Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||
W.A.P. Smit
| |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Jeronimo de VriesIn 1808-1809 verscheen het bekroonde antwoord van Jeronimo de Vries op de Vraag van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde: ‘Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?’; de titel van zijn prijsverhandeling luidde: Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkundeGa naar voetnoot5). Naar de rake omschrijving van Te Winkel ‘bestaat het werk uit reeksen van kleine, of langere artikels over de voornaamste dichters, met vrij uitvoerige proeven uit hunne werken, die met elkaar bijna eene bloemlezing vormen’Ga naar voetnoot6). Brom legt een te sterke nadruk op dit laatste, als hij spreekt van ‘het eerste overzicht van onze letterkunde (...) in de vorm van een beredeneerde bloemlezing’Ga naar voetnoot7). In de Vraag van de Bataafse Maatschappij stond de achttiende eeuw centraal. De Vries heeft zich dan ook veel moeite gegeven zoveel mogelijk àlle dichters uit die eeuw de revue te laten passeren. En dat noodzaakte hem ook aan de stroom van klassicistische epen, die uit hun pen is gevloeid, de nodige aandacht te besteden.
De Vries ging uit - en daarmee heeft hij school gemaakt! - van een scherp onderscheid tussen Bijbelse en niet-Bijbelse epen. Tegenover de laatste staat hij niet zonder meer afwijzend; voor sommige ervan heeft hij zelfs, zij het met tal van reserves, een zekere waarderingGa naar voetnoot8). Daarentegen beschouwt hij de Bijbelse epen - die in de 18de eeuw verre in de meerderheid waren - nièt als eigenlijke heldendichten, maar slechts als ‘poëtische Levensbeschrijvingen’. In de samenvatting aan het slot van zijn Proeve oordeelt hij daarover als volgt:
‘Wanneer men de menigte levensgeschiedenissen van heilige mannen, die de Dichters van dezen tijd bezongen, slechts nadenkt, zal ras de trage gang, het geschiedkundig berijmde, en het koude der afzonderlijke deelen, met al het bonte in deze zoo genoemde Heldendichten, ons voor den geest zweven, en ons overtuigen, dat de regte bron eener verhevene poëzij, een levendig gevoel namelijk voor hetgeen goed, schoon en groot is, toen ontbrak. Zulk een gevoel geeft als van zelve uitstorting en verheffing, en zonder hetzelve blijft de Dichter, ook met de beste versificatie, een koude beschrijver, op zijn best genomen een geestig schilder. Hij, die in beschaafde taal de oorspronkelijke, de natuurlijke aandoeningen des harten in zijne verzen overstort, is, naar mijn gevoel, de ware Dichter’Ga naar voetnoot9).
De genoemde bezwaren tegen de Bijbelse epen zijn, voor wat de dichters van mindere rang betreft, in het algemeen zeker niet ongegrond. Maar De Vries generaliseert hier te veel. Bij auteurs van meer betekenis - die in zijn tijd nog altijd een toegewijde lezerskring hadden - voelt hij zich dan ook gedrongen zijn principiële afwijzing van Bijbelse epen te hunnen gunste enigszins te relativeren. En dan komt hij wel eens in tegenspraak met zichzelf. Zo merkt hij, naar aanleiding van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, eerst op: ‘Eene | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
poëtische Levensbeschrijving, gevolgd naar eenige oorkonden, waaraan men zich heilig houden wil, moest uit haren aard Hoogvliet te veel beperken, te prozaïsch worden’. Tevergeefs heeft deze getracht door ‘sieradiën van Heidenen ontleend’, door ‘stout gewaagde gissingen’ en ‘eigen vinding’ dat prozaische te voorkomen. ‘Van hier het gezochte in het geheele werk; van hier zoo vele kunstige beschrijvingen van morgen- en avondstonden, die soms wonderlijk afsteken, als hoorden wij den Dichter zichzelven aansporen, om weder eens poëtisch te zijn’. Het kan nauwelijks vernietigender! Maar even later volgt: ‘Ik houde den Abraham des niet te min voor een zeer uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden; maar het geheel, de aanleg, de houding des werks, is mij, naar den geest dier tijden, te stijf’Ga naar voetnoot10). In het laatste citaat verdient de tegenstelling, die De Vries maakt tussen de ‘dichterlijke schoonheden’ in de Abraham en ‘het geheel, de aanleg, de houding des werks’, een ogenblik onze aandacht. Dit is namelijk een van de zeldzame keren, dat hij over ‘het geheel’ van een epos spreekt. Evenals hier blijft het dan echter steeds bij een algemene, vrij vage opmerking. Noch op de structuur van dat geheel, noch op de functionaliteit van bepaalde episoden of ‘sieradiën van Heidenen ontleend’ (d.w.z. geïmiteerde passages) gaat hij ergens in. Zijn evaluatie blijkt praktisch uitsluitend gegrond op de ‘dichterlijke schoonheden’ - versta: losse fragmenten die zijn bewondering hebben gewekt en waaruit hij dan graag uitvoerig citeert - die hij in een epos aantreft. De frequentie, waarin deze vookomen, bepaalt voor hem uiteindelijk de waarde van het geheel. Overigens was deze manier van evaluëren in De Vries' tijd zózeer de algemeen gangbare, dat wij ze hem niet kunnen verwijten zonder onbillijk te worden. Maar wèl mogen wij vaststellen dat die methode in het bijzonder bij de beoordeling van een epos funest is, omdat dit een organische eenheid vormt waarbij men niet mag ‘scheiden wat onscheidbaar is’. De Vries' onjuiste instelling tegenover het epos blijkt ook uit het hierboven gegeven citaat over ‘de menigte levensgeschiedenissen van heilige mannen’. Wat hij in ‘deze zoo genoemde Heldendichten’ vooral afkeurt, is het ontbreken van ‘een levendig gevoel voor hetgeen goed, schoon en groot is’. Op zichzelf klinkt dit niet onaannemelijk, maar dat wordt het - althans als beoordelingsnorm voor het epos - wèl, wanneer wij nagaan wat De Vries hier onder gevoel verstaat. Dat valt af te leiden uit de mateloze bewondering, waarmee hij over De Geusen van Onno Zwier van Haren spreekt. Zonder enige aarzeling stelt hij dit ‘dichtstuk’Ga naar voetnoot11) ver boven alle door hem behandelde epen. Met instemming citeert hij Bilderdijk's karakteristiek van dit werk als ‘eene Verzameling of Samenstel van Vaderlandsche Lierzangen’. Hij juicht de minder epische en meer lyrische opzet van harte toe; dat daardoor de ‘zoo gezegde kracht en verhevenheid’ op de achtergrond raken, beschouwt hij niet als een verliesGa naar voetnoot12). | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Zijn bewondering verleidt hem zelfs tot een exclamatie als de volgende:
‘... vereer O.Z. van Haren met mij, als den kenner en doorgronder der schuilhoeken van het menschelijk hart, den schilderachtigen Dichter van huiselijke tafereelen, die het regte punt getroffen heeft, om ons op het genoegelijkst te streelen en te roeren. Die bij zulke schilderingen koud blijft, is voor geene poetische verwarming vatbaar’Ga naar voetnoot13).
Het zou weinig moeite kosten het aantal kenmerkende uitspraken van De Vries met betrekking tot het epos uit te breiden. Maar het bovenstaande is, dunkt mij, voldoende voor het trekken van een conclusie.
