Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Dr. J. Poulssen
| |
Stand van zakenHuygens schreef ‘De uijtlandige Herder’Ga naar voetnoot3) (in het vervolg aangeduid als U.H.) in 1622, tijdens zijn derde verblijf in Engeland. Het werk bestaat uit drie delen. Het eerste bevat 22 achtregelige dubbelstrofen in trochaeische viervoeters, tezamen 176 regels. Het tweede is een bewerking, in gekruist rijm, van Ps. 79, 15 vierregelige strofen in alexandrijnen, voorafgegaan door een inleidende vierregelige strofe in gelijke versregels, met de latijnse tekst in margine, ingeleid door een latijns motto uit Ps. 119.Ga naar voetnoot4) Het laatste deel bestaat uit 25 achtregelige dubbelstrofen, in trochaeische viervoeters, 200 regels. Otia III, 99 geeft als titel: ‘De Uytlandighe Herder. Aenden Heere Daniel Heins, Ridder etc.’ Tot Daniel Heinsius, Huygens' leermeester en vriend, is uitdrukkelijk gericht het laatste deel vanaf de vierde strofe. Korenbloemen 1658 en 1672 heeft als ondertitel ‘Over het Beleg en Ontset van Bergen op Zoom’. Het handschrift begint met de psalmbewerking, blijkens het onderschrift voltooid 13 november 1622 te Londen. Daarna volgt wat in de gedrukte uitgaven verschijnt als het eerste deel, in het hs. onder het opschrift, links in margine: A. Aanvankelijk hadden deze strofen als opschrift: introductio. Dit werd doorgehaald en daarboven werd geschreven: ‘De uijtlandige etc.’; in margine werd de volledige titel aangebracht: ‘De uytLandighe Herder. Aenden Heere Daniel Heins, Ridder etc.’. Na dit gedeelte volgt in het hs. het derde, aldaar aangeduid als C, met daaronder het doorgehaalde Epilogus. Het hs. doet volgens Smit vermoeden dat de wending in het gedicht, waar Huygens nl. in de vierde strofe van dit laatste deel Heinsius gaat toespreken, niet van het begin af aan in het plan heeft gelegen, maar is voortgekomen uit een improviserend voortschrijven aan het gedicht.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 59]
| |
In het eerste deel en de eerste drie strofen van het derde openbaart zich het gedicht als een pastorale elegie, als klacht van een jonge herder. Deze treedt, zoals uit de toespraak tot Heinsius blijkt, op als een verdubbeling van de ik-figuur, welke Huygens in die toespraak, vanaf vs 305, aan het woord laat. Waar Huygens in het eerste gedeelte de herder laat optreden, blijkt al spoedig dat diens klagen geen uiting is van liefdesverdriet, veelvuldig voorkomend in de pastorale elegie. Hij jammert, onder aan de krijtrotsen van de Engelse zuidkust, over de ellendige toestand in het vaderland. De ebstroom moet Holland melden hoe vervuld hij, ‘balling-borgher’, hiervan is, hoezeer ook de zon die van over de Schelde komt hem verduisterd lijkt, gruwend van zoveel rampen. De lezer denkt aan de benarde toestand met name van het door de Spanjaarden belegerde Bergen. Na enige strofen houdt de herder zich even in; zeker dat niemand zijn ‘vrouwigh suchten’ (vs 95) hoort, geeft hij zich weer over aan zijn klacht. Tegen het eind van het eerste deel zegt hij dan Gods dreigend oordeel te willen afwenden.
