van het ‘Novalis-Hoffmann-Schumann-gevoel’, dat hem toen juist weer eens beslopen had, een gevoel dat hij nader preciseerde als: ‘Het is van wondertuinen, berglandschappen en oude steden, van feeën en nixen, van Waldes-lichtungen, beekjes, nachtegalen en lente, van verliefde kinderen, sehnsüchtige knapen, van Grübelei, Heimweh en Wanderlust. En de sentimentaliteit, getemperd door een drooge, naïeve geestigheid, en Märchen-Schauer. Het is onbeschrijflijk, maar zoet en diep-gevoelig. (...) Totaal niet te verklaren aan wie 't niet voelt’Ga naar voetnoot11).
Ongevoeligheid hiervoor viel bij Van Deyssel niet te duchten. Het voorvaderlijke Westfaalse bloed verloochende zich niet bij hem, evenmin trouwens als bij Diepenbrock. Van Adalbert von Chamisso's Peter Schlemihls wundersame Geschichte (1814) was Van Deyssel bepaald épris, onder handhaving overigens van ernstige bezwaren tegen de geschiedenis met de zeven-mijls-laarzen en al wat daarop volgtGa naar voetnoot12). Von Eichendorff's Aus dem Leben eines Taugenichts (1826) en Sintram und seine Gefährten (1815) van Friedrich de la Motte-Fouqué zijn geen gesloten boeken voor hem geblevenGa naar voetnoot13). Kon hij dan al van E.T.A. Hoffmann nagenoeg niets waarderen,Ga naar voetnoot14) Goethe, Lessing en Heine zou hij vrijwel volledig lezen en herlezen. In juli 1922 trof hij te Manderscheid in de Eifel op zijn hotelkamer Adalbert Stifters Ausgewählte Werke in sechs Bänden aan, herausgegeben von Rudolf Fürst. Zijn dochter, die hem vergezelde, had in de avonduren geen omzien naar haar vader, geheel verzonken als deze daar zat in zijn lectuur van Stifter. Op Allerheiligen van dat jaar, nog steeds te Manderscheid, werd Stifter als het ware gecanoniseerd nu Van Deyssel uitgerekend op deze datum aan zijn dagboek toevertrouwde: ‘Stifter is, onder andere, zoo als Goethe, zonder de zóó wijde, breede vormen van diens proza, maar dit proza met veel meer zinnelijk-“hemelsch” aanvoelen toegepast op uit zich zelf, of objektief, reeds bekoorlijke, Duitsche berglandschappen. Hij beschrijft de aarde in dier hoedanigheid van te zijn het gedicht van God, het door God gemaakt gedicht. In Goethe's proza is de, niet verder gepouseerde, toon-architectuur van Goethe's gedichten; maar in Stifter's proza is meer aanhoudend de dingen voelende donzige bloei. Stifter beschrijft de aarde, terwijl hij, met de zintuigen, gevoelt dat die is het gedicht van God. Hij is zalig (o.a. ook in den Narrenburg)’. Adalbert Stifter zou Van Deyssel mede inspireren tot het uitvoerige romantischlyrische prozagedicht Jonge liefde en oude bergen dat hij in 1924 bijdroeg aan De | |
[pagina 106]
| |
Nieuwe Gids en waaraan hij als ondertitel meegaf: ‘Paraphrase eener oude Duitsche houtsnede’. In dit prozagedicht, waaraan tot dusver ten onrechte niemand ook maar de minste aandacht heeft geschonken, kan de lezer heel wat van de requisieten tegenkomen die in hun verscheidenheid en in hun gezamenlijkheid bepalend waren voor wat Van Eeden heeft aangeduid als het ‘Novalis-Hoffmann-Schumann-gevoel’. Argumenten genoeg, dunkt ons, voor de veronderstelling dat Van Eeden in 1895, een jaar waarin Novalis ook buiten het Duitse taalgebied allerwege de aandacht begon te trekken, in zijn conversatie met Van Deyssel de dichter van de Hymnen an die Nacht geëntameerd zal hebben als een bizonder aantrekkelijk onderwerp van gesprek. Het indirecte bewijs voor de juistheid van deze veronderstelling wordt geleverd door de feitelijke bizonderheid dat Van Deyssel op 4 december 1895 aan Van Eeden diens Novalis-editie ter leen vroeg ‘mits je daarin niets naars of ongeriefelijks vindt’Ga naar voetnoot15), een verzoek dat Van Eeden op 7 december heeft ingewilligd door het verlangde aan te reiken toen hij op ‘Villetta’ kwam koffiedrinken. Het is niet uitgesloten dat Van Eeden bij die gelegenheid zijn Novalis-editie aan Van Deyssel geschonken heeft, zoals het evenmin uitgesloten is dat Van Deyssel eenvoudig verzuimd heeft ze bij Van Eeden terug te bezorgen. In elk geval bleef deze editie levenslang onder Van Deyssels berusting, totdat ze na zijn overlijden helaas terecht kwam bij een inmiddels weer opgeheven antiquariaat te Leeuwarden dat in maart 1953 een deel van Van Deyssels bibliotheek in een slordig geredigeerde catalogus opnam, met daarin, als no. 58: Novalis, Schriften. Herausgegeben von L. Tieck und Fr. Schlegel. Wien 1820. 2 Teile in 1. Mit 2 Titelvignetten. Or. halb Led. (Band lose) (Selten) f 35, -. De tot nu toe aan mij onbekend gebleven tegenwoordige bezitter heeft zich hieraan zeker niet miskocht. Deze uitgave toch bleek bij navraag in geen enkele grote Nederlandse bibliotheek aanwezig. Slechts na niet aflatende aandrang is de Oestereichische Nationalbibliothek te Wenen bereid gevonden om deze uiterst zeldzame editie bij een Nederlandse bibliotheek in dépôt te geven. Die editie tijdelijk binnen handbereik te hebben was absoluut noodzakelijk nu Van Deyssel op 14 maart 1899 nauwkeurig heeft aangetekend, met opgave niet alleen van de pagina's, maar ook van de alinea's en zelfs van de door hem becijferde regels, welke uitingen van Novalis zijn bizondere aandacht hadden gekregen. Wij weten thans dat Van Deyssel Novalis gelezen heeft aan de hand van Novalis Schriften/Herausgegeben/von/Ludwig Tieck/und/Fr. Schlegel. Erster Theil. Zweyter Theil. Wien, bei Carl Armbruster. 1820. Gedruckt bei Anton Strausz. Het eerste deel bevat uitsluitend de roman Heinrich von Ofterdingen (blz. 1-284), het tweede deel bevat de Hymnen an die Nacht (blz. 5-51), Vermischte Gedichte (blz. 52-62), Die Lehrlinge zu Sais (blz. 63-122), Fragmente vermischten Inhalts (blz. 125-199: I Philosophie und Physik, blz. 199-240: II Aesthetik und Literatur, blz. 240-271: Dialogen, blz. 272-343: Moralische Ansichten. Een reproduktie van het met een vertederend romantisch vignet verluchte titelblad van het eerste deel kan de lezer aantreffen op de achterzijde van het omslag van Novalis / In Selbstzeugnisse und Bilddokumenten. Dargestellt von Gerhard Schulz, in de reeks Rowohlts Monographien, no. 154, Reinbek bei Hamburg, 1969. | |
[pagina 107]
| |
In het vervolg drukken wij de door Van Deyssel vermelde paginacijfers af met telkens daarachter de met deze cijfers corresponderende cijfers van een moderne, gemakkelijk bereikbare Novalis-editie. Het leek ons weinig efficiënt om daarbij uit te gaan van de standaarduitgave van Novalis Schriften. Die Werke Friedrich von Hardenbergs, die onder redactie van Paul Kluckhohn en Richard Samuel tussen 1960 en 1970 in vier delen bezorgd werd bij W. Kohlhammer Verlag te Stuttgart. Lang niet elke lezer van Raam zal geneigd zijn enkele honderden D.M. neer te tellen voor deze oog en hart gelijkelijk verrukkende uitgave. Men kan echter ook uitmuntend volstaan, en slechts à raison van f 32,50, met de 875 pagina's tellende dundrukeditie van Novalis Werke/Herausgegeben und kommentiert von Gerhard Schulz. Verlag C.H. Beck. München, 1969, waarin de vaak fascinerende uitkomsten van bijna honderd jaar toegewijde Novalis-Forschung op werkelijk voorbeeldige wijze worden gepresenteerd. | |
IIIn latere jaren terugdenkend aan zijn eerste kennismaking met Novalis, in december 1895 en in januari 1896, herinnerde Thijm zich als de hem meest dadelijk treffende indruk die: van met iets in contact te zijn gekomen, waarbij al het andere wegviel. ‘Dit beteekende, dat hier een menschengeest zich afbeeldde, die, om zoo te zeggen, een geestelijk landschap vertoonde, dat in grootheid en schoonheid alle vroegere menschengeesten, - hetzij die meer bij bouwwerken, hetzij meer met gewesten vergelijkbaar schenen - overtrof. Het werk deed denken aan de Schepping, terwijl God daaraan bezig was...’, aldus een tot dusver niet openbaar gemaakte aantekening van 18 april 1927. Dit beeld van de met de schepping bezigzijnde Schepper had Thijm, met betrekking tot Novalis, al eerder opgeroepen. ‘Bij Novalis ziet men een primordiale aarde, de aarde, zoo als men die zich, zich in het Oud-Testamentische scheppingsverhaal indenkend, kan voorstellen in de periode, dat zij nog niet geheel door den Schepper gevormd was’, zo had hij op 22 november 1920 geschrevenGa naar voetnoot16). En reeds op 18 oktober 1909 had hij dit beeld gehanteerd met betrekking tot de romantiek in haar geheel: ‘De romantiek was als een schepping, de schepping van een wereld, de schepping op nieuw van de wereld. Novalis geeft de bergtoppen, afgronden en oerwouden, Shelley de lichtkleurige en goudlicht doorschenen dampkring boven zeeën en landen’Ga naar voetnoot17). Deze bergtoppen verheffen zich andermaal in een notitie van 29 april 1912: ‘Een geest als Novalis na een geest als Voltaire doet denken aan een geweldig berglandschap met vuur uit diepe afgronden en sneeuw op nauwelijks van de hemelwolken te onderscheiden toppen na een kalme tempelstad op eene vlakte onder effen lucht’Ga naar voetnoot18). Nóg eens keert dit indrukwekkende berglandschap terug, en wel op 22 november 1920: ‘In het werk van Novalis vertoont de menschengeest zich als een volkomen nieuw, groot, grootsch, landschap, - zonder de vormen van huisarchitectuur of parkarchitectuur, als hoedanig de aan hem in de tijdsorde der geschiedenis voorafgaande openbaringen en bewerkstelligingen van den menschengeest in de Wijsbegeerte en | |
[pagina 108]
| |
Letteren zich, bij eene vergelijking met Novalis, voordoen. (...) Bij Novalis vertoont zich de menschengeest in haar essentiële bestanddeelen verdiept en verbreed. De stelsels en praktijken van Wijsbegeerte en Schoonheidsleer worden beperkte en wegvallende voorwerpen in de grandioosheid dézer natuur’Ga naar voetnoot19). Beschouwen wij nu nader de door Thijm in december '95 en januari '96 gemaakte aantekeningen, op 14 maart 1899 door hem overgeschreven van de signets, die hem bij zijn eerste lectuur als bladwijzers en als notitieblaadjes hadden gediend en die zich naar alle waarschijnlijkheid nóg in zijn Novalis-editie bevonden op het tijdstip waarop deze in een Leeuwardens antiquariaat terechtkwam. Begonnen werd met de lectuur van Heinrich von Ofterdingen. Al aanstonds werd zijn aandacht in het eerste hoofdstuk getrokken door I, 6 (130, r. 29) ‘mir ist seitdem alles viel bekannter’, waarbij hij noteerde ‘vgl. Mauclair Couronne de Clarté/Volupté’Ga naar voetnoot20). De daarop onmiddellijk aansluitende passage (130, r. 29-131, r. 3): ‘Ich hörte einst von alten Zeiten reden; wie da die Tiere und Bäume und Felsen mit den Menschen gesprochen hätten. Mir ist grade so, als wollten sie allaugenblicklich anfangen, und als könnte ich es ihnen ansehen, was sie mir sagen wollten’, werd niet door hem vermeld, ofschoon hij deze passage op 27 januari 1898 als tweede motto zou meegeven aan zijn opstel over De brieven van Johan Thorn PrikkerGa naar voetnoot21). In het derde hoofdstuk stond hij weer stil bij I, 53 (156, r. 30-32): ‘Sie begrüszten sich mit einem zurückgehaltenen Ausdruck von Freude, als hätten sie sich schon lange gekannt und geliebt’, om daarbij knorrig op te merken:’ Dit is even min een noticie der Sensatie als in Viator’Ga naar voetnoot22). Even verder: I, 54 (157, r. 1-3) waardeerde hij als mooi het ‘beinah unwillkürlich’ in de passage: ‘Sie nahm ihn (n.l. den Stein in dem beschriebenen Zettel - H.P.) stillschweigend mit zitternder Hand und hing ihm zur Belohnung für seinen glücklichen Fund beinah unwillkürlich eine goldne Kette um, die sie um den Hals trug’. En ‘ook mooi’ vond hij ‘die entzückenden Vorboten’ in de passage I, 55 (157, r. 23-26): ‘Sie hing an dem Alten mit der Zärtlichkeit einer Tochter. Ihre Liebkosungen gegen ihn waren die entzückenden Vorboten ihrer Zärtlichkeit gegen den Jüngling’. Beide zinnen moesten wel bizonder tot Thijm spreken, immers het jonge meisje dat in 1887 zijn eigen vrouw zou worden had hij geruime tijd bijgewoond in een zelfde dochterlijke aanhankelijkheid jegens de man van wie zij toen nog niet vermoeden kon dat hij eens haar schoonvader worden zou. ‘Vorboten’ zal later in Het leven van Frank RozelaarGa naar voetnoot23) terugkeren als ‘voorbereiding’, n.l. op blz. 40: ‘Ik stond in den vroegen ochtend in het bosch. De zon | |
[pagina 109]
| |
steeg in stillen luister. Mijn huis staat aan den drempel van den gulden hemelhal waar de Schoonheid woont. Ik kan niet geloven dat dit alles niet een voorbereiding wezen zoû...’; idem, blz. 250: ‘Het licht is de genade die heden met mij speelt als met haar lieveling. Het was dan toch waar, wat ik zoo lang geleden gedacht heb en al de kwelling was een voorbereiding’. Hevig geïntrigeerd werd Thijm door de thans door ons cursief afgedrukte zinsnede in I, 99 (183, r. 29-35): ‘Nur Er (der Bergmann- H.P.) kennt die Reize des Lichts und der Ruhe, die Wohltätigkeit der freien Luft und Aussicht um sich her; nur ihm schmeckt Trank und Speise recht erquiklich und andächtig, wie der Leib des Herrn; und mit welchem liebevollen und empfänglichen Gemüt tritt er nicht unter seinesgleichen, oder herzt seine Frau und Kinder, und ergötzt sich dankbar an der schönen Gabe des traulichen Gesprächs!’ ‘Was soll dass heiszen?’, zo vroeg Thijm zich af. Uit een ongepubliceerd gebleven aantekening van 10 januari 1899 wordt duidelijk dat het antwoord op deze vraag Thijm niet onthouden is gebleven: ‘Ik zou met genoegen Roomsch worden want ik heb mogen ervaren dat spijs en drank zóó te proeven alsof men zich met “God” voedde een der grootste hoogten van het leven is. Zoo ook het kunnen beseffen van de Maagdelijkheid der Moeder en de Goddelijkheid van het Kind’Ga naar voetnoot24). Reminiscenties aan deze passage bij Novalis worden aangetroffen in de Rozelaar, blz. 45: ‘Ik verláng naar den avond, als wij alleen samen zullen zijn om de lamp’; idem, blz. 275: ‘Wij zullen eten de spijzen, bij de avondlamp. Wij zullen eerst van dit goede witte gerecht nemen. Het zal rondgaan tusschen ons. Wij zullen met zilveren lepels, met de lepels, flonkerend vol van zilver licht, ieder ons deel nemen op het stil blinkende witte bord. (...) Vreugde en glans van goudkleurig licht zal zijn over ons gelaat en over onze haren’. Vgl. ook blz. 202: ‘De Waarheid. De Waarheid is dat we in den Hemel zijn of daar nabij. (...) Hoe zoû de plaats, waar men proeft zich met God zelf, die het beste van den hemel is, te voeden, iets anders dan de hemel kunnen zijn’. Waar Thijm heel zijn leven lang werd beziggehouden door de tegenstelling tussen de man van de Gedachte en de man van de Daad,Ga naar voetnoot25) wekt het geen verbazing dat hij even stilstond bij de aanhef van het zesde hoofdstuk, I, 139 en 140 (206, r. 13-31; 207, r. 1-35) waarin Novalis ‘Menschen, die zum Handeln, zur Geschäftigkeit geboren sind’ plaatst tegenover ‘Menschen, deren Welt ihr Gemüt, deren Tätigkeit die Betrachtung, deren Leben ein leises Bilden ihrer innern Kräfte ist’. Ook hieraan zijn in de Rozelaar reminiscenties aanwijsbaar, n.l. in de eerste alinea van blz. 30. Vgl. voorts: ‘Ein stiller Besitz genügt ihnen (de mannen van de Gedachte - H.P.) und das unermessliche Schauspiel auszer ihnen reizt sie nicht, selbst darin aufzutreten, sondern kommt ihnen bedeutend und wunderbar genug vor, um seiner Betrachtung ihre Musze zu widmen’, met Rozelaar, blz. 254: ‘Zelfs de hartstochtelijkste vlagen moeten als schoone spelen zijn vóór de lichtende onbeweeglijkheid zijner (des dichters-H.P.) opmerkzaamheid’. Intussen bleef de tegenstelling tussen een leven van de Daad en een leven van de Ge- | |
[pagina 110]
| |
dachte Thijm preöccuperen. Op 14 maart 1899 gaf deze problematiek hem 't volgende aperçu in de pen: ‘Novalis is (zou geworden zijn) de Napoleon der Gedachte. Veel overeenkomst tusschen deze twee. Of neen, eigenlijk zoo: in Novalis dit unieke: het weten vàn de Daad, de gedachte vàn de Daad. Ik bedoel dit zoo: Napoleon deed maar dacht of wist niet. Anderen, die de gedachte of het weten hebben, kunnen niet doen. Maar bij een denkbaar hoogsten graad van weten, zoû de wetende kunnen doen. Novalis nu is de eenige (moderne Europeëer) die dien graad van weten is nabijgekomen. Het was geen voelend, maar zuiver weten’. Als ‘heel mooi’ prees Thijm in I, 140: ‘sie (N.L. die Dichter- H.P.), die schon hier im Besitz der himmlischen Ruhe sind’ (207, r. 24). Wat zijn deze dichters nog meer? ‘Freie Gäste sind sie, deren goldener Fusz nur leise auftritt, und deren Gegenwart in allen unwillkürlich die Flügel ausbreitet’. Het eerste lid van deze zin correspondeert weer met Rozelaar, blz. 43: ‘Voor wie de vreugde (...) is een lichte levensvlakte, waarover hij vast en luchtig treedt’. Nog steeds op diezelfde bladzijde werd ook betoogd ‘dasz die Gesänge der Dichter nicht selten den Heldenmut in jugendlichen Herzen erweckt, Heldentaten aber wohl nie den Geist der Poesie in ein neues Gemüt gerufen haben’. ‘Dit komt mij onjuist voor’, aldus Thijm. Weer als ‘heel aardig’ beschouwde hij I, 142, r. 6 (208, r. 16-18): ‘Das lebhafte Getümmel der Stadt und die groszen, steinernen Haüser befremdeten ihn angenehm’. Vgl.: ‘De uitgestrektheid van dit plein (place de la Concorde - H.P.) overblufte mij en vervulde mij met kinderlijke bewondering. Wat mij het grootste genoegen gaf was de enorme afmetingen die de dingen hier hadden te vergelijken met den Amsterdamschen Dam of het Frederiksplein b.v.’.Ga naar voetnoot26) Dat Thijms oordeel ook wel eens volstrekt wisselvallig kon uitvallen blijkt uit zijn bij eerste lezing ‘héél mooi’ vinden van de passage waarin Heinrich met Mathilde danst en waarin ons Mathilde wordt geportretteerd: I, 148 (211, r. 24-35). Op 21 februari 1898, bij herlezing dus van Heinrich von Ofterdingen, tekende hij echter aan: ‘Het geheel dezer meisjesbeschrijving is heel leelijk. Ik bedoel: als men dit zoo na elkaâr leest, ontvangt men den den indruk van iets belachelijks en monsterlijks’. Novalis, I, 149, 4e r.v.o. (212, r. 26-27) zou hij altoos ‘héel mooi’ blijven vinden: ‘Der Lebensgenusz stand wie ein klingender Baum voll goldener Früchte vor ihm’. En ook als ‘héél mooi’ werd een passage aangemerkt, die hij later als motto zou plaatsen boven de aanvang van de tweede paragraaf van Het Rembrandt-feest in 1906:Ga naar voetnoot27) ‘Blumenkörbe dufteten in voller Pracht auf dem Tische, und der Wein schlich zwischen den Schüsseln und Blumen umher, schüttelte seine goldnen Flügel und stellte bunte Tapeten zwischen die Welt und die Gäste. Heinrich begriff erst jetzt, was ein Fest sei... Er verstand nun den Wein und die Speisen... Ein himmlisches Öl würzte sie ihm, und aus dem Becher funkelte die Herrlichkeit des irdischen Lebens’. Deze Herrlichkeit keert letterlijk terug in Rozelaar, blz. 33: ‘de heerlijkheid des Levens’. Bijna een halve eeuw later zou Thijm schrijven: ‘In de waardeering van het begrip Feest was ik, voor-éerst, wellicht, door mijn Katholieke origine; ten tweede, door van heel jongs-af onze familiefeesten (...) te beleven, ten derde, en in de voornaamste plaats, echter door de leer van Novalis, den Duitschen mystischen philosooph van omstreeks 1790-1800, die ik voor den grootsten, althans diepsten, denker van een zeer groot tijdperk hield; - in de waardee- | |
[pagina 111]
| |
ring van het begrip Feest was ik aldus opgeleid, dat ik het feest als den schoonsten vorm van menschen-samenleven beschouwde’. Vgl. ook Rozelaar, blz. 44: ‘Wij hebben geloopen, alle over verschillende wegen, door het onmetelijke Feest van den Dag’; idem, blz. 145: ‘een zoo diep feest als er in aardsche huizen niet worden gevierd’; idem, blz. 181: ‘Ik dacht: daar moet een feestelijkheid zijn, een zondvloed van gebraad met gouden saus, van ooft en kleurgen wijn’; idem, blz. 235: ‘Ons leven is een feest vol mooye dansfiguren’. Een tweede aan dat Rembrandt-opstel meegegeven motto luidde: ‘Es gelang (dem Novalis) Empfindungs-kreise poetisch auszumünzen, die Goethe fremd waren’. Dit citaat werd ontleend aan blz. 128 van een te Oppeln in 1898 verschenen boek van Dr. Carl Busse, Novalis' Lyrik, welk boek Thijm in het voorjaar van 1905 cadeau had gekregen van W.G. Hondius van den Broek, die eerder, in het weekblad De Kroniek van 18 sept. 1898, Busse's opvattingen inzake Novali's Hymne (Wenige wissen/Das Geheimnis der Liebe) bestreden had. In 1960 droeg Gerard Knuvelder aan het augustus-nummer van wat toen nog Roeping heette een analyse bij van Van Deyssels Frank Rozelaar.Ga naar voetnoot28) Knuvelder zette toen ook een aantal plaatsen bijeen waarin het goddelijke zich manifesteert in Rozelaar's geliefde. Verwant met meer dan een van die plaatsen is de door Thijm ‘héel mooi’ geachte passage in I, 158 (218, r. 19-26): ‘Ich ward nur geboren, um sie zu verehren, um ihr ewig zu dienen, um sie zu denken und zu empfinden. Gehört nicht ein eigenes ungeteiltes Dasein zu ihrer Anschauung und Anbetung? und bin ich der Glückliche, dessen Wesen das Echo, der Spiegel des ihrigen sein darf? Es war kein Zufall, dasz ich sie am Ende meiner Reise sah, dasz ein seliges Fest den höchsten Augenblick meines Lebens umgab. Es konnte nicht anders sein; macht ihre Gegenwart nicht alles festlich?’ Bij Novalis I, 162, r. 7 v.o. (220, r. 28-31) plaatste Thijm een ‘Nota Bene’: ‘eine so schöpferische und gediegene Heiterkeit hat mich noch nie erfüllt wie heute. Jene Fernen sind mir so na, und die reiche Landschaft ist mir wie eine innere Phantasie’, wat doet denken aan Rozelaar, blz. 27: ‘Het was mij duidelijk gisteren, dat er iets héel bizonders gebeurde, een bizonder bewegen van de Schoonheid in het Aardsche Landschap, eene Openbaring van de Schoonheid; het was mij of het Landschap bewust, bezield, was geworden en zich uitbeeldde’. In het zevende hoofdstuk werd Thijm bizonder getroffen door alles wat daarin door Klingsohr te berde wordt gebracht over het wezen der poëzie (221-223). Reminiscenties hieraan laten zich aanwijzen in Rozelaar, blz. 255-257. Merkwaardig genoeg liet Thijm na om, in het achtste hoofdstuk, zijn bijval te betuigen met 228, r. 9 en 10: ‘Der Stoff ist nicht der Zweck der Kunst, aber die Ausführung ist es’. Wel plaatste hij in dit hoofdstuk andermaal een ‘Nota bene’ en wel bij I, 178, laatste regel (229, r. 32-33): ‘Ich begreife nichts von der Ewigkeit, aber ich dächte, das müszte die Ewigkeit sein, was ich empfinde, wenn ich an dich denke’. Bij zijn lectuur van het tweede onvoltooid gebleven deel van Heinrich von Ofterdingen noteerde Thijm niets betreffende 269, r. 34 e.v.: ‘Wir Alten hören am liebsten von den Kinderjahren reden, und es dünkt mich, als lieszt Ihr mich den Duft einer Blume einziehn, den ich seit meiner Kindheit nicht wieder eingeatmet hätte’. Niettemin zou hij, op 14 januari 1899, werkend aan Liefde voor mijn Vader, schrijven: ‘Maar thands, nu ik de geuren van den ochtend wel weêr eens meen te hebben opgesnoven, die ik sedert dien knapentijd niet had | |
[pagina 112]
| |
geroken...’Ga naar voetnoot29) Vgl. Rozelaar, blz. 46: ‘Ik ben opgestaan met dat heerlijke gevoel in mijn hoofd, dat een kleine jongen heeft, die dien dag jarig is. O, het was het; naauwkeurig zóo. Ik herken het nu bij het herdenken’; idem, blz. 148: ‘Ik ben uitgegaan in den regen en ontmoette dadelijk een prettig gevoeltje van meer dan twintig jaren geleden; idem, blz. 234: ‘kwam toen (...) niet die diepe aanraking in mij van mijn leven, zoo als het was toen ik héel jong en zuiver was’; idem, blz. 249: ‘Een onbeschrijflijk zoet gevoel vloeide in mij. Het was geen weemoed en geene liefde. Iets als snoof ik om mij heen fijne lucht uit mijn jeugd op, was er bij’. Bij I, 253, onderste regels (271, r. 21-26) merkte Thijm op: ‘Hierin is de aard der beschouwing van den auteur te zien’. Deze regels luiden: ‘Die Gewächse sind so die unmittelbarste Sprache des Bodens; jedes neue Blatt, jede sonderbare Blume ist irgend ein Geheimnis, was sich hervordrängt und das, weil es sich vor Liebe und Lust nicht bewegen und nicht zu Worten kommen kann, eine stumme, ruhige Pflanze wird’. ‘Dit begrijp ik, rond-uit gezegd, níet’, zo verzuchtte Thijm n.a.v. I, 255 (272, r. 23-26): ‘So ist die Kindheit in der Tiefe zunächst an der Erde, da hingegen die Wolken vielleicht die Erscheinungen der zweiten, höhern Kindheit, des wiedergefundenes Paradieses sind, und darum so wohltätig auf die erstere heruntertauen’. Dat 't Thijm in latere jaren in dezen niet aan begrip ontbroken heeft, laat zich aflezen o.m. uit Gedenkschriften, blz. 82 en 123. Tot driemaal toe zou Thijm nog een passage benadrukken met een ‘Nota Bene’, te weten I, 259, (274, r. 21-29): ‘Der Meister übt freie Gewalt nach Absicht und in bestimmter und überdachter Folge aus. Die Gegenstände seiner Kunst sind sein, und stehn in seinem Belieben und er wird von ihnen nicht gefesselt oder gehemmt. Und gerade diese allumfassende Freiheit, Meisterschaft oder Herrschaft ist das Wesen, der Trieb des Gewissens. In ihm offenbart sich die heilige Eigentümlichkeit, das unmittelbare Schaffen der Persönlichkeit, und jede Handlung des Meisters ist zugleich Kundwerdung der hohen, einfachen, unverwickelten Welt-Gottes Wort;’ vervolgens I, 260, r. 10-11 (275. r. 9 en 10): ‘Das Gewissen ist der Menschen eigenstes Wesen in voller Verklärung, der himmlische Urmensch’. Gerhard Schulz verwijst hier naar blz. 558, alwaar Fragmente und Studien, 1799-1800, nr. 173 luidt: ‘In der Tugend verschwindet die lokale und temporelle Personalität. Der Tugendhafte ist als solcher kein historisches Individuum - es ist Gott selbst’. Het derde Nota bene tenslotte, gold I, 262, laatste regels (276, r. 21-28): ‘Bei höhern Sinnen ensteht Religion und was vorher unbegreifliche Notwendigkeit unserer innersten Natur schien, ein Allgesetz ohne bestimmten Inhalt, wird nun zu einer wunderbaren, einheimischen unendlich mannigfaltigen und durchaus befriedigenden Welt, zu einer unbegreiflich innigen Gemeinschaft aller Seligen in Gott, und zur vernehmlichen, vergötternden Gegenwart des allerpersönlichsten Wesens, oder seines Willens, seiner Liebe in unserm tiefsten Selbst’. De aantekeningen, door Thijm geboekstaafd bij de herlezing van Heinrich von Ofterdingen, in februari en maart 1898, hebben wij reeds in 1956 openbaar gemaakt op blz. 335, 338 en 340 in de uitgave van Het leven van Frank Rozelaar; zie voorts aldaar blz. 360, 364-365 en 372. Op blz. 338 publiceerden wij ook Thijms indruk bij zijn derde lezing van deze roman, welke herlezing wij ten onrechte plaatsten in 1928. Dit moet zijn: december 1927. In de eerste week van die maand schreef hij enkele bladzijden over Novalis, voor de eerste maal verschenen in De Nieuwe Gids, jrg. 1928 I, blz. 387-389, herdrukt in de bundel | |
[pagina 113]
| |
Nieuwe kritieken, A'dam 1929, blz. 154-156. Ongepubliceerd bleef de daarop onmiddellijk aansluitende notitie: ‘Door Heinrich von Ofterdingen, zoo wel als door Die Lehrlinge zu Sais trekt voort-durend een der twee hoofdzakelijke geestes-gegevens van Novalis heen, namelijk de meening, dat er, - terwijl dus een bewustzijn in den geest, daarvan volstrekt gescheiden, gevestigd is, ten einde daarmede aldus te kúnnen arbeiden, - overlèggend gewerkt moet worden met gedachten-complexen en gemoedskrachten, met het doel... de beste Kunst voort te brengen. Nu kenmerkt zich de afstand tusschen dit idee èn de verwerkelijking van dit idee door twee hoofdzakelijke wegpalen. De eindpaal zoude zijn bereikt indien de schrijver kunstwerk toonde, dat door hem op de door hem aangegeven manier was tot stand gebracht; de éérste paal zoude zijn bereikt indien de schrijver met voorbeelden aangaf hoe met de bedoelde gedachten-complexen en gemoedskrachten gewerkt zoude moeten worden om tot de bestreefde uitkomst te geraken. Niet slechts zegt de schrijver, dat de menschengeest tegenover zijn eigen gedachtencomplexen en gemoedskrachten moet staan zoo als een geleerde in het laboratorium tegenover machinerieën en chemische stoffen, om, gewapend met de wetenschap dienaangaande, daarmede te bewerkstelligen wat hij bedoelt, - maar de schrijver zegt dit in volzinnen, uit wier aard blijkt, dat hij wèrkelijk het zaad of de kiem van de doel-plant, waarover hij spreekt, in zich had. En tòch is dit een en ander alleen interessant voor de kennis der geschiedenis van den menschengeest, nu het ons doet weten dat betrekkelijk zoo kort geleden een mensch leefde, die deze hoogte in den geest had; - èn interessant voor aanverwante geesten, die nu op Novalis' vondst kunnen voort-werken. Maar daar Novalis zelfs niet een geringe aanwijzing geeft van hóe aldus met bewustheid en overleg en willekeurig geärbeid zouden kunnen worden, bepaalt zich híertoe de belangrijkheid’. | |
IIIOp grond van Van Deyssels bladzijden over Novalis in de bundel Nieuwe kritieken, op grond van twee uitlatingen van 21 januari 1902: ‘Ik geloof dat, - voor zoover reeds uit dit werkje (Die Lehrlinge zu Sais), maar zoo als ontzachlijk meer nog uit de Fragmente blijkt - Novalis dácht op eene heroïesche of magische hoogte, die aan Goethe onbekend was’ èn ‘Bij Novalis “krijg ik” “dat begrip van al-bewustheid en al-macht”, dat een der dingen is, waar-aan ik het graâgst denk’,Ga naar voetnoot30) oordeelde J.A. Rispens in 1938: ‘Zoo zag Van Deyssel in Novalis den mystisch-lyrischen dichter voorbij voor de fascineerende verschijning van den magiër der “Fragmente”. In deze “Fragmente” vond hij de rudimenten der hoogere aesthetica, waarvan hij droomde, die de geheimleer zou zijn van de ontwikkeling der persoonlijkheid tot haar hoogste potentie, inzicht zou geven in de wetten van het intuïtieve geestesleven en de mogelijkheid, deze wetten (die der inspiratie b.v.) volkomen onder beheersching en contrôle van den bewusten wil te brengen, om wat steeds als genade aanvaard werd, dan in onbelemmerde vrijmacht te kunnen bezweren’Ga naar voetnoot31). Inderdaad waren 't vooral Die Lehrlinge zu Sais en wat in Thijms Novalis-editie werd aangeduid als de Fragmente vermischten Inhalts, die primair Thijms belangstelling kregen. Over de Geistliche Lieder heeft hij zich nergens uitgelaten, in de Hymnen an die | |
[pagina 114]
| |
Nacht stipte hij enkel aan II, 18, 5e regel v.o. (49, r. 19-20): ‘Erwacht in neuer Götter-herrlichkeit erstieg er die Höhe der neugeborenen Welt’, een zin die hij zonder bezwaar als motto had kunnen meegeven aan Het leven van Frank Rozelaar. En in de afdeling Vermischte Gedichte waardeerde hij alleen maar als ‘mooi’ II, 59 (80-82): Der Himmel war umzogen. Maar de Fragmente boeiden hem mateloos. Op 8 februari 1899 tekende hij aan: ‘Novalis Fragmente zijn in mij verwant aan de periode 1884. Dit is heroïesche verstandelijkheid’, en nog eens, op 14 maart 1899: ‘Novalis Fragmente zijn ontstaan in een geestelijke atmosfeer, die gelijkt op de mijne van 1882-86. Geen enkel auteur gelijkt zoo zeer op het meest eigenlijke of diepste van mijn toenmalig geestesleven. Het is heroïeke verstandelijkheid’. In Die Lehrlinge zu Sais trof Thijm, zoals hij dit op 21 januari 1902 zou formuleren, iets aan van ‘het begrip, hoe men door... bewuste bedrijvigheid of aktiviteit datgene kan verkrijgen wat men... wènscht, het zij dit een keizerrijk of een geestes-toestand is’. Het stelde hem teleur dat dit werkje ‘niet is een handboek van psychische mechanica betreffende zijn onderwerp’, alsook dat teveel in Novalis' mededelingen ‘door dichterlijke beeldspraak wordt verduisterd’Ga naar voetnoot32). In het eerste hoofdstuk, Der Lehrling liet hij onaangestipt 96, r. 11-12: ‘Auf sein Gemüt und seine Gedanken lauschte er sorgsam’,Ga naar voetnoot33) alsook 97, r. 35: ‘Mich führt alles in mich selbst zurück’, twee uitlatingen wier toepasbaarheid op Thijm toch buiten twijfel verheven is! In het tweede hoofdstuk, Die Natur, ontmoeten wij 102, r. 18: ‘die Luft war ihnen ein erquickender Trank’, wat sterk doet denken aan Rozelaar, blz. 83: ‘Ik heb weinig honger en dorst. Ik voed mij met het geluk, dat in de lucht hangt’. Vast staat weer dat Thijm, tijdens zijn lectuur van Die Lehrlinge zu Sais, een reeks ‘Nota bene's’ plaatste bij II, 98 t/m II, 122 (113, r. 25 t/m het slot op blz. 127), met nog eens speciale aandacht voor II, 98, r. 4-6 v.b. (113, r. 25-27): ‘Das Denken ist nur ein Traum des Fühlens, ein erstorbenes Fühlen, ein blaszgraues, schwaches Leben’; voor II, 98 v.o. (114, r. 6-7): ‘Auf alles, was der Mensch vornimmt, musz er seine ungeteilte Aufmerksamkeit oder sein Ich richten’, een levenslang door Thijm in acht genomen stelregel; voor II, 100, regel 8 v.b. (114, r. 25-28): ‘Er glaubt es am höchsten gebracht zu haben, wenn er, ohne jenes Spiel zu stören, zugleich die gewöhnlichen Geschäfte der Sinne vornehmen, und empfinden und denken zugleich kann’;Ga naar voetnoot34) voor II, 103 (116, r. 15-16): ‘und jeder sei willkommen, der mit einer neuen Phantasie die Dinge überspinnt’, waarbij wij denken aan Rozelaar blz. 257: ‘Ieder voorwerp, tot het geringste toe, is een groote, een onuitputtelijke schat. (...) Omdat het niet is wat het in zich zelf is, | |
[pagina 115]
| |
maar omdat het is de onafzienbare rij van wisselende gestalten, die het aanneemt of voortbrengt in uw beeldende gedachte’. Vgl. ook Heinrich von Ofterdingen, (227, r. 24-25): ‘Die beste Poesie liegt uns ganz nahe, und ein gewöhnlicher Gegenstand ist nicht selten ihr liebster Stoff’. En heel waarschijnlijk lijkt ons dat 123, r. 20-21: ‘Es ist nicht blosz Widerschein, dasz der Himmel im Wasser liegt, es ist eine zarte Befreundung, ein Zeichen der Nachbarschaft’, Thijm mede heeft geïnspireerd tot Rozelaar, blz. 152: ‘De hemel spiegelt zich in den modderplas’. Een der Fragmente, die deel uitmaakten van de zogenaamde ‘Urfassung’ van Blütenstaub, no. 25, is letterlijk zo opgenomen in Rozelaar, blz. 187, te weten 328, r. 26-27: ‘Vieles ist zu zart, um gedacht, noch mehreres um besprochen zu werden’, door Thijm, zonder vernoeming van Novalis, vertaald als volgt: ‘Veel is te teeder om gedacht, en meer nog om te worden uitgesproken’. Onmiddellijk hieraan voorafgaand schreef Novalis: ‘Scham ist wohl ein Gefühl der Profanation. Freundschaft, Liebe und Pietät sollten geheimnisvoll behandelt werden. Man sollte nur in seltnen, vertrauten Momenten davon reden, sich stillschweigend darüber einverstehn’. Vgl. Rozelaar, blz. 114: ‘Ik voelde het af-beelden in mijn werk van haar Aanschijn en Gebaar, heel het bewegen mijner Ziel rondom de Hare (...) als eene schending van het Godlijk Wezen, dat zoo lief woont in haar; idem, blz. 247: ‘de teederheid der stilte, die zich verzet tegen het openbaren harer geheimen’Ga naar voetnoot35). No. 15, Aus dem ‘Allgemeinen Brouillon’ (451, r. 1) luidt: ‘Ein Kind ist eine sichtbargewordene Liebe’. Daarop valt terug te voeren Rozelaar, blz. 66-67: ‘Op dat gij uw Liefde zien zoudt, op dat gij zien zoudt dat gij van den aanvang af reeds niet met u tweeën alleen waart, - immers er was iets in uw midden - heeft zij vorm aangenomen in het kind, het wezen waarin uw twee wezens vereenigd bestaan - immers het gelijkt u beiden - het wondere, levende, Beeld uwer ver-Eeniging’. In dit verband wijzen wij er nog op dat in de Rozelaar op diverse plaatsen (zie vooral blz. 139) de Maagd en de Moeder in één gestalte verschijnen,Ga naar voetnoot36) ‘eine Verbindung’, zo deelt Schulz mee op blz. 638, ‘die Novalis ohnehin nicht wesensfremd ist’ en die ook samenhangt met Novalis' verering voor Haar, die laatstelijk door Thijm, op 10 december 1943, zou worden aangeduid als ‘de Moeder Gods, dat wil zeggen, de Heiligste der Heiligen, de Onbevlekt Ontvangene Maagdelijkste der Maagden’Ga naar voetnoot37). En om nog even in deze sfeer te blijven: 348, r. 15: ‘Wenn der Geist heiligt, so ist jedes echte Buch Bibel’, herinnert weer onmiskenbaar aan Rozelaar, blz. 226: ‘Alle Literatuur is, in mindere of meerdere mate, Heilige Schrift’. Het eten en drinken wordt in de Rozelaar, blz. 206, beschouwd als ‘een der drie of vier grootste verrichtingen waaruit het Schoone Leven bestaat’. Trouwens: ‘Op de bruiloft van Kana heeft Kristus het groote Etens- en Drinkensfeest geheiligd. Maar aan het Laatste Avondmaal heeft hij het Eten en Drinken doen kennen als de meest innige vereeniging met de Godheid, als de meest waarlijke Vergoddelijking’. Ook dit is weer verwant met Novalis, 407, no. 97: ‘Das gemeinschaftliche Essen ist eine sinnbildliche Handlung der Vereinigung. (...) So geniessen wir den Genius der Natur alle Tage und so wird jedes Mahl zum Gedächtnis Mahl - zum geheimnisvollen Mittel einer Verklärung und Vergötterung auf Erden - eines belebenden Umgangs mit dem absolut Lebendigen’. Op dezelfde plaats | |
[pagina 116]
| |
betoogt Novalis: ‘Alles geistige Genieszen kann daher durch Essen ausgedrückt werden. In der Freundschaft isst man in der Tat von seinem Freunde, oder lebt von ihm’. Uit het daaropvolgende blijkt dat Novalis toch wel beducht was voor enig wenkbrauwfronsen bij wie deze laatste zin onder ogen zou krijgen. Thijm heeft vermoedelijk enkel instemmend geknikt en zeker niet met zijn ogen geknipperd. Zelf immers zou hij op 5 oktober 1950, dus in zijn zevenëntachtigste levensjaar, de gedachte opperen: ‘Zoo is ook de genegenheidsbetuiging bij een vrijend paartje ‘ik zoû je wel op kunnen eten’ misschien werkelijk uiting eener niet tot ontwikkeling gekomen natuurlijke neiging, blijk gevende van de grootere volkomenheid der vereeniging door de voeding dan die door de paring. Heeft Christus niet gezegd: ‘neemt en eet, dit is mijn lichaam’Ga naar voetnoot38). Wie enigszins vertrouwd is met de denkwereld van Thijm, zal geneigd zijn het voor tamelijk onwaarschijnlijk te houden dat zijn belangstelling ook zou zijn uitgegaan naar de zogenaamde Mathematische Fragmente. Toch heeft Thijm er een vijftal aangestipt, te weten II, 171, laatste alinea (niet bij Schulz)Ga naar voetnoot39): ‘Die Mathematik ist echte Wissenschaft, weil sie gemachte Kenntnisse enthält, Producte geistiger Selbstthätigkeit, weil sie methodisch genialisiert. Sie ist Kunst, weil sie genialisches Verfahren in Regeln gebracht hat, weil sie lehrt Genie zu seyn, weil sie die Natur durch Vernunft ersetzt’; II, 172, eerste alinea (niet bij Schulz)Ga naar voetnoot40): ‘Die höhere Mathematik beschäftigt sich mit dem Geiste der Gröszen, mit ihrem politischen Princip, mit der Gröszenwelt’; II, 174, 6e alinea (543, r. 12 en 13): ‘Die Mathematiker sind die einzig Glücklichen. Der Mathematiker weisz alles. Er könnte es, wenn er es nicht wüszte’; II, 173, 4e alinea (542, r. 24-27): ‘Wunder, als widernatürliche Facta, sind amathematisch - aber es gibt kein Wunder in diesem Sinn, und was man so nennt, is gerade durch Mathematik begreiflich, denn der Mathematik ist nichts wunderbar’. Vgl. Rozelaar, blz. 63: ‘Nu wij de “Wonderen” als feiten aannemen, is ook dit Wonder aannemelijk’, enz. Thijms stilstaan bij de Mathematische Fragmente hield natuurlijk nauw verband met zijn heimelijkste verlangen: de Himalaya-top van het geniale te bereikenGa naar voetnoot41). Vandaar dat hij eveneens aanstipte II, 128, r. 7 (niet bij Schulz)Ga naar voetnoot42): ‘Der echte Gewinst bei FichteGa naar voetnoot43) und Kant ist in der Methode, in der Regularisation des Genies’. Het lag dan ook haast in de lijn der verwachtingen dat hij, na aanstipping van II, 153, r. 12 (388, r. 9 en 10): ‘denn ich nenne Seele, wodurch alles zu einem Ganzen wird, das individuelle Prinzip’, ook II, 165, 2e alinea (niet bij Schulz)Ga naar voetnoot44) zou fixeren: ‘Genie ist gleichsam Seele der Seele, - es ist ein Verhältnisz zwischen Seele und Geist. Man kann das Substrat oder Schema des Genies sehr füglich Idol nennen; das Idol | |
[pagina 117]
| |
ist ein Anologon des Menschen’. Ongetwijfeld zal Thijm in dit verband met een gevoel van teleurstelling en onbevredigdheid hebben kennis genomen van het zinnetje waarmee de ook door hem aangekruiste tweede alinea van II, 164 (536, r. 3-9) besluit: ‘Eine wahrhafte Liebe zu einer leblosen Sache ist wohl gedenkbar - auch zu Pflanzen, Tieren, zur Natur - ja zu sich selbst. Wenn der Mensch erst ein wahrhaft innerliches Du hat - so entsteht ein höchstgeistiger und sinnlicher Umgang und die heftigste Leidenschaft ist möglich - Genie ist vielleicht nichts, als Resultat eines solchen innern Plurals. Die Geheimnisse dieses Umgangs sind noch sehr unbeleuchtet -’. De lectuur van Novalis kon Thijm ook wel eens kribbig maken. Bij II, 183, eerste alinea: ‘Die Menschheit ist der höhere Sinn unsers Planeten, der Stern, der dieses Glied mit der obern Welt verknüpft, das Auge, das er gen Himmel hebt’ vroeg hij zich wrevelig af: ‘Ist der Stern das Auge oder ist das Auge der Stern?’, zonder er weet van te kunnen hebben dat hij, blijkens 391 (r. 1-3) een corrupte passage onder ogen kreeg, waarin ‘der Stern’ vervangen moet worden door ‘der Nerv’ en ‘das Auge, das’ door ‘das Auge, was’. Op 14 maart 1899 maakte het niet goed vat kunnen krijgen op Novalis' visie hem andermaal kriegel: ‘Hij ziet de lichamelijke dingen anatomiesch-, chirurgiesch-, geestelijk, terwijl in zekeren zin (of in dézen zin of hierbij te vergelijken) de Poëzie-Wijsbegeerte-Mystiek het lichamelijke heel en al niet ziet. De Mystiek ziet b.v. alleen de wil als motor der beweging van de hand, maar ziet niet de hand in haar fysiesch karakter (??? rara, wat beduidt dit allemaal?). Het hoogste ziet de hand: als een schoonheid (aestetisch) of als (al of niet) bewegend naar den Wil (moreel). Novalis ziet de hand met een welbehagen van vergeestelijkte anatomie. (Dit is nog niet wat ik zeggen wil)’. Een briljant aperçu in de Rozelaar, blz. 98, is dat over het sprookje. Waar Thijm zich, mede onder de invloed van zijn Novalis-lectuur, zelf gezet heeft tot het schrijven van een sprookje (Rozelaar, blz. 122-124) lag het voor de hand dat hij ook met meer dan gewone belangstelling zou kennisnemen van wat in de Fragmente over sprookjes aan de orde komt. Aanwijsbaar beïnvloed werd hij door 544, r. 25-26: ‘Höchst sonderbar ist die Ahnlichkeit unsrer heilgen Geschichte mit Märchen’, wat sterk doet denken aan Rozelaar, blz. 98: ‘Het sprookje is verwant aan de godsdienstlegenden’. Een merkwaardige reflexie van Thijm op een uitlating van Novalis werd vastgelegd op 6 mei 1899, merkwaardig hierom nu daarin het geniale onverwacht in verbinding wordt gebracht met het triviale. Het betreft hier een notitie n.a.v. II, 205: ‘Alle Methode ist Rhythmus: hat man den Rhythmus in der Gewalt, so hat man die Welt in der Gewalt’,Ga naar voetnoot45) die Thijm deed opmerken: ‘Dit komt waarschijnlijk uit met het aanvoelen van almacht bij mij zodra ik aan eene zekere regeling ga. Ik bemerk dan aan het begin te zijn van iets, dat onafgebroken met het Alvermogen is verbonden. De nerveuze opgewektheid is dan zoo groot, dat er behoefte aan afgang plotseling ontstaat’Ga naar voetnoot46). Eenmaal krijgt Novalis iets door Thijm in | |
[pagina 118]
| |
zijn schoenenGa naar voetnoot47) geschoven dat hij zeker niet aldus heeft geformuleerd. Wij bedoelen Rozelaar blz. 67, waar Novalis overigens niet met name wordt genoemd, doch gereduceerd tot een onbepaald iemand: ‘Iemant heeft gezegd, dat Wreedheid op den bodem der Wellust ligt’. De beschouwing die Thijm hieraan verbindt, is alleszins de moeite waard. Maar Novalis had in werkelijkheid geschreven: ‘Sonderbar, dasz der eigentliche Grund der Grausamkeit Wollust ist’. Thijms laatste aantekening betrof II, 197 (niet bij Schulz)Ga naar voetnoot48): ‘Auch die Inoculation des Todes wird in einer künftigen allgemeinen Therapie nicht fehlen - so wie manche Kranckheiten unter den Erziehungsmethoden stehn, und von den Paedagogen dazu die Heilkunde requirirt werden wird’. Op 14 maart 1899 bevond hij dit ‘een vernuftige zich echte-(hoogere-)-theosofieGa naar voetnoot49)-waards bewegende gedachte. (Hoogste) Wijsbegeerte en (hoogste) Poëzie staan boven dit. In Mystiek is de “Inenting tegen den Dood” een opwekking van geestelijke, zintuiglijk waarneembare toestanden. Geenszins een elixter dat het lichamelijk leven abnormaal lang doet voortduren. Novalis ziet de lichamelijke dingen geestelijk, als waren zij geestelijke verschijnselen, òf: in hun vorm van geestelijkheid. (Het materialisme, daarentegen, ziet de geestelijke dingen fyziesch). Tóch is Novalis, evenals de Theosofie, de materialiseering der Mystiek’. Alvorens te besluiten volgen nu eerst, in chronologische orde, alle plaatsen waarin Thijm werk van andere auteurs aan dat van Novalis toetst of anderer werk met dat van Novalis in verband brengt: 12 januari 1898 (over Goethe's ‘Knabenmärchen’ Der neue Paris): ‘Het heeft een sobere bekoorlijkheid, raadselachtig om dat het toch zoo dun is. In elk geval vind ik Andersen mooyer en Novalis veel grooter en dieper’. (Zesde bundel Verz. Opstellen, A'dam 1901, blz. 40). 12 april 1899 (over Emile Verhaeren): ‘Mist de hoogere geestelijke bestanddeelen, die worden aangetroffen zoowel bij Maeterlinck, Novalis, enz. als bij de Lautréamont. Daarom is zijn kunst van minderen rang’. (Inedita) 29 juni 1899: ‘Barrès' Tendresse (het tweede hoofdstuk van het eerste boek van Sous l'oeil des Barbares -H.P.) doet denken aan Novalis’. (Elfde bundel Verz. Opstellen, A'dam 1912, blz. 202) 29 juni 1899: ‘Daarna (nl. na Barrès-H.P.) is Maeterlinck gekomen, met wat die heeft aangebracht: Ruysbroeck, Novalis, Emerson. Die allen overtreffen Barrès’. (idem, a.w., blz. 203) 23 januari 1900 (over Léon Paschal, Jeunesse inquiète): ‘Fransch-naturalistisch stadsleven en Duitsch-romantische natuurverrukkingen. Deze laatste zijn echter “rhetoriek”. Men bespeurt den geest van Heinrich von Ofterdingen er in’. (Inedita) 15 juni 1901: ‘Na Faust ziet men in dat Novalis, in algemeen mystisch begrip, Goethe ver overtreft’. (Elfde bundel Verz. Opstellen, a.w., blz. 140) 10 juni 1901: ‘Na het eindigen van den Act (Faust, Zweiter Theil, Dritter Act-H.P.) handhaaft zich het inzicht, dat de gedachten eenigszins van de soort zoo als men die ook bij Novalis vindt, hier allegorisch behandeld zijn. Bij Novalis dan vindt men zulke gedachten als levende kennis, maar niet tot gedicht | |
[pagina 119]
| |
gemaakt; hier vindt men ze dood en tot doode gedichten gemaakt’. (idem, a.w., blz. 143) 11 juli 1901: ‘Zoo vindt men bij Novalis en Stendhal, waar niet getracht is de gedachte in den vorm eener “gewaarwording” te geven, meer gedachte-consistentie dan in Van Deyssel's Heroïesch-individualistische Dagboekbladen’. (Inedita) 18 april 1902: ‘Charles van Lerberghe, La Chanson d'Eve. In dit gedicht spreekt de schrijver van zijn haren als van vlammen. Hij vergelijkt niet zijne haren bij vlammen, maar hij spreekt er over, alsof het werkelijk vlammen waren. Dit is niet, van zelf en volstrekt, verkeerd en onmogelijk. Want bij een zekere perceptie of levens-gesteldheid zijn de haren vlammen. (...) Deze perceptie of levens-gesteldheid heeft Novalis verstandelijk begrepen,Ga naar voetnoot50) en iets er van is in het gedicht van Van Lerberghe’. (Elfde bundel Verz. Opstellen, a.w., blz. 213-214) Op blz. 69-70 van de tweede, herziene druk van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde heeft Gerard Knuvelder met betrekking tot Van Deyssel vastgesteld: ‘De observerende naturalist met zijn overdreven bewondering voor de Franse, met name naturalistische literatuur, is uitgegroeid tot de observerende mysticus, - mysticus, verwant aan de grote Duitse romantici en romantische wijsgerenGa naar voetnoot51). Zola komt beter op zijn plaats staan, terwijl ook Maeterlinck minder gewaardeerd wordt dan vroeger; daarentegen zijn Goethe en vooral Novalis in het zenith van zijn bewondering gerezen’. Nu ons werd gevraagd iets bij te dragen aan een tijdschrift-aflevering die de strekking zou krijgen van een huldeblijk voor Dr. Gerard Knuvelder, leek de opgave om aan de laatste zin van dit handboek-citaat wat meer reliëf te geven ons bizonder aantrekkelijk. Gekozen moest worden voor een eerste verkenning, nu door allerlei omstandigheden geen sprake kon zijn van een het onderwerp uitputtende studie, die nochtans niet ongeschreven mag blijven! Zo'n studie zal zich moeten bezighouden o.m. met de nawerking van Van Deyssels Novalis-lectuur in de bundel Verbeeldingen (met name in de schets Caesar), in de Heroïesch-individualistische Dagboekbladen, in de Adriaantjes en in de essays over Rembrandt - een en ander met een toegespitste aandacht voor wat bij Novalis en Van Deyssel dezelfde sleutelwoorden zijn: het kind, de hemel, de eeuwigheid, het gemoed, het licht, de schoonheid. Zo'n studie zal ook moeten nagaan - wij hebben daarmee al een eerste begin gemaakt - welke uitingen van Novalis bij Van Deyssel de ‘schok der herkenning’ teweeg zullen hebben gebracht, alsook welke affiniteiten er tussen beide romantici in andere levensafdelingen aanwijsbaar zijn. Om er daarvan twee te noemen: op 7 oktober 1791 schreef Novalis aan Schiller dat hij zich in geen ander seizoen ‘so reingestimmt und empfänglich für alle Eindrücke der höhern, heiligern Muse’ voelde als in de herfst, uitgerekend het seizoen van Van Deyssels voorkeur en tevens diens - juist zoals bij Novalis - veelal vruchtbaarste periode. En wie zich over Novalis' op 18 april 1797 begonnen dagboekaantekeningen buigt (Thijm heeft daarvan nooit kennis genomen; ze werden trouwens ook eerst ten dele openbaar gemaakt toen Thijm al in de zestig was) gelooft zijn eigen verbijsterde ogen niet, zózeer lijken ettelijke plaatsen op een Duitse vertaling van Van Deyssels dagboeknotities uit de periode 1885-1893! |
|