Jeronimo de Vries is een typische vertegenwoordiger van de overgangstijd tussen Klassicisme en Romantiek: de periode van Verlichting en Preromantiek - in zijn geval vooral de laatste. Hij staat reeds zó ver van het klassicisme, dat van werkelijk begrip (laat staan van bewondering) voor het klassicistische epos in zijn Proeve niets te ontdekken valt. Als hij blijk geeft van enige waardering daarvoor, betreft deze slechts min of meer ‘gevoelige’ onderdelen en nooit het geheel. Wanneer wij zijn houding tegenover het epos toetsen aan het citaat uit Sayce aan het begin van dit artikel, kunnen wij zeggen dat er bij hem geen sprake is van ‘a decided hostility’, maar wel van ‘a certain lack of sympathy’. | |||||||||||
N.G. van KampenHoe verdienstelijk en in zekere zin baanbrekend zijn werk ook was, de Amsterdamse stadsklerk Jeronimo de Vries beoefende de geschiedenis van onze letterkunde tenslotte als amateur. Bij N.G. van Kampen hebben wij te doen met een vakman: van 1815 tot 1829 lector in het Duits aan de Leidse universiteit, en van 1829 tot zijn dood (1839) hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis en Nederlandse letterkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Van zijn talloze publikaties is in ons verband van betekenis de Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van 1821 tot 1826 te 's-Gravenhage in drie delen verschenen. Het typeert de omvangrijke belangstelling en kennis van de auteur, dat hij zich in deze studie niet beperkt tot de literatuurhistorie, maar tevens een overzicht wil geven van de ontwikkeling der wetenschappen in de ruimste zin van het woordGa naar voetnoot14). Alvorens na te gaan hoe Van Kampen in dit werk over de Nederlandse epen uit de 18de eeuw denkt en oordeelt, dien ik echter te wijzen op een vroegere publikatie van zijn hand, waaruit blijkt dat hij met het Renaissancistisch-klassicistische epos uit West-Europa grondig vertrouwd was. Ik doel op een verhandeling die door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud bekroond was: Proeve eener beoordeelende vergelijking der vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd, het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camoëns, het Verloren Paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire, en de Messias van Klopstock. Zoo met betrekking tot elkander, als in 't bijzonder ook met opzigt tot de twee meesterstukken der Oudheid, de Ilias | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
van Homerus, en de Aeneïs van VirgiliusGa naar voetnoot15). Van Kampen's verhandeling is een degelijk en in menig opzicht nog altijd lezenswaardig werkstuk. Hij kènt niet alleen de regels voor het epos, maar weet ze ook te motiveren en toe te lichten. Doordat de vijf ‘nieuwere Heldendichten’ echter naar verschillende aspecten met elkaar worden vergelekenGa naar voetnoot16), waarbij van aspect tot aspect de rangorde in waardering kan verschillen, is het niet zo gemakkelijk precies vast te stellen, hoe zijn evaluatie-scala er ten opzichte van hun totaliteit uitziet. Naar mijn mening stelt hij de Paradise Lost het hoogst, op de voet gevolgd door Der MessiasGa naar voetnoot17), terwijl de Henriade beneden aan zijn lijst staat. Men mag daaruit overigens zeker niet opmaken, dat hij geen ernstige bezwaren tegen Milton's epos zou hebben of geen waardering voor dat van Voltaire. Van Kampen's bewondering wordt steeds weer gerelativeerd door kritische opmerkingen, en omgekeerd. Naar mijn gevoel is het vooral in die kritische opmerkingen, dat zijn intelligente en vaak interessante betoog dateert. Die kritiek is namelijk doctrinair, apodictisch en agressief van toon; Van Kampen is daarin helemaal een kind van zijn tijd. Als hij meent een bepaalde passage uit een epos te moeten afkeuren, gaat hij niet zoeken naar een mogelijke verklaring uit de bedoelingen of opvattingen van de dichter: fout is voor hem zonder meer fout. En bij de constatering daarvan maakt hij bij voorkeur gebruik van een ongenuanceerde, ‘absolute’ terminologieGa naar voetnoot18). Het is tegen deze achtergrond van even onmiskenbare als tijdgebonden deskundigheid, | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
dat wij Van Kampen's opmerkingen over de Nederlandse klassicistische epen moeten stellen om ze tot hun recht te doen komen. In het algemeen komen zijn opvattingen nagenoeg overeen met die van Jeronimo de Vries, naar wiens Proeve hij meermalen verwijst - meestal met instemming, maar ook wel eens met kritiek. Evenals zijn voorganger vat hij de Bijbelse epen samen onder het hoofd ‘Dichterlijke Levensbeschrijvingen’. Anders dan deze legt hij echter tevens uit, waaròm zo'n ‘levensbeschrijving’ geen goed epos kan zijn: biografische volledigheid sluit de eenheid van handeling, ‘dit groot vereischte van een Heldendicht’ bij voorbaat uitGa naar voetnoot19). Van Kampen merkt dit op naar aanleiding van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, waarvan hij overigens de epische opzet onderkent en waardeert: ‘Groot en rijk is hetzelve, met behoorlijke Epische vrijheid behandeld’, terwijl de dichter ‘in zooverre de voorschriften van Horatius (heeft) gevolgd, van het leven des Helds, niet van de geboorte af te beginnen’Ga naar voetnoot20). Maar ook hier staat tegenover de lof de kritiek: de beroemde episode van de Hemelraad in Boek II is ‘volkomen mislukt’; de triomf van Abraham en Isaäk aan het slot van Boek X geeft blijk van ‘valsch vernuft’ en ‘wansmaak’; de Boeken XI en XII zijn ‘weinig meer dan berijmd proza’Ga naar voetnoot21). Uiteindelijk stelt Van Kampen - evenals De Vries - Israëls Baälfegorsdienst van Dirk Smits dan ook boven de Abraham, mede omdat ‘hier geene levensbeschrijving (was), maar eene daad: verleiding, afval, straf; dus een Episch onderwerp’Ga naar voetnoot22). - Ook voor de David van Lucretia Wilhelmina van Merken heeft hij veel waardering. Men mag dit werk niet - zoals De Vries deed - tot de Bijbelse ‘levensbeschrijvingen’ rekenen: ‘want de Dichteres begint haar verhaal met David's verheffing tot Schoonzoon des Konings, en eindigt het met zijne komst tot den troon: het bevat dus eene daad, de vlugt van David voor Saul’. Als het tòch geen eigenlijk heldendicht mag worden genoemd, dan komt dit door het ontbreken van het wonderbaarlijke ‘hetwelk een Heldendicht (in den zin der Ouden) tot een Heldendicht maakt’. Afgezien daarvan echter ‘heeft de David ongemeen vele verdiensten, en is een onzer bevalligste Dichtstukken uit de achttiende eeuw’Ga naar voetnoot23). - Voor de rest acht Van Kampen de Bijbelse epen, ook al noemt hij er enkele, een bespreking niet waard. De niet-Bijbelse epen vinden bij hem nauwelijks meer waardering. Slechts enkele daarvan keurt hij een zekere, gereserveerde, lof waardig. Rotgans' Wilhem de Derde kon uiteraard | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
onmogelijk een goed epos worden, omdat de held een eigentijdse en bovendien nog levende vorst was, maar ‘Rotgans heeft nogtans de regelen van het Heldendicht wel gekend, en die trachten te volgen’Ga naar voetnoot24). Ook L.W. van Merken's Germanicus verdient vermelding, al heeft De Vries ongelijk als hij dit werk boven haar David stelt. Van Kampen's voornaamste bezwaar is te typerend voor hem, om hier niet te worden geciteerd. Hij keert zich tegen het onderwerp,
‘hetwelk niets meer of minder is dan de strooptogten van Germanicus met zijne Romeinen in het land der vrije Duitschers, onze Voorvaders, te land en ter zee. De Heer De Vries zegt wel, dat dit, wat het dichterlijke betreft, weinig ter zake doet, doch wij denken dat het juist alles doet: immers, wanneer men Poëzij niet als eene verzameling van aangename en bevallige beelden en schilderingen, maar als beweging van de inwendigste diepten onzes gemoeds, als eene heilige en kuische hemeltelg beschouwt, die geenen Veroveraar, als zoodanig, mag prijzen, allerminst eenen verkrachter van de regten van eigendom en vrijheid, die de Duitschers in hun eigen land, zoo goed als de Romeinen, bezaten’Ga naar voetnoot25).
- Voor Willem van Haren's Gevallen van Friso - ‘aan welke het in enkele partijen niet aan levendigheid van verbeelding ontbreekt’Ga naar voetnoot26) - is hij strenger dan De Vries, omdat hij de regels voor het epos beter kent dan deze. De Friso berust niet op een basis van historische waarheidGa naar voetnoot27) en zondigt bovendien ‘elk oogenblik tegen de zeden en gewoonten der Volken, die hij schildert’Ga naar voetnoot28).
Daarentegen overtreft Van Kampen zijn voorganger zo mogelijk nog in geestdriftige bewondering voor De Geusen van Onno Zwier van Haren. Deze ‘heeft zich onsterfelijk gemaakt’ door ‘dit meesterstuk van waarachtige Poëzij’, dat ‘waar men het opsla, ieders hart (doordringt) met warm gevoel voor Vaderland, vrijheid, menschenwaarde, Godsvrucht en deugd’Ga naar voetnoot29). In een noot wordt daaraan nog toegevoegd: ‘Men zie reeds terstond den aanhef, te grootsch voor een Heldendicht, maar bij uitstek lyrisch, en verbazend aftekenende bij het: Ik zing en 't Gaat wel! zijner tijdgenooten, de prozaïsche rijmelaars’.
Hier blijkt ineens duidelijk, dat Van Kampen - ondanks zijn kennis van de regels voor het epos en ondanks zijn vergelijkende studie van de ‘vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd’ - al zózeer door de (Pre-) Romantiek is beïnvloed, dat hij het Renaissancistisch-klassicistische epos niet werkelijk meer kan waarderen omdat zijn hart uitgaat naar de lyriek. Zijn opmerking dat de aanhef van De Geusen voor een epos - door Renaissancisten en Klassicisten beschouwd als het hóógste van alle genres! - te groots is, spreekt boekdelen. En impliciet pleit hij voor een andersoortig, een meer lyrisch epos, als hij verklaart dat hij aan De Geusen ‘indien men slechts den aanhef uitzondert, ongaarne den naam van Heldendicht (zou) ontzeggen’: de strofen-vorm behoeft daarvoor, getuige Tasso's Gerusalemme Liberata, geen bezwaar | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
te zijn!Ga naar voetnoot30). Van Kampen ziet daarbij echter over het hoofd, dat de aanhef niet zo maar ‘uitgezonderd’ kan worden en typerend is voor de geest van het geheel, terwijl dat geheel - hoe duidelijk de klassicistische traditie daarin nog herkenbaar is - toch niet meer tot die traditie behoort. - Direct in het verlengde van deze bewondering voor De Geusen ligt die voor het ‘meesterlijk Heldendicht’ van Bilderdijk: De ondergang der eerste wareld. Daarin vertoont de dichter zich, verzekert Van Kampen, ‘als Neêrlands Homerus of liever Milton’, wat nog wordt onderstreept door de exclamatie: ‘Welk eene wereld is die, waarin de heerlijke Dichter ons voert!’Ga naar voetnoot31). Ondanks zijn aansluiting bij Milton is het echter niet meer de Renaissancistisch-klassicistische ‘wereld’ waarin Bilderdijk zijn lezer voert, maar een pre-romantische waaruit Ossian nooit helemaal valt weg te denken.
Onze bevindingen laten zich als volgt samenvatten. Op zichzelf valt er tegen de wijze, waarop Van Kampen de Nederlandse klassicistische epen bespreekt, niet zo heel veel in te brengen. Hij oordeelt minder persoonlijk dan Jeronimo de Vries. Naar de maatstaven van zijn tijd mag hij objectief worden genoemd: prijzend zowel als lakend, al naar gelang daartoe aanleiding bestaat. Maar de exclamatieve geestdrift voor De Geusen en De ondergang der eerste wareld, die erop volgt, accentueert door de tegenstelling onbedoeld de negatieve tendens van die objectiviteit: ‘alles is wel niet even slecht, maar er is toch niets bij om enthousiast over te zijn’. Een dergelijk effect zou niet mogelijk geweest zijn, als tegenover de bewondering voor het ‘pre-romantische’ epos niet ‘a certain lack of sympathy’ voor het klassicistische had gestaan. | |||||||||||
W.J.A. JonckbloetToen in 1877 aan de Leidse Universiteit het eerste professoraat in de Nederlandse letterkunde was ingesteld, werd de toen 60-jarige Jonckbloet de eerste bezetter van de nieuwe leerstoelGa naar voetnoot32). Zijn grootste verdiensten liggen op het gebied van de Middelnederlandse literatuur, maar zijn grootste bekendheid verwierf hij door zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarvan de eerste druk in 1868-1872 verscheen. Zowel bij de tweede als bij de derde druk maakte hij van de gelegenheid gebruik om die Geschiedenis bij- en gedeeltelijk ook om te werken. Ongetwijfeld zou hij dat ook voor de vierde druk hebben gedaan, als hij niet in 1885 was overleden, na reeds in 1883 om gezondheidsredenen zijn ambt te hebben moeten neerleggen. Na zijn dood werd de nieuwe uitgave, zoveel mogelijk in zijn geest en naar zijn bedoelingenGa naar voetnoot33), verzorgd door zijn leerling C. Honigh; zij verscheen van 1888 tot 1892, in zes delen. Het is deze posthume en ‘definitieve’ vierde druk, die de grootste verspreiding heeft gevonden en de grootste invloed gehad; mijn citaten zijn steeds dááraan ontleendGa naar voetnoot34). Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vele en ernstige bezwaren, die tegen Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
letterkunde kunnen worden ingebrachtGa naar voetnoot35). Het is ons hier slechts te doen om wat daarin over de Nederlandse epen wordt opgemerkt, met voorbijgang van al het andere.
Noch Jeronimo de Vries noch Van Kampen hadden aandacht besteed aan Vondel's Joannes de BoetgezantGa naar voetnoot36). Jonckbloet doet dit wèl, zij het slechts om te verklaren dat het ‘wel een episch verhaal, eene dichterlijke levensbeschrijving, maar geen eigenlijk Epos is’Ga naar voetnoot37). Het verrassende is, dat wij hier de terminologie terugvinden die Van Kampen voor de biografische Bijbelse epen had gebruikt. Dat dit geen toeval is, mag worden opgemaakt uit het feit dat Jonckbloet bij zijn bespreking van de klassicistische epen kennelijk de Beknopte Geschiedenis van zijn voorganger vóór zich op zijn werktafel heeft gehad: hij verwijst niet alleen een paar maal naar hem, maar neemt (zoals wij zullen zien) zelfs een hele zin vrijwel onveranderd van hem over! De sterke overeenkomst - althans op dit punt - tussen de twee literatuurhistorici wordt trouwens begrijpelijk, wanneer wij bedenken dat Van Kampen als preromanticus en Jonckbloet als romanticus de afwijzende houding tegenover het klassicisme met elkaar gemeen hadden. Er is slechts in zóverre verschil, dat Jonckbloet de klassicistische epen met meer onverschilligheid ‘afdoet’: achtelozer, ongenuanceerder, en daardoor negatiever.
Ten aanzien van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader zet de mengeling van principiële afwijzing en bewondering voor onderdelen, die bij Van Kampen en Jeronimo de Vries viel op te merken, zich ook bij Jonckbloet voort. Natuurlijk is ‘het vrome dichtstuk’, ondanks de ‘vloeiende, gepolijste verzen’, als geheel onaanvaardbaar. Maar desniettemin was Hoogvliet een dichter; dat blijkt uit ‘de tallooze vergelijkingen, als versiersel aangebracht, die meestal juist zijn’ en uit het feit dat ‘vele zijner beschrijvingen treffend van levendigheid en waarheid (zijn)’Ga naar voetnoot38). Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het succes van de Abraham en tot de navolging die daaruit voortkwam:
‘Wij hadden reeds Paulus, Judas de Verrader, Jonas de Boetgezant, thans kregen wij nog een Gideon, Mozes, Jacob, Jozef, Petrus en David. Dat wij die bijna alle met stilzwijgen voorbijgaan, zal men niet vreemd vinden, als men zich het juiste oordeel herinnert, door Van Kampen over het minst gebrekkige van die alle, Steenwijk's Gideon, geveld’Ga naar voetnoot39).
En daarmee zijn dan alle Bijbelse epen vóór en nà Hoogvliet in twee zinnen van de tafel geveegd! Jonckbloet vindt het zelfs niet de moeite waard, de auteurs van de opgesomde ‘zoogenaamde heldendichten, die bijbelsche personages vierden’ te noemen. Wie er nieuwsgierig naar is, moet ze maar opzoeken in het Register achter deel VI, waar ze tussen | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
haakjes worden vermeld; b.v. ‘Paulus (J. van Hoogstraten's), V, 112’. In de tweede plaats valt ons op, dat al deze epen over één kam worden geschoren. Van Kampen had onderscheid gemaakt tussen de Bijbelse heldendichten die slechts ‘dichterlijke levensbeschrijvingen’ waren, en die waarin de éénheid van handeling wel degelijk in acht genomen werd: Israëls Baälfegorsdienst van Dirk Smits en David van L.W. van Merken. Jonckbloet gaat aan dit onderscheid voorbij. In de vijf bladzijden, die hij aan Dirk Smits wijdt, wordt diens epos niet genoemd. De David krijgt wel een nadere besprekingGa naar voetnoot40), maar een vernietigende. Hier wijkt Jonckbloet opeens scherp af van de waardering bij Van Kampen! Hij oordeelt:
‘Dien den moed gehad heeft de twaalf boeken door te worstelen, zal zich kwalijk beloond vinden. Het geheele gedicht is niets dan eene breedsprakige paraphrase van het Bijbelverhaal: het staat tot een Epos ongeveer als Vondel's dramatische gedichten tot de echte Tragedie; met dit onderscheid echter, dat men hier niet als bij Vondel schoonheden van behandeling vindt; want er behoeft niets teruggenomen te worden van het oordeel op blz. 112 over de Bijbelsche berijmde geschiedenissen uitgesproken’Ga naar voetnoot41).
Ook tegenover de niet-Bijbelse epen staat Jonckbloet afwijzender dan zijn voorganger. Rotgans' Wilhem de Derde is
‘wat men er ook van zeggen moge, niet meer dan eene hooggekleurde levensbeschrijving (...) De allegorische en mythologische personages, die hier vaak onder de heldenfiguren optreden, maken niet zelden eene potsierlijke vertooning en geven aan het geheel eene wanstaltigheid, die het dichtstuk, ondanks eenige schoone plaatsen en levendige beschrijvingen, ter vergetelheid gedoemd heeft’Ga naar voetnoot42). Evenmin heeft hij iets goeds te zeggen over de Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken, waarover Van Kampen - ondanks zijn felle afwijzing van de onvaderlandse held - betrekkelijk genuanceerd had geschreven.
‘Hier is, zoo mogelijk, nog minder eenheid dan in den David. Het is eene berijmde kroniek van des Imperators krijgstocht in Germanje, opgeluisterd door eenige, soms goed gelukte, natuurschilderingen - vooral in het laatste boek, - en opgesmukt met brokken uit eene oudheidkundige verhandeling en een handboek der oude aardrijkskunde, maar alles behalve een Epos. De Germanicus is een werk van vlijtige studie, niet van poëtisch vernuft: men bewondert het geduld der schrijfster, maar zij laat ons koud. De reden daarvan is niet ver te zoeken: er is hier geen held, die ons als mensch sympathie inboezemt’Ga naar voetnoot43).
In de eensgezinde afwijzing van de Willem de Eerste door Jan Nomsz vinden de beide literatuur-historici elkaar dan weer terugGa naar voetnoot44). | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
Merkwaardig zijn zowel de overeenkomst als het verschil tussen hen bij de evaluatie van de epische poëzie der beide Van Harens. Van Kampen had er - en Jeronimo de Vries was hem daarin al voorgegaan - het begin van een nieuwe periode in gezien: een voorbode van het einde van het klassicisme, al bleef dit zich in de epen van L.W. van Merken en Nomsz voorlopig nog wel handhaven. Vanuit die overtuiging schreef hij: ‘Wanneer wij van den Germanicus en Willem I tot den Friso overgaan, schijnen wij in eene geheel andere wereld, in een geheel ander tijdvak verplaatst’Ga naar voetnoot45). Ook Jonckbloet begint met de Van Harens een nieuw hoofdstuk, dat hij tot titel geeft: ‘De dageraad eener betere toekomst’. En ook hij spreekt in dat verband over een andere wereld en een andere tijd: ‘Als men pas Hoogvliet of Feitama uit de hand heeft gelegd, is het, of men in eene andere eeuw, in eene andere wereld verplaatst wordt’Ga naar voetnoot46). Praktisch dezelfde zin als bij Van Kampen! Alleen... in een andere context! Jonckbloet doelt er niet mee op de Friso, maar op De Geusen. Als hij Willem van Haren een plaats waardig keurt in zijn hoofdstuk over een betere toekomst, dan doet hij dit op grond van diens lierdichten, en in het bijzonder van de elegie Het Menschelijk Leven. Voor de Gevallen van Friso kan hij geen spoor van geestdrift opbrengen:
‘Een onbevangen oordeel zal moeten erkennen, dat het verhaal der omzwalkingen van een Indiaanschen Prins, zonder doel, zonder eenheid van gedachte, op weinig kunstwaarde aanspraak heeft’Ga naar voetnoot47).
In een noot wordt Van Kampen geprezen, omdat deze niet enkel oog had voor de verdiensten, maar ook voor de gebreken van het gedicht.
De Geusen van Onno Zwier beoordeelt hij eveneens met veel meer reserve dan zijn voorganger. Hij constateert ernstige compositiefouten, en concludeert:
‘Zeer zeker heeft De Geusen niet de allerminste aanspraak op den naam van Heldendicht. Men zou er veel eer dien van Romance op groote schaal aan kunnen geven. Het heeft er althans den strofischen vorm en den lyrischen toon van’Ga naar voetnoot48).
Het is duidelijk, dat Jonckbloet niet gelooft in ‘een andersoortig, meer lyrisch epos’, zoals Van Kampen dat aangekondigd meende te zien in De Geusen en vrijwel gerealiseerd in Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld. Desondanks maken De Geusen voor hem tòch deel uit van de dageraad ener betere toekomst. Want:
‘Niettegenstaande het vele voorbehoud, dat men moet maken, wordt toch de lezer meegesleept door den krachtigen, waarlijk poetischen geest, die er ons uit tegenwaait. (...) De teekening van dezen meester moge schetsachtig zijn, zij is flink en stout, de toetsen breed en krachtig, het koloriet gloeiend. De Geusen werpen op eenmaal de gekemde, gekuischte en verschaafde omzichtigheidspoëzie in duigen...’Ga naar voetnoot49).
Aan het einde van de 19de eeuw kon echter niemand er nog de aanloop naar een vernieuwd epos in zien; dat was immers niet gekomen! Mutatis mutandis geldt hetzelfde ook voor het epische fragment van Bilderdijk. | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
Jonckbloet betoont zich bijzonder sceptisch ten aanzien van de mening dat De ondergang der eerste wareld een meesterwerk geworden zou zijn, àls het maar tot voltooiing was gekomen; daarvoor is er ‘in het afgewerkt gedeelte’ te veel ‘dat ons onbevredigd laat’Ga naar voetnoot50).
Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat Van Kampen's ‘lack of sympathy’ voor het klassicistische epos bij Jonckbloet scherper vormen heeft aangenomen en inderdaad sporen van ‘hostility’ vertoont. | |||||||||||
G. KalffAan de hegemonie van Jonckbloet's literatuurhistorie werd een einde gemaakt door die van Gerrit KalffGa naar voetnoot51), van 1906 tot 1912 in zeven delen verschenen onder de geheel gelijkluidende titel Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Om bij mijn verwijzingen in de noten verwarring tussen de beide handboeken te voorkomen, duid ik het zijne niet aan met de verkorte titel, maar met de auteursnaam: Kalff.
‘Als schrijver zocht Kalff de stof te beheersen door die te verdelen’ heeft Gerard Brom opgemerktGa naar voetnoot52). In de delen IV en V (17de en 18de eeuw) wordt dit gedaan door de auteurs te groeperen in generaties. Binnen die generaties streeft Kalff niet naar volledigheid, maar beperkt hij zich tot degenen die naar zijn mening voor bespreking in aanmerking komen. Bij voorkeur bespreekt hij dan hun gehele oeuvre in éénmaal, zonder veel aandacht te schenken aan het verschil in de genres die zij beoefend hebben.
Voor de klassicistische epen leidt deze methode tot een merkwaardig gevolg. Het overgrote deel daarvan, Bijbelse zowel als niet-Bijbelse, blijft onvermeld, omdat Kalff hun auteurs geen plaats in zijn handboek waardig keurde. Bij de dichters, die wèl worden vermeld en wier werk een epos omvat, komt uiteraard ook dit laatste ter sprake, maar vrijwel steeds wordt het dan in een paar zinnen afgedaan als iets bijkomstigs dat geen speciale aandacht verdient. De geringschatting van het klassicistische epos is bij Kalff zó sterk, dat hij het doodzwijgt waar dit mogelijk is, en bagatelliseert waar hij er niet over zwijgen kan. Dat er in de 18de eeuw sprake is geweest van een epische explosie in onze literatuur, ‘une sorte de fièvre épique’Ga naar voetnoot53), blijkt nergens.
Het verrast ons even dat Kalff Vondel's Joannes de Boetgezant voluit een ‘Christelijk epos’ noemtGa naar voetnoot54), al neemt hij daarvan weer een flink stuk terug door - een vijftiental bladzijden verder - op te merken:
‘Van een epos in den gewonen zin des woords heeft dit werk even weinig als meer dan een zijner tooneelstukken van een tragedie’Ga naar voetnoot55).
Vondel werd in zijn poëtische vlucht belemmerd door zijn eerbied voor de Bijbel; hij kon de Bijbelse gegevens slechts parafraseren en ‘door allerlei uitweidingen’ aanvullen. Daardoor is het geheel ‘gerekt’ geworden, zonder dat de dichter erin slaagt ‘meer dan een matige aandacht te wekken voor zijn Johannes’ en voor de overige personages. De beste gedeelten zijn die ‘waar de epiek wordt vervangen door lyriek of beschrij- | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
ving’Ga naar voetnoot56). Maar daarnaast staat ook ‘vrij wat, dat niet veel meer is dan berijmd proza’Ga naar voetnoot57).
Rotgans' Wilhem de Derde wordt kort afgedaan met de opmerking, dat Halma er zich in zijn biografie van de dichterGa naar voetnoot58) over ergert dat ‘zeker schimpdichter’ dit werk een rijmkroniek had genoemd; waarop Kalff dan laat volgen: ‘hedendaagsche lezers zullen er wel geen hooger naam aan geven’Ga naar voetnoot59).
Van de epen-dichters, behorende tot ‘Het eerste geslacht’ van de 18de eeuw, wordt alleen Hoogvliet genoemd en besproken. Diens Abraham de Aartsvader zal wel door Vondel's Joannes de Boetgezant zijn geïnspireerd. In ieder geval heeft Hoogvliet op dezelfde manier de Bijbelse gegevens aangevuld, uitgebreid, ‘afgewisseld met stichtelijke bespiegelingen en natuurbeschrijvingen’ en ‘gesierd met beelden en vergelijkingen’. Veel ‘eigens of schoons’ valt er in ‘de voorstelling van Abrahams persoonlijkheid en leven’ niet te ontdekken. ‘Desniettemin kan men op menige plaats van dit, als geheel mislukt, heldendicht wel zien, dat Hoogvliet talent had’Ga naar voetnoot60). Bij ‘Het tweede geslacht’ noemt Kalff even Frans van Steenwijk en vermeldt hij diens twee epen Gideon en Klaudius Civilis, zonder daar evenwel nader op in te gaanGa naar voetnoot61). Lucretia Wilhelmina van Merken wordt hier wel bijzonder onwelwillend beoordeeld. Haar Germanicus is een heldendicht, ‘in welks zestien boeken wij grootendeels berijmd proza vinden, slechts hier en daar verlevendigd door een aardig vers of een verdienstelijk staaltje van beschrijvingskunst; de twaalf boeken van haar David maken vrijwel denzelfden indruk op ons’Ga naar voetnoot62). Meer heeft Kalff over deze twee destijds zo beroemde epen niet te zeggen! Het Bijbelse epos van Dirk Smits - door Jeronimo de Vries en Van Kampen boven Hoogvliet's Abraham gesteld, maar door Jonckbloet niet genoemd - wordt in één zinnetje als volkomen onbelangrijk terzijde geschoven: ‘In 1737 zag zijn Israëls Baalfegorsdienst of Gestrafte Wellust het licht, lang door hem beschaafd en gepolijst’Ga naar voetnoot63).
Over Willem van Haren's Gevallen van Friso laat Kalff zich wat gunstiger uit, zij het meer om de bedoeling die de dichter ermee had dan om het resultaat dat hij bereikte. Vol ‘weerzin over zooveel in de Republiek, dat bedorven en verrot was’, wilde deze daarin ‘een voorganger van zijn volk (zijn) op den weg naar het betere en hoogere’; in dat opzicht ‘mag de Gevallen van Friso (...) een belangrijk werk heeten’. Helaas echter waren Van Haren's dichterlijke gaven niet toereikend om iets van werkelijke waarde tot stand te brengen:
‘Tegenover enkele mooie brokken staat veel middelmatigs of onbeholpens; de Parnastaal doet zich telkens hooren; het geheel is ver- | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
velend en slechts met inspanning te volgen’Ga naar voetnoot64).
Het verbaast ons niet dat Kalff, met zijn voorkeur voor het lyrische, De Geusen van Onno Zwier van Haren boven de Friso van Willem stelt. Zonder zich te bekommeren om de vraag of De Geusen nog wel een epos mag worden genoemd, geeft hij er heel in het kort de inhoud van weer, wijst op de persoonlijke ‘stemmen’ die erin doorklinken, erkent tekortkomingen (zowel in compositie als in taal en versbouw), maar plaatst tenslotte
‘Onno Zwier's voornaamste dichtwerk toch boven de groote verhalende en beschrijvende gedichten zijner tijdgenooten en boven het epos van zijn broeder’Ga naar voetnoot65).
Niet alleen boven de Friso dus, maar boven àlle epen van ‘het tweede geslacht’. En ongetwijfeld mogen wij daaraan ook Abraham de Aartsvader toevoegen, het enige epos van ‘het eerste geslacht’, dat Kalff had genoemd.
In deel VI - waar de indeling niet meer op generaties berustGa naar voetnoot66) - komen nog enkele epen uit de tijd van Verlichting en Pre-romantiek aan de orde. Helmers' Socrates is ‘een vrij taai dichtwerk’ dat aan Van Merken's Germanicus herinnert en (dus!) ‘weinig indruk meer op ons maakt’Ga naar voetnoot67). Bilderdijk meent in zijn Ondergang der eerste wareld ‘Homerus natebootsen’, maar
‘Ossian is het, aan wien wij voortdurend herinnerd worden in dit Nevelheim vol schimmen: want schimmen blijven voor ons Elpine en haar minnaar, Segol en Zilfa (...) En nog verkiezen wij Ossian boven Bilderdijk, die hier en daar mooie brokken poëzie geeft (...), doch die doorgaans breedsprakig is, hier en daar verstandelijkheid voor poëzie geeft, en waar hij grootschheid wil uitdrukken, gewoonlijk niet verder komt dan tot een gezwollenheid die aan Seneca, een grootspraak die aan Jan Vos doet denken’Ga naar voetnoot68).
Enigszins wonderlijk - maar dat is een gevolg van de minder gelukkige manier waarop Kalff hier de auteurs groepeert - fungeert dan Jan Nomsz met zijn ‘soort van heldendicht, getiteld Willem de Eerste of de Grondlegger der Nederlandsche Vryheid in 24 Zangen’ als epische hekkesluiter, al verscheen diens epos ruim tien jaar vóór dat van Helmers en ruim veertig vóór dat van Bilderdijk! ‘Lest best’ is het overigens niet:
‘Poëzie zoekt men in de 500 dichtbedrukte kwarto-bladzijden van Willem de Eerste tevergeefs; wat men er wel vindt, zijn vleiende lofspraken op den Prins...’Ga naar voetnoot69).
Het bovenstaande overzicht laat nauwelijks een andere conclusie toe dan dat wij bij Kalff eigenlijk niet van ‘lack of sympathy’ of ‘hostility’ ten opzichte van het epos kunnen spreken. Beide veronderstellen immers enig begrip voor de aard van het genre, en bij Kalff valt op dit punt slechts onbegrip te constateren. | |||||||||||
J. te WinkelVan Kalff's zeven delen waren er nog slechts drie verschenen, toen J. te WinkelGa naar voetnoot70) in 1908 | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
het eerste deel van zijn De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde in het licht gaf; in 1919 bereikte deze nieuwe literatuurgeschiedenis met de uitgave van het vijfde deel haar voltooiing. Vrijwel onmiddellijk bleek een tweede druk nodig, die - herzien en aangevuld - van 1922 tot 1927 in zeven delen verscheenGa naar voetnoot71). Het is deze tweede druk die als Te Winkel's magnum opus moet worden beschouwd. De ongeveer gelijktijdige publikatie van hun handboeken door Kalff en Te Winkel leidde niet tot een overbodige doublure. Daarvoor waren de uitgangspunten en werkmethoden van de beide hoogleraren te veel elkaars tegendeel. Terwijl Kalff zich liet leiden door zijn aesthetisch oordeel en - zoveel mogelijk - stilzwijgend voorbijging aan werk dat hij als kunst onder de maat achtte, streefde Te Winkel naar objectiviteit en in verband daarmee naar een grote mate van volledigheidGa naar voetnoot72). Hij acht het niet tot de taak van de literairhistoricus te behoren over ieder kunstwerk een aesthetisch oordeel uit te spreken, omdat zo'n oordeel altijd relatief en subjectief blijftGa naar voetnoot73). Overigens sluit dit niet uit, dat hij zich het recht voorbehoudt ‘zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel, zijne goed- of afkeuring der dicht- en prozawerken te kennen te geven’; immers: ‘Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van een geschiedwerk worden verlangd’Ga naar voetnoot74).
Evenals de opvattingen van Kalff de wijze bepaalden waarop hij de klassicistische epen uit onze literatuur besprak, zo doen dat ook die van Te Winkel. In zijn Ontwikkelingsgang vinden wij voor het eerst een min of meer systematisch overzicht van wat de 18de eeuw in dit genre heeft voortgebracht - althans voor wat de Bijbelse epen betreft. In een afzonderlijk hoofdstuk, getiteld Bijbelsche heldendichten, worden er niet minder dan achttien met meer of minder uitvoerigheid aan de orde gesteldGa naar voetnoot75). Voor zijn doen maakt Te Winkel hier wel een heel ruim gebruik van het recht dat hij zich heeft voorbehouden om ‘zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel te kennen te geven’; ook de mate van uitvoerigheid in zijn besprekingen is afhankelijk van zijn evaluatie. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Verreweg de meeste aandacht krijgt terecht Abraham de Aartsvader van Hoogvliet. Van elk der twaalf boeken wordt een korte ‘inhoudsopgave’ gegeven, vaak vergezeld van een evaluerende opmerking als bijvoorbeeld:
‘Het achtste boek geeft ons een verhaal, dat wel achterwege had mogen blijven (...) Het negende boek is geheel en al oorspronkelijk, en 's dichters gedachte om met deze vrije stof het bekende bijbelverhaal af te wisselen, kan niet anders dan geprezen worden. Het behandelt namelijk de opvoeding, door Abraham aan Izaäk gegeven’Ga naar voetnoot76).
Het is Te Winkel's bedoeling, met zijn inhoudsoverzicht aan te tonen dat men ‘schikking en samenstelling, ondanks enkele minder gelukkige grepen, in het algemeen slechts (zal) kunnen prijzen’Ga naar voetnoot77). Intussen weet hij echter niet goed weg - en daarin werkt de invloed van zijn voorgangers na - met de vraag of de Abraham een epos mag worden genoemd dan wel enkel ‘dichterlijke levensbeschrijving’ moet heten. De onzekerheid op dit punt beheerst trouwens het gehele hoofdstuk; reeds in de eerste zin daarvan komt zij tot uiting:
‘De epische poëzie is in de achttiende eeuw voornamelijk vertegenwoordigd door hetgeen wij “bijbelsche heldendichten” kunnen noemen, tenzij men liever deze gedichten zou willen kenmerken als berijmde levensgeschiedenissen van bijbelsche personen’Ga naar voetnoot78).
Die onzekerheid had zich bij Te Winkel al doen gelden, toen hij in een vorig deel van zijn werk Vondel's Joannes de Boetgezant - het grote voorbeeld voor de Bijbelse epen uit de achttiende eeuw - behandelen moest. Ook ten aanzien daarvan aarzelde hij bij het vaststellen van het genre:
‘Men zou “Johannes de Boetgezant” eene dichterlijke levensbeschrijving kunnen noemen, rijk aan levendige, met gloed en kunst geschilderde tafreelen, waaronder dat van den dans van Herodias' dochter uitmunt; maar wie het liever beschouwen wil als een heldendicht in zes zangen, kan daarvoor wel het een en ander aanvoeren’Ga naar voetnoot79). [Dit ‘een en ander’ blijkt bij specificering heel wat zwaarder te wegen dan de uitdrukking zou doen vermoeden! Te Winkel wijst op het ‘episch karakter’ van het begin, waar Vondel ‘Tasso's epos bijna op den voet heeft gevolgd’; van het - eveneens aan Tasso ontleende - ‘optreden van Lucifer in zijn helraad’ (vierde boek); en van Johannes' tocht, na zijn onthoofding, door hel en voorgeborchte (zesde boek)Ga naar voetnoot80). De lezer is na dit alles geneigd zich af te vragen, wat er dan eigenlijk tègen de benaming ‘epos’ kan worden aangevoerd. Sluit Te Winkel hier aan bij de mening van Van Kampen, dat een dichterlijke levensbeschrijving eo ipso eenheid van handeling uitsluit en daarom nooit een epos kan zijn? Maar is Joannes de Boetgezant inderdáád opgezet als levensbeschrijving en mist het inderdáád eenheid van handeling? Aan die vragen komt Te Winkel niet toe, met het gevolg dat zijn bespreking van Vondel's epos vaag en onbevredigend is gebleven]. Afgezien van de Abraham slaat Te Winkel de epen, die hij in zijn hoofdstuk over de 18de- | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
eeuwse ‘Bijbelsche heldendichten’ bespreekt, niet hoog aan. In zijn concluderende samenvatting spreekt hij over ‘deze lijst van bijbelsche heldendichten in berijmd, en dikwijls slecht berijmd, proza’, en merkt hij op dat ‘de groote meerderheid der bijbelsche heldendichters’ geen rekening heeft gehouden met ‘de grondwet der woordkunst, die niets strenger verbiedt, dan vervelend te wezen’Ga naar voetnoot81).
Helaas blijkt bij nader inzien dit - in eerste instantie zo verrassende - genologische hoofdstuk toch teleur te stellen. De titel doet een volledig, althans in zichzelf afgerond overzicht van het genre verwachten. Maar achteraf blijkt, dat Te Winkel daarin twee van de meest bekende en in hun tijd meest geprezen Bijbelse epen onvermeld heeft gelaten, om ze eerst later in geheel ander verband aan de orde te stellen. Zo is Israëls Baälfegorsdienst van Dirk Smits terecht gekomen in het hoofdstuk over de... stroomdichten, omdat Te Winkel De Rottestroom als Smits' ‘hoofdwerk’ beschouwt en de bespreking van diens overige poëzie aan de uitvoerige behandeling daarvan vastknooptGa naar voetnoot82). De genologische groepering is hier dus doorbroken ter wille van een geheel ander systeem: samenhangende bespreking van àl het werk van een bepaalde dichterfiguur. - Ook de David van Lucretia Wilhelmina van Merken werd ter wille van dit systeem uit het genologische overzicht gelicht, om voor het hoofdstuk over de dichteres te worden bewaard. Het krijgt daarin slechts een bescheiden plaats, want Te Winkel is met dit dichtstuk maar heel matig ingenomen:
‘Van veel vinding getuigt het niet. De gladde verzen zijn soms banaal, de verhalen en beschrijvingen hier en daar te gerekt, maar aan verdienstelijke episoden ontbreekt het niet’Ga naar voetnoot83).
Het behoeft geen betoog, dat het weglaten van Israëls Baälfegorsdienst en David uit het hoofdstuk over de Bijbelse heldendichten - zònder dat daarop wordt geattendeerd! - tot een vertekend en dus onjuist beeld van het genre heeft geleid. Enerzijds krijgt Hoogvliet's Abraham de Aartsvader een te sterke nadruk van superioriteit, doordat het geïsoleerd wordt van de twee enige Bijbelse epen die er qualitatief mee vergelijkbaar zijn. Anderzijds wordt de indruk gewekt, alsof buiten de Abraham het genre slechts ‘berijmd, en dikwijls slecht berijmd, proza’ zou hebben opgeleverd. Er valt nog een tweede bezwaar tegen Te Winkel's genologische hoofdstuk aan te voeren. Doordat dit geen tegenwicht krijgt in een soortgelijk overzicht van de niet-Bijbelse epen, gaat er de suggestie van uit dat het Bijbelse heldendicht van de 18de eeuw een | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
zelfstandig verschijnsel is geweest, dat nauwelijks verband houdt met de gelijktijdige profane epiek. Zo wordt de lezer echter op verkeerd spoor gebracht. In genologisch opzicht is er geen enkel principiëel verschil tussen de Bijbelse en de niet-Bijbelse epen. Beide groepen zijn evenzeer verschijningsvormen van het klassicistische epos; het onderscheid wordt niet bepaald door literaire, maar door godsdienstige motievenGa naar voetnoot84). Daarom is het onjuist de twee groepen van elkaar te isoleren en hun eventuele onderlinge wisselwerking te negerenGa naar voetnoot85). Bij Te Winkel heeft die isolering stellig niet in de bedoeling gelegen. Zij is het gevolg van de inconsequente groepering van zijn stof: enerzijds naar het genre, anderzijds naar de auteurs. Bij zijn bespreking van de niet-Bijbelse epen past hij uitsluitend de laatste methode toe, waardoor de continuïteit en de ‘ontwikkelingsgang’ van het genre zo goed als geheel verloren gaan en elk besproken epos de indruk maakt niet veel meer dan een incidenteel verschijnsel te zijn geweest. Billijkheidshalve moet daaraan echter worden toegevoegd, dat Te Winkel desondanks ook bij de niet-Bijbelse epen - zij het tussen neus en lippen - wat meer namen en titels noemt dan zijn voorgangersGa naar voetnoot86).
Wat hij te zeggen heeft over de profane epen, waarop hij het de moeite waard acht met enige uitvoerigheid in te gaan, is weinig nieuw. In zijn bespreking van Rotgans' Wilhem de Derde treft het ons, dat hij dit epos op historische gronden verdedigt tegen ‘de critiek der geheele negentiende eeuw’ die ‘den dichter misbruik van mythologie verweten en daarin zelfs iets komieks gevonden (heeft)’:
‘Die mythologie behoorde toen, veel meer nog dan in het midden der zeventiende eeuw, tot het noodzakelijk kostuum der poëzie, die zonder haar den indruk zou hebben gemaakt van in eene kamerjapon op straat te verschijnen’Ga naar voetnoot87).
In het algemeen trouwens staat Te Winkel | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
welwillend tegenover dit ‘eerste eigenlijke heldendicht, dat onze literatuur heeft aan te wijzen’Ga naar voetnoot88). Hij parafraseert het uitvoerig, en wijst op de episch-technische middelen waarvan Rotgans gebruik maakte om te voorkomen dat zijn gedicht een berijmde levensgeschiedenis of rijmkroniek zou worden.
Daarentegen ziet hij in de Gevallen van Friso van Willem van Haren ‘voor ons’ slechts een ‘onbelangwekkend en vervelend’ werkstuk, dat ‘ondanks de goede dichterlijke beschrijvingen en ontboezemingen, die er hier en daar in voorkomen’ als geheel meer heeft van een berijmde contemporaine roman dan van een eposGa naar voetnoot89).
De Germanicus van L.W. van Merken ‘is niets anders dan de weerklank van Tacitus' poëzie in proza’Ga naar voetnoot90).
De Geusen van Onno Zwier van Haren is - ondanks de omwerking en uitbreiding die de oorspronkelijke versie (Aan het Vaderland) daarin heeft ondergaan - geen epos geworden en ‘gebleven wat het van den aanvang was, een cyclus van lierzangen’. Daarmee sluit Te Winkel bij Jonckbloet aan; interessanter is dan ook de opmerking die erop volgt en die van juist inzicht getuigt:
‘...de historische stof (is) er slechts het schijnonderwerp van, doch het eigenlijk onderwerp de persoon van den dichter zelf, waardoor het (sc. dichtwerk) dan ook, tegenover de meeste dichtwerken van dien tijd de min of meer moderne tint der volgende periode heeft gekregen’Ga naar voetnoot91).
In Bilderdijk's De ondergang der eerste wareld waardeert Te Winkel de ‘stoutheid van verbeelding’ waarvan ‘dit breed opgezette epos’ getuigt. Maar verder dan het begin is Bilderdijk nooit gekomen, wat Te Winkel als volgt meent te kunnen verklaren: ‘De onbedwingbare zucht tot verbeelden zelf (ook een gevoel, maar van minder persoonlijken aardGa naar voetnoot92)) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig en juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder den scheppingsarbeid niet te bezwijken, zooals met Bilderdijk het geval is geweest’Ga naar voetnoot93).
Getrouw aan zijn overtuiging dat objectiviteit meebrengt ‘niets te verzwijgen wat van historische beteekenis is’, verschaft Te Winkel ons méér gegevens over het klassicistische epos dan zijn voorgangers. Een enkele maal maakt hij daarbij een opmerking die ons begrip daarvan ten goede komt (Rotgans, Onno Zwier van Haren, Bilderdijk). In het algemeen evenwel is de presentatie weinig bevredigend en zelfs enigszins verwarrend. Dat is niet in de eerste plaats het gevolg van de gesignaleerde tweeslachtigheid in de groepering van zijn materiaal, al doet deze uiteraard geen goed aan de duidelijkheid van zijn overzicht. De voornaamste oorzaak ligt naar mijn mening echter in de voortdurende onzekerheid van Te Winkel omtrent de criteria waaraan een dichtwerk moet voldoen om een klassicistisch epos te mogen heten; zelfs bij Vondel's Joannes de Boetgezant aarzelt hij tussen ‘heldendicht’ en ‘dichterlijke levensbeschrijving’. Ondanks zijn episch-technische aanwijzingen bij Rotgans' Wilhem de Derde (her)kent hij blijkbaar het ideaal niet dat de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
epen-dichters van de 18de eeuw voor ogen stond. Daardoor ontgaat hem een objectief houvast voor toetsing en onderlinge vergelijking van hun werk. Hij kan er alleen maar ‘zijn eigen subjectief oordeel, zijne goed- of afkeuring’ over geven. Dat dit eigen oordeel negatief uitvalt - zij het met de ons reeds zo vertrouwde restrictie van ‘een aantal verdienstelijke beschrijvingen’ of een variant daarop - behoeft ons niet te verbazen. Noch met de literaire noch met de godsdienstige opvattingen van de klassicistische epen-dichters heeft Te Winkel genoeg contact gekregen om hen anders dan vervelend te kunnen vinden. Hij noteert plichtmatig hun werk, maar het ontbreken van elke congenialiteit leidt ook bij hem tot een onmiskenbare ‘lack of sympathy’. | |||||||||||
G. KnuvelderDoor het onvoltooid-blijven van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden werd na de Tweede Wereldoorlog het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Gerard Knuvelder de meest gebruikte literatuur-historie, al bleef daarnaast Te Winkel zijn gezag behouden. Het verscheen voor de eerste maal van 1948 tot 1953 in vier delen. Een tweede, herziene druk zag het licht tussen 1957 en 1961. Daarna volgden twee foto-mechanische her-uitgaven van deze herziene tekst als derde en vierde druk, resp. in 1964 en 1967. In de eerste maanden van 1970 verscheen het eerste deel van de geheel opnieuw bewerkte vijfde druk, in 1971 gevolgd door het tweede deel waarin de periode 1567-1766 behandeld wordt. Voor de epen pit het tijdvak nà 1766 heb ik, in afwachting van het derde deel van de herziene uitgave, nog moeten uitgaan van de vierde druk (die identiek is aan de tweede). Zoals blijkt uit het aantal delen van zijn literatuur-geschiedenis in vergelijking met dat van zijn voorgangers, streeft Knuvelder naar bondigheid. Zijn eigenlijke opzet is: uitvoerig ingaan op het belangrijkste, het minder belangrijke met enkele woorden afdoen, en het onbelangrijke niet vermelden. Deze opzet wordt echter enigszins doorkruist door een tweede principe: het bijhouden van de ontwikkeling in het literair-wetenschappelijk onderzoek. Bij elke herziene druk is Knuvelder erop uit, de secundaire literatuur die sedert de vorige uitgave van zijn boek verschenen is zo volledig mogelijk te verwerken of althans - eventueel in een noot - te vermelden. Dientengevolge nemen van herziening tot herziening de delen van zijn handboek in omvang toe. Maar ter wille van de actuele informatie, die zodoende verschaft wordt, aanvaarden wij gaarne dit compromis met de bondigheid. De zo juist geschetste situatie treedt duidelijk aan het licht, als wij de vijfde druk van Knuvelder's tweede deel vergelijken met de vierde (= tweede!). Met name geldt dit voor het tijdvak 1669-1766, dat door de auteur wordt aangeduid als ‘achttiende’ eeuw. In de klassicistische literatuur van deze periode is er heel wat, dat in de voorgaande druk voor hem onder de categorie van het ‘onbelangrijke’ viel dat niet vermeld behoefde te worden. Tussen de verschijning van die druk (in 1958) en mei 1970 (aflevering van de kopie voor de nieuwe uitgave bij de uitgever) is er echter vrij veel secundaire literatuur over de ‘achttiende’ eeuw gepubliceerd, en Knuvelder heeft terecht gemeend daaraan niet te mogen voorbijgaan. De herleefde belangstelling voor deze eeuw en de meer genuanceerde benadering van haar literaire productie moesten ook in het Handboek tot uitdrukking komen. Voor de presentatie van het ‘18de-eeuwse’ epos had Knuvelder echter slechts weinig nieuwe bronnen: niet meer dan een viertal | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
studiesGa naar voetnoot94), waarvan drie over het Bijbelse epos, maar die geen van alle verder voeren dan Hoogvliet's Abraham de Aartsvader (1727). Die begrenzing is in de herziening van het tweede deel duidelijk terug te vinden.
Wat de beide voorlopers van het genre betreft - Vondel's Joannes de Boetgezant voor het Bijbelse, en Rotgans' Wilhem de Derde voor het profane (= niet-bijbelse) epos -, is de nieuwe bewerking vooral aan de Joannes ten goede gekomen. In de vorige druk werd dit dichtstuk afgedaan met één zin, die op het voetspoor van Knuvelder's voorgangers suggereerde dat er niet aan een werkelijk epos moest worden gedachtGa naar voetnoot95). In de vijfde is dit anders geworden. Er is geen spoor van aarzeling meer omtrent het genre waartoe dit werk behoort:
‘Joannes de Boetgezant (uit hetzelfde jaar 1662) is een bijbels epos. De invloed van Tasso is duidelijk waarneembaar’Ga naar voetnoot96). In twee alinea's wordt dit nader uitgewerkt en tevens gewezen op de invloed die Vondel met de Joannes op het latere Bijbelse epos heeft uitgeoefend.
Ten aanzien van de Wilhem de Derde is er weinig veranderd. Nog altijd vindt de vermelding daarvan plaats in het hoofdstuk over ‘De lyrische dichters’, waar een overzicht wordt gegeven van Rotgans' gehèle oeuvre, al is dit zeker niet in de eerste plaats lyrisch. De beide treurspelen van de dichter komen later in genologisch verband nogmaals ter sprake, maar diens epos wordt hier definitief afgedaan. Knuvelder merkt erover op:
‘Het werk is - afgezien van zijn betrekkelijk geringe letterkundige verdienste - van belang als het eerste profane heldendicht in het Nederlands’Ga naar voetnoot97).
Dat sluit nauw aan bij de terminologie van Te Winkel, met wie Knuvelder ook meegaat in de verdediging-op-historische-gronden van Rotgans' parnastaal en mythologische beeldspraak. De evaluatie ‘betrekkelijk geringe letterkundige verdienste’ komt daarentegen geheel voor zijn eigen rekening. Wij hadden ze graag wat nader toegelicht gezien, desnoods ten koste van een stukje bondigheid. Maar wij kunnen aanvaarden, dat de auteur consequent wilde zijn en dus ook hier de lijn strak hield.
Moeilijker werd het handhaven van het bondigheids-principe bij de epen na 1700. Dat was ook reeds in de vroegere drukken het geval. Na Te Winkel kon Knuvelder niet meer zo achteloos over het Bijbelse epos heenglijden als Jonckbloet en vooral Kalff hadden gedaan. Al behoorde het overgrote deel van die epen qualitatief tot wat onvermeld kon blijven, er diende toch op te worden gewezen dat het Bijbelse epos quantitatief in de literatuur van die tijd een belangrijke plaats heeft ingenomen! | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Knuvelder heeft zich niet zonder gratie uit de moeilijkheid weten te redden. Evenals Te Winkel geeft ook hij een genologisch hoofdstuk, met Hoogvliet als centrale figuur. Maar anders dan zijn voorganger beperkt hij zich daarbij niet tot de ‘Bijbelse heldendichten’. Hij trekt de grenslijnen ruimer en betitelt zijn hoofdstuk: Epische dichtkunstGa naar voetnoot98). Dat stelt hem in de gelegenheid een aantal genres ter sprake te brengen, die buiten het epos vallen maar daarmee toch (vooral in de vormgeving) verwantschap vertonen. Hij maakt daarvan gebruik om te vermelden dat er in de 18de eeuw tal van hofdichten en stroomdichten werden geschreven, zònder evenwel voorbeelden te geven of titels te noemenGa naar voetnoot99). Tot zover stemt in dit hoofdstuk de vijfde druk overeen met de voorafgaande. Maar dan brengt de herziening een geheel nieuwe, beter gefundeerde en juister geformuleerde tekst over wat in de vierde druk nog ‘de zogenaamde bijbelse heldendichten’ heette. Deze zet aldus in:
‘Behalve deze genres kent onze literatuur echter ook nog het genre van de lange epische gedichten over een bijbelse persoon. Vooral twee invloeden zijn hierin waarneembaar. In de eerste plaats die van Vondels Joannes de Boetgezant (1662) en vervolgens die welke steunt op de protestantse eerbied voor de bijbeltekst, die ook in Frankrijk zozeer haar stempel gedrukt heeft op het bijbels heldendicht’.
Knuvelder onderscheidt vijf verschillende groepen en wijst voor elk daarvan een bepaald dichtwerk als voorbeeld aan. Die groepen zijn:
Na het signaleren van deze vijf soorten acht Knuvelder het ‘overbodig nog in te gaan op die talloze werken die ook tot het genre behoren en die na 1716 zijn geschreven’; daarvoor is de literaire waarde ervan in het algemeen te gering. Maar er dient één uitzondering te worden gemaakt, en wel voor Hoogvliet's ‘bijbels epos Abraham de Aartsvader, welk werk na Joannes de Boetgezant de beste vertegenwoordiger van het genre is’. De daarop volgende bespreking is nagenoeg gelijk aan die uit de vorige druk; alleen wordt nu gewezen op Hoogvliet's ‘duidelijke oorspronkelijkheid’ bij zijn navolging van de Hemelraad uit Vondel's Joannes.
Wat Knuvelder in de Abraham vooral mist, is - al gebruikt hij die term niet - eenheid van | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
handeling: gevolg van het feit dat de dichter het gehèle leven van zijn held wilde weergeven. Daardoor is zijn werk ‘nogal overladen’ uitgevallen, en
‘de dichterlijke behandeling van talrijke episoden en details uit een mensenleven kan soms gemakkelijk over het hoofd doen zien dat deze behandeling wezenlijk uitwerking beoogt te zijn van de centrale gedachte over het goddelijk plan in dit mensenleven’Ga naar voetnoot102).
Daarmee sluit Knuvelder aan bij het bezwaar, waarop reeds Jeronimo de Vries had gewezen en waarvoor Van Kampen de motivering had gegeven. Evenals al zijn voorgangers heeft hij desondanks oprechte waardering voor Hoogvliet's dichterschap. Hij gaat daarin zelfs verder dan zij, door - na de lof van diens beschrijvingen, beeldspraak, compositie en verbeeldingskracht - nog toe te voegen:
‘Ook was in Hoogvliet aanwezig de diepere zielsmuziek, die hij, dank zij zijn technische verfijning, wist over te brengen in een vaak zuivere en fijne taal- en verskunst’.
Verder dan Hoogvliet gingen Knuvelder's nieuwe bronnen niet. In zijn bespreking van de latere epen blijken de verschillen tussen de vijfde druk en de vorige dan ook miniem. In aansluiting op de Abraham vestigt hij met enkele woorden de aandacht op de twee epen die qualitatief daarmee vergelijkbaar zijn, al bereiken zij naar zijn mening niet hetzelfde peil. Dat zijn: Dirk Smits' ‘bijbels gedicht’Ga naar voetnoot103) Israëls Baälfegorsdienst en ‘het calvinistisch bijbels epos’ David van Lucretia Wilhelmina van Merken. Daarmee herstelt Knuvelder - en dat is een plus-punt voor hem! - de fout, die Te Winkel had gemaakt door deze epen niet in zijn genologisch overzicht op te nemen en eerst later in ander verband aan de orde te stellen. Ondanks de gesignaleerde herziening blijft er tegen Knuvelder's hoofdstuk over de 18de-eeuwse Epische dichtkunst toch nog een ernstig bezwaar bestaan. De titel wekt de verwachting dat daarin - naast de hof- en stroomdichten en ‘de lange epische gedichten over een bijbelse persoon’ - óók de gelijktijdige profane epen ter sprake zullen komen, onafhankelijk van de vraag of Knuvelder ze als eigenlijke heldendichten dan wel als ‘lange epische gedichten’ over een nièt-Bijbelse persoon beschouwt. Zij maken nu eenmaal deel uit van de ‘Epische dichtkunst’ in de besproken periode en dienen dus op zijn minst - evenals de hof- en stroomdichten - als genre te worden vermeld, eventueel zonder auteursnamen en titels. Maar dat gebeurt niet! Knuvelder negeert ze volkomen, en gaat daarin nog verder dan Kalff. Zelfs een zó bekend werk als Van Merken's Germanicus wordt nergens genoemd!Ga naar voetnoot104). De indruk | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
wordt gewekt alsof Rotgans' Wilhem de Derde niet alleen het eerste, maar ook het énige profane epos is geweest dat in de periode van het klassicisme geschreven werd.
Die onjuiste indruk wordt niet of nauwelijks gecorrigeerd door Knuvelder's bespreking, in een later hoofdstuk, van het epische werk van de gebroeders Van Haren. Bij De Geusen van Onno Zwier ligt dat voor de hand; evenmin als Jonckbloet en Te Winkel kan hij in dit dichtwerk een epos zienGa naar voetnoot105). Maar ook Willem's Gevallen van Friso wordt niet in de context van het profane epos uit de 18de eeuw geplaatst. Knuvelder wijst er wel op, dat ‘Van Haren dit gedicht (schreef) als een moderne Eneide’ en daarbij beïnvloed werd door de Télémaque van Fénelon en de Henriade van VoltaireGa naar voetnoot106), maar bespreekt het als een geïsoleerd verschijnsel, zonder achtergrond in de eigen literatuur. In literair opzicht heeft hij er trouwens geen enkele waardering voor: Van Haren ‘verschreef zijn talent aan een soort epos over (...) Friso’, merkt hij op. Vanwege de daarin uitgedrukte denkbeelden moet het echter toch een belangrijk werk worden genoemd: ‘een der eerste, waarin de ideeën van de verlichting tot hun recht komen’Ga naar voetnoot107).
Het eerste epos, waaraan Knuvelder vervolgens aandacht besteedt, is Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld. Hij kan er geen bewondering voor opbrengen; zijn oordeel komt, ook in motivering en formulering, in hoofdzaak overeen met dat van Kalff, naar wie hij dan ook verwijst. Nieuw is echter de volgende karakteristiek:
‘Het hele gedicht draagt de “normale” kenmerken van Bilderdijks dichtkunst: een eigenwillige, vaak onjuiste woordkeus, een retorische opgewondenheid die met geweldige woorden smijt als met rotsblokken, maar er net naast of net boven is’Ga naar voetnoot108). Gehéél nieuw, althans voor een handboek, is de vermelding van de ConstantijnGa naar voetnoot109): het heldendicht waarmee Cornelis Broere, de geestelijke vader van de Rooms-Katholieke emancipatie ten onzent, halverwege de 19de eeuw vanuit de Romantiek teruggreep op de klassieke traditie, ‘in welke traditie luid het geluid van Bilderdijk meeklonk’. Ondanks dichterlijke bezieling en grootse concepties acht Knuvelder dit epos - dat onvoltooid bleef en waarvan wij slechts drie zangen kennen - geen werkelijke poëzie:
‘Het is eloquentie, welsprekendheid, maar het zingen van de ziel is slechts zeer sporadisch te horen. Het is een werk van een letterkundige, het is geen werk van kunst’Ga naar voetnoot110).
Knuvelder doet een moedige en prijzenswaardige poging de laatst-beschikbare onderzoekingen over het epos in zijn overzicht te betrekken. Desondanks kan men ook bij hem zeker niet spreken van sympathie of van werkelijke belangstelling voor het genre. Zijn houding tegenover het klassicistische epos is - zij het voorzichtig - afwerend. In principe staat hij daarin dichter bij Jonckbloet en Kalff dan bij Te Winkel. | |||||||||||
ConclusieHet bovenstaande onderzoek, ondernomen naar aanleiding van Sayce's opmerking over de vooringenomenheid van de meeste 19de-eeuwse ‘critics’ tegen het klassicistische epos, heeft duidelijk aangetoond dat die tegenzin zich ook bij de geschiedschrijvers van de | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Nèderlandse letterkunde doet gelden. Zij blijkt zich bij hen overigens niet te beperken tot de 19de eeuw, maar voort te zetten in de 20ste, tot op de dag van vandaag. Doordat ik in mijn overzicht van de wijze, waarop elk van de besproken literatuurhistorici het klassicistische epos behandelt, betrekkelijk uitvoerig ben geweest, valt daaruit bovendien een tweetal punten van meer secundair belang af te leiden. In de eerste plaats blijken de verschillen tussen de diverse auteurs niet veel verder te gaan dan de details, de wijze van presentatie, en soms de appreciatie. Wat de hoofdzaken betreft, stemmen zij, van Jeronimo de Vries tot en met Knuvelder, veel meer met elkaar overeen dan men zou hebben verwacht. Steeds weer worden dezelfde epen genoemd en dezelfde bezwaren daartegen ingebracht; steeds weer keert de onderscheiding tussen epos en dichterlijke levensbeschrijving terug, steeds weer het uitspreken van waardering voor onderdelen bij afwijzing van het geheel. Vooral bij de handboekschrijvers na Jonckbloet is het duidelijk, dat zij in het algemeen hun uitgangspunt zoeken bij wat men zou kunnen noemen: de communis opinio van hun voorgangers. Eerst in 1971 doorbreekt Knuvelder deze regel in de vijfde druk van zijn Handboek II, althans ten aanzien van het beperkte gedeelte waarvoor hij over nieuwe detailstudies kon beschikken: het Bijbelse epos tussen Joannes de Boetgezant (1662) en Abraham de Aartsvader (1727).
Het tweede punt is van minder betekenis, maar verdient toch te worden vermeld. De ‘lack of sympathy’ bij De Vries en Van Kampen is van andere aard dan die van Jonckbloet en de latere handboekschrijvers. Bij de beide eerst-genoemden heeft zij een positieve oorsprong: zij komt voort uit een overtuiging die gepaard gaat met een persoonlijke betrokkenheid. De Vries en Van Kampen nemen deel aan de laatste schermutselingen tegen de invloed van het in principe al overwonnen klassicisme. Maar zij weten, dat zij onder hun lezers nog tal van bewonderaars moeten verwachten van epen als die van Hoogvliet, Smits en Van Merken, en zij willen die niet afschrikken. Vandaar enerzijds de onverwachte agressiviteit in sommige uitlatingen, en anderzijds de nadruk waarmee naast de bezwaren ook de positieve aspecten van de geliefde epen naar voren worden gebracht. - Daarentegen is er bij Jonckbloet en de na hem komende literatuur-historici geen sprake van persoonlijke betrokkenheid. Het klassicisme is voor hen slechts een historisch verschijnsel, waar zij volledig buiten staan en dat geen belangstelling bij hen wekt, omdat het nauwelijks iets heeft voortgebracht waarvoor zij waardering kunnen hebben. Zij behandelen de klassicistische epen - voor zover zij dat doen - alleen maar, omdat het niet mogeliik is er in een literatuurgeschiedenis helemaal over te zwijgen. Bij hen heeft de ‘lack of sympathy’ een negatieve oorsprong: onontvankelijkheid en onverschilligheid.
In bovenstaande conclusie heb ik gezegd, dat de handboekschrijvers na Jonckbloet bij hun behandeling van de klassicistische epen in het algemeen zijn uitgegaan van wat zij daarover bij hun voorgangers vonden. Daarin ligt geen verwijt besloten; het was het enige dat zij kònden doen. Waarvan hadden zij anders moeten uitgaan? De auteur van een handboek kan zijn overzicht van de literatuur-geschiedenis slechts geven naar de stand van het gespecialiseerde onderzoek op het moment van schrijven. Hij is afhankelijk van de beschikbare secundaire literatuur. De beheersing en verwerking daarvan - voor àlle perioden en àlle genres - stellen op zichzelf reeds zulke hoge eisen van belezenheid, kritische zin en coördinerend | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
vermogen, dat het voor een enkeling nauwelijks nog mogelijk is daaraan te voldoen. Er kan en mag van een handboekschrijver niet worden verwacht, dat hij bovendien door een uitgebreid eigen onderzoek in de leemten voorziet, waarop hij bij zijn werk stoot: onderwerpen of problemen, waaraan nog geen nadere aandacht is besteed, of waarover slechts verouderde studies bestaan die bij de huidige stand van de literatuur-wetenschap dringend om herziening en aanvulling vragen.
Zulk een leemte doet zich voor ten aanzien van het klassicistische epos. Aan het genre als zodanig is nooit een systematisch onderzoek gewijd; de overgrote meerderheid van de afzonderlijke epen - waaronder niet alleen de minder belangrijke! - wacht nog altijd op serieuse bestudering. Wat erover bekend is, beperkt zich tot de uiterst globale overzichten en de niet of nauwelijks gemotiveerde evaluaties, die hierboven aan de orde zijn geweest. De schrijver van een nieuw handboek heeft dus geen keus. Hij kan slechts bij zijn voorgangers te rade gaan, zich door lezing van een aantal epen een - eveneens globale - zekerheid verschaffen omtrent de juistheid van hun feitelijke mededelingen en omtrent de mate waarin hij kan instemmen met hun evaluaties - om vervolgens zijn eigen globaal overzicht samen te stellen: in essentie overeenkomend met dat van zijn voorgangers, maar met enige variatie in de presentatie der feiten en met enige nuances in de formulering van zijn waarde-oordeel.
Hoe graag de handboekschrijvers anders te werk zouden gaan en een beter gefundeerd overzicht geven, is ons gebleken uit de wijze waarop Knuvelder voor de vijfde, herziene druk van zijn Handboek II gebruik heeft gemaakt van enkele nieuwe publikaties over het Nederlandse epos. Er wordt door onderstreept dat de bespreking van het genre in de handboeken niet bevredigend kan worden, zolang de schrijvers niet beschikken over de nodige voor- en detailstudies van specialisten. Dat leidt vanzelf tot de vraag, waaròm die er eigenlijk niet of nauwelijks zijn. En dan geloof ik, dat wij mogen concluderen tot het bestaan van een vicieuse cirkel. Ze zijn er niet, omdat de handboeken een eeuw lang steeds hebben herhaald dat het hier gaat om een minderwaardig genre, waarin niets van betekenis werd gepresteerd en dat berust op een gedegenereerde opvatting omtrent navolging van de epen uit de Oudheid. Wie zou zich tot het onderzoek van een dergelijk genre aangetrokken hebben moeten voelen? Te meer nu er zoveel te doen viel op andere terreinen van de literatuur-historie, die uitzicht boden op meer resultaat en meer voldoening bij het werk! Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat het literair-wetenschappelijk onderzoek in moderne zin eerst in de tweede helft van de 19de eeuw goed op gang is gekomen, aanvankelijk vrijwel geheel historisch gericht, maar gaandeweg steeds meer aspecten van het fenomeen ‘letterkunde’ binnen de kring van zijn belangstelling trekkend. De velden waren - en zijn nog altijd! - wit om te oogsten, maar de arbeiders weinige. Die weinigen hadden een vrijwel onbeperkte keuze van studieobjecten. Waarom zouden zij hun tijd en hun inspanning gewijd hebben aan een onderzoek, dat zich zó ondankbaar voordeed als dat van het klassicistische epos? Het gevolg: géén detailstudies vanwege the deterrent effect van de overzichten in de handboeken; géén essentiële wijziging in die overzichten vanwege het uitblijven van detailstudies; géén animo voor detailstudie vanwege het ongunstige beeld in de handboeken; enz.
Natuurlijk is ook in dit geval de werkelijkheid minder absoluut dan ik ze hierboven heb voorgesteld. Er zijn wel degelijk enkele detailstudies aan bepaalde klassicistische epen | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
gewijd. Maar hun aantal is zó gering, dat daardoor praktisch niets aan de werking van de gesignaleerde vicieuse cirkel wordt afgedaan. Toch dien ik volledigheids- en billijkheidshalve even op deze publikaties in te gaan. In het kader van dit hoofdstuk doe ik dit slechts met een enkel woord. In het vervolg van mijn boek zullen zij, voor zover daartoe aanleiding bestaat, ter bestemder plaatse opnieuw ter sprake komen en uitvoeriger worden besproken. Hier gaat het er slechts om, aan te tonen hoe weinig secundaire literatuur er is. [Hier volgt in mijn manuscript een lijst van de desbetreffende publicaties tussen 1870 - toen de eerste druk van Jonckbloet's literatuur-geschiedenis aan het verschijnen was - en vandaag. Ik laat ze hier vervallen en beperk mij tot de conclusies, die eruit te trekken vallen]. De lijst spreekt door haar beperkte omvang - slechts acht epen blijken object van onderzoek te zijn geweest - eigenlijk al voor zichzelf. Zij wordt echter nog welsprekender, als wij aandacht schenken aan enkele bijzonderheden die ze kenmerken.
Bij de Bijbelse epen behoeft het ons niet te verbazen, dat Vondel's Joannes en Bilderdijk's Ondergang enige belangstelling hebben gekregen; de naam van de auteurs heeft hier ongetwijfeld stimulerend gewerkt. Verrassend is veeleer, dat Vondel's epos tussen 1870 en 1941 - afgezien van de nieuwe annotatie in deel IV van de WB-editie - zo volledig buiten beschouwing is gebleven. De eigenlijke bloei van het Bijbelse epos ligt echter tussen Vondel en Bilderdijk in. Van 1870 tot medio 1970 blijkt echter slechts één enkel artikel op de lijst voor te komen: dat van Koopmans over Hoogvliet's Abraham de Aartsvader. Het geeft een knappe inleiding tot de geestelijke achtergrond en de geloofs-bezieling van dit epos, en vormt als zodanig een waardig tegenwicht tegen het geringschattende oordeel in de handboeken van Jonckbloet en Kalff; maar aan de genologische aspecten en de daarmee samenhangende problemen wordt geen aandacht besteed. En verder: niets! Nòch de meest vermaarde Bijbelse epen - Dirk Smits' Israëls Baälfegorsdienst, Van Steenwijk's Gideon, L.W. van Merken's David -, nòch de talrijke minder bekende die Te Winkel vermeldt, nòch die welke aan zijn lijst kunnen worden toegevoegd, blijken door de specialisten ook maar één blik waardig te zijn gekeurd! Eerst medio 1970 wordt eindelijk het grote stilzwijgen doorbroken door het proefschrift van Van Galen over de twee epen van Joan de HaesGa naar voetnoot111). Daarin wordt voor het eerst expliciet het Bijbelse epos als genre aan de orde gesteld; misschien heeft mijn voorlopig overzicht van 1964 (La vogue de l'épopée biblique dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle) daartoe mede de stoot mogen geven. In ieder geval: de eerste zwaluw is er! Maar er zullen er nog heel wat moeten volgen, voordat het werkelijk zomer zal zijn!
Voor het niet-Bijbelse, goeddeels historische epos is de situatie zo mogelijk nog ongunstiger. Uit de lijst blijkt, dat Rotgans' Wilhem de Derde van 1870 tot 1970 heeft moeten wachten, voordat er enige aandacht aan werd besteed. Het artikel van Van Slooten (zie noot 94) is overigens nog maar een heel bescheiden begin, dat beperkt blijft tot één bepaalde kant van één genologisch aspect: het wonder- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
baarlijke. Maar ook hier valt dan toch een eerste zwaluw waar te nemen, zij het een kleintje, en de schrijver hoopt er mettertijd andere op te kunnen doen volgen. Verder blijkt alléén het epische werk van de Van Harens een nader onderzoek waardig te zijn gekeurd, en zelfs een grondige studie te hebben opgeleverd; zowel over de Friso als over De Geusen verscheen een proefschrift! Deze uitzonderlijke begunstiging hebben de Van Harens ongetwijfeld - geheel of gedeeltelijk - te danken aan de speciale plaats die zij in de handboeken van Jonckbloet en Kalff hadden gekregen; voor het proefschrift van Stakenburg over De Geusen kan ook de tweede druk van Te Winkel betekenis hebben gehad. Maar overigens: niets! Hier beschikken wij zelfs niet over een voorlopige reeks titels, zoals Te Winkel die van de Bijbelse epen gaf! Om te weten, welke niet-Bijbelse epen het klassicisme heeft voortgebracht, moeten wij er zelf een lijst van samenstellen. Daarbij kunnen wij uitgaan van een aantal titels die hier en daar in de handboeken terloops worden genoemd, vooral bij Te Winkel; maar verder zijn wij geheel aangewezen op eigen onderzoek. |
|