Dienovereenkomstig vertolkt hij daarop in het tweede deel het smeekgebed van Gods ‘Herder-Coningh-Knecht’ (vs 136), de klaagpsalm 79. God tuchtigt het zondig vaderland door oorlog en vervolging. Als een tweede David pleit de herder voor recht en barmhartigheid. In het derde gedeelte neemt de herder zelf opnieuw het woord. De zon lijkt hem weer met grotere helderheid te schijnen. Brengt ze mogelijk bemoedigend nieuws uit het vaderland? Ze weigert echter op zijn verzoek stil te staan en de herder trekt zich besluiteloos en vol twijfel terug. Na deze eerste drie strofen van het derde deel becommentarieert Huygens in het begin van zijn toespraak tot Heinsius de weigering van de zon om stil te staan - vss. 273-296 - waarna hij, in één strofe, vss 297-304, God dank zegt, kennelijk voor het ontzet van Bergen. Vanaf vs 305 laat Huygens dan in het vervolg van de toespraak tot Heinsius, in de laatste 17 strofen, de ik-figuur aan het woord, in welk gedeelte alsnog nader wordt ingegaan op de relatie van die ik-figuur tot de herder. Van Es wijst op de eigenaardige zelfanalyse die in deze toespraak tot Heinsius wordt gegeven. In enigszins speelse, ironisch-camouflerende vorm zou Huygens daar de symbolische herder uit het voorafgaande vereenzelvigen met zijn dieper-ik, dat zich mede openbaarde in de melancholische ondertoon van het gedicht. Hij belooft immers Heinsius ‘den Balling (..) Even dus door mij vertaelt’ (vss 355-356) - de elegische herder zoals hij die in het voorafgaande heeft voorgesteld - te dwingen hem te volgen. Deze, ‘Vreemdeling van 's Vaders kust’ (vs 358), zal dan met hem, mèt duizend metgezellen, in het vaderland Heinsius' definitieve Lofzang om de bevrijding instemmend begeleiden. Is de herder hier niet toe bereid, dan zal Huygens hem dwingen. Dit kan hij, want, zegt hij, ik heb macht over hem. Deze ‘vreemde’ is tenslotte niemand anders dan hijzelf. Dit betekent, volgens Van Es, meer dan een speelse literaire wending. Huygens is zich bewust van een dubbelheid in zijn wezen: twee personen die gelijk zijn en handelen, en toch verschillen, een bijna beangstigend samenspel. Huygens twijfelt echter ook weer aan zijn zeggenschap over dit geheimzinnig, melancholisch dieperik. Wie kent eigenlijk zichzelf helemaal?Ga naar voetnoot6) Het enige wat hij tenslotte zeggen kan, is dat dit onbekende ik zich altijd vanzelfsprekend zal weten te voegen naar Heinsius' supreem gebiedend dichterlijk voorgaan in het zingen van lof en dank aan God. | |
[pagina 60]
| |
Volgens Smit is de aanleiding tot het schrijven van U.H. in eerste instantie niet moeilijk te onderkennen. Huygens was zo gedeprimeerd door de slechte berichten omtrent Bergen, dat hij troost zocht in de berijming van de 79e Psalm, welke in vele opzichten toepasselijk was. Toch verlichtte hem deze smeekbede niet voldoende. Hij plaatste toen de psalmberijming in wat we een raam-vertelling zouden noemen, in de vorm en verdeling van een pastorale elegie. Als de raamvertelling uit is na het heengaan van de herder, neemt de dichter Huygens zelf het woord in de toespraak tot Heinsius. De onzekerheid omtrent het lot van Bergen blijft voortduren tot we in de 5e strofe van de toespraak, vss 297 vlgg. eindelijk vernemen dat de stad ontzet is. Het heeft er dus de schijn van dat het gedicht begonnen is, en de raamvertelling, de pastorale elegie, nog voltooid zou zijn tijdens het beleg. De toespraak tot Heinsius zou dan een nawoord van de dichter persoonlijk zijn, nodig geworden door het inmiddels ontvangen bericht van het ontzet.
Deze voorstelling betreffende het ontstaan van het gedicht, welke in hoofdzaak ook door Van Es gegeven wordt, komt echter in tegenspraak met de feiten. Smit wijst erop dat het ontzet van Bergen viel op 2 oktober 1622. 8 Oktober werd het nieuws in Londen bekend. 9 Oktober vroeg Huygens in een brief aan zijn ouders of het juist was. 13 Oktober ontving hij een brief van zijn moeder: hij zou al wel van de overwinning gehoord hebben. 15 Oktober schrijft Huygens het triomfgedichtje Berga (Ged. I, p. 268). Het handschrift wijst uit dat Huygens eerst de klaagpsalm berijmde. Hij beëindigde deze 13 november. Hij wist toen al langer dan een maand dat Bergen ontzet was. Daarna schreef hij de Introductio en de Epilogus. Deze laatste werd voltooid 12 december 1622.Ga naar voetnoot7) Uiteraard kan, aldus Smit, U.H. de uitdrukking zijn van een conceptie en een plan vóór het bericht van het ontzet van Bergen. Hij voerde dit plan dan eerst uit december 1622. In het nawoord tot Heinsius kon hij deze uitvoering dan hebben aangepast aan de feitelijke toestand van het ogenblik. Maar Bergen was al meer dan een maand ontzet en Huygens had dit feit reeds bezongen. Als men, dit wetende - vervolgt Smit - het gedicht doorleest, dan doen die overmatige huilerigheid van de Introductio en de duistere subtiliteiten van de Epilogus vreemd aan. Wanneer in de Epilogus de vreugde aan bod komt, moet Heinsius voorgaan. Huygens' overgrote blijdschap belet hem het spreken, zijn innerlijk is verward. Met name de Epilogus maakt ons duidelijk dat er eigenlijk een minder eenvoudig verband is tussen Huygens' opmerkelijke neerslachtigheid en het beleg en ontzet van Bergen.Ga naar voetnoot8) Huygens verkeerde toen, biografische gegevens en andere gedichten uit die tijd maken het ons duidelijk, in een overspannen geestestoestand. Deze kan men ook bespeuren in de Epilogus van U.H. Smit maakt uit het uit 1622 daterende Klachten, getekend: Londini, moestiss. vs, Decembri (Ged. I, 281) op dat de bijzonder ingewikkelde vorm hiervan de inhoud versluiert. Huygens wil zich openlijk uitspreken en tegelijkertijd zich groot houden, niets laten blijken van wat hem in feite kwelt.Ga naar voetnoot9) De klaagpsalm in U.H., vervolgt Smit, is 13 november voltooid, duidelijk gekozen en gerijmd met het oog op Bergen. Gods eigen erve wordt, zoals daar in vs 8 staat, ‘Verstolpet met een zee van Mis-geloovigh Volck’. Een verwant motief klinkt door in de ‘Proeve op 't beghinn der klachten Ieremiae’ van het- | |
[pagina 61]
| |
zelfde jaar (Ged. I, 262). Evenals dit gedicht had de berijming van psalm 79, die eerst later in U.H. werd opgenomen, zelfstandig kunnen blijven.Ga naar voetnoot10) Uit vss 46-48 van U.H., waar gesproken wordt van de deuren vande(n) Rijn,
Die nu zes mael zestich daghen
Mijnes onbevaren zijn;
kan men, zegt Smit, opmaken dat de Introductio is aangevangen omstreeks 1 december. Het pastorale omramende gedeelte is misschien dus pas na de laatste dagen van november geconcipieerd. Genoemde correspondentie en depressie, de versluierde vorm van Klachten, handschriftelijke gegevens, en de zelfstandigheid van de psalmberijming: dit alles leidt tot de gevolgtrekking dat de angst en droefheid om Bergen, tot uiting komend in het grootste deel van het omramend gedeelte, eigenlijk een voorwendsel is dat andere, dieper liggende gekweldheid verbergt. In overeenstemming hiermee versluiert de herdersvermomming in de omlijsting datgene wat zijn eigenlijke ik direkt te zeggen had. Huygens, aldus Smit,Ga naar voetnoot11) wilde niet schreien, de herder mag het. Huygens wijst er ook nadrukkelijk op dat het niet de traditionele pastorale liefdesklachten zijn waarin dit herder-ik zijn neerslachtigheid tot uitdrukking brengt. Zijn huilen heeft een diepere oorzaak. Hierbij kan ook in aanmerking genomen worden de omstandigheid dat de pastorale elegie in de vorm van een ‘verhaal met ingevoegd lied’ een traditioneel gegeven was. Het model van de ‘droevige herder in de schone natuur die zijn smart in een lied uitzingt’ lag voor het gebruik klaar.Ga naar voetnoot12)
Smit wil in zijn studie bijdragen tot een scherpere omschrijving van Huygens' dichter-persoonlijkheid, zoals die tussen juli 1621 en december 1622 in drie grote gedichten aan de dag treedt: ‘'t Voorhout’, ‘'t Costelick Mal’, ‘De uijtlandige Herder’. Naar zijn indruk trad Huygens hierin op als volwassen, sterk en persoonlijk kunstenaar, terwijl zijn persoonlijkheid zelf nog een vijf, zes jaar nodig had om tot rijpheid te gerakenGa naar voetnoot13). Voor een beschrijving van de eigenheid van Huygens' kunstenaarschap acht Smit vergelijking van Huygens' poëzie met overeenkomstig werk van anderen een veilige en controleerbare manier. Comparanda dienen bij voorkeur opgespoord bij literatoren, tijdgenoten en voorgangers die Huygens kan gelezen hebben.Ga naar voetnoot14) Als Smit zich bezighoudt met de ontstaansgeschiedenis van U.H. - en dan niet alleen met betrekking tot de chronologie der onderdelen - dan speelt dit uitgangspunt in zijn onderzoek een belangrijke rol. Wat zegt Huygens in U.H., waarom en hoe gebruikte hij deze vorm? Hoe past het elegisch gedeelte van U.H. in de vormen van de gangbare pastorale elegie? Welke moeilijkheden had hij hierbij te overwinnen bij zijn pogingen tot zelf-expressie en wat bleef er in het resultaat nog aan ‘zelf’ over? Er zitten innerlijke tegenspraken, ongemakkelijkheden en duistere plaatsen in U.H., en Smit wil deze verklaren.Ga naar voetnoot15) Het is niet eenvoudig een nauwe parallel met U.H. aan te wijzen, temeer omdat volgens Smit U.H. slechts een paar hoofdlijnen met een typische pastorale opzet gemeen heeft. Er zijn twee gedichten van Edmund Spenser, waarin klaagzangen op iemands dood - een van de gestorvenen is Sir Philip Sidney - zijn ingelijst in een verhalend pastoraal kader. | |
[pagina 62]
| |
Meer dan formeel is de overeenkomst niet.Ga naar voetnoot16) De kunstmatige elegantie van het genre ligt Huygens niet, wat ook uitdrukkelijk in U.H. blijkt. De ‘eenzame plaats in de natuur’, aan zee, kan, zoals Smit aantoont, teruggaan op gegevenheden binnen de traditie; wel ziet Huygens het landschap allerminst door een pastorale bril. Zijn weergave is nuchter en realistisch, zonder mythologische opsiering.Ga naar voetnoot17) De toespraken tot de ebbe, de luit, wolken en zon maken het grootste gedeelte van de elegie uit. In dergelijke toeroepen ligt de echte inhoud van een gedicht over een herder in de eenzaamheid van de natuur.Ga naar voetnoot18) Met name ebbe en luit maakt hij in die aanroepen tot vertrouwelingen van zijn innerlijk. Smit wijst op de kunstige vormvondsten in de toespraken tot ebbe en luit. Het klagen tot de ebbe breekt plotseling midden in een zin af, als de herder merkt dat het water is verdwenen. Men kan hier zelf-ironie in lezen: het geklaag is zinloos gebleken. Ook de toespraak tot de luit wordt gekenmerkt door vernuftigheden, althans in de opeenhoping van omschrijvingen in het begin. Daarna wordt de toon geleidelijk ernstiger, de herdersillusie verdwijnt steeds meer. De psalmbewerking moet immers worden ingeleid, al blijft het, volgens Smit, iets vreemds een ‘herder’ een psalm te laten zingen; de barok-pompeuze psalmberijming zou eveneens voor motievenen genre-onderzoek niets opleverenGa naar voetnoot19). Het derde deel van U.H. stelt ons voor bij- | |
[pagina 63]
| |
zondere problemen. In de vierde strofe aldaar, vss 265 vlgg., lijkt Huygens het eigen ik meer naar voren te laten komen. Tot daartoe was hij, aldus Smit, de alwetende verteller, die zichzelf echter niet rechtstreeks had geopenbaard. Huygens gaat nu zelf Heinsius rechtstreeks toespreken. Eerst becommentarieert hij de weigering van de zon om op verzoek van de herder stil te staan. De zon had de herder troostend nieuws omtrent het vaderland kunnen brengen. Voor die weigering geeft Huygens ten overstaan van Heinsius een opsomming van alle mogelijke oorzaken. De scherts die hierin doorklinkt, doet gekunsteld aan, geforceerd ook omdat Huygens er niet voor in de stemming was. Wel fungeert dit gedeelte als overgang, om het ontzet van Bergen dat in het voorafgaande begin van het derde deel moeilijk paste, op een andere wijze in te leiden. In plaats van de verhaal-illusie komt nu de directe toespraak tot Heinsius, blijkens het eind van de Epilogus een brief, een rijmbrief van de dichter Huygens aan de dichter Heinsius. Na de angst en twijfel kan deze rijmbrief nu uitgaan van het ontzet van Bergen. Huygens kan hierin zijn innerlijk nu rechtstreeks uiten. Hij dankt God, zij het kort en zonder uitbundigheid, voor het ontzet. Met dit laatste, vervolgt Smit, had het gedicht als afgerond kunnen worden beschouwd: vs 304, 5e strofe van de toespraak tot Heinsius, 8e strofe van het derde deel.
Het was dan een subjectief gedicht geweest, maar redelijk geobjectiveerd, en bijzondere verbazing had het niet hoeven te wekken.Ga naar voetnoot20) Nu volgen echter nog 16 strofen, volgens Smit zo weinig door het onderwerp vereist, zo uiterst subjectief, egocentrisch en zulke merkwaardige vragen opwerpend, dat men in andere literatuur vergeefs zal speuren naar vergelijkbare passages. Er is misschien aandacht voor het eigen gevoelsleven in te onderkennen. Dit dan met name wat betreft het belangrijkste onderdeel ervan, het thema van de gesplitste persoonlijkheid, zoals dat overigens eerst in de romantiek aan de orde komt. Toch is de constatering van een vooruitlopen, door Huygens, op wat in de literatuur eerst later doorbreekt, hier onjuist. De behandeling van het motief is er te weinig adequaat gevoelig voor. Het wordt er bovendien te lang alleen maar aangewend als thema voor formele spelletjes. Voor een nadere verduidelijking hiervan gaat Smit het gedicht nu op de voet volgen.Ga naar voetnoot21) Nadat Huygens God geprezen heeft voor het ontzet, kan hij die dank niet voortzetten. De plotselinge blijdschap, zegt hij, heeft hem de mond gesnoerd, zijn gemoed is te vol, hij moet nu ‘vrolick swijghen’ (vs 324). We weten echter dat een grote neerslachtigheid en geen onverhoedse vreugde hem deed zwijgen. Hij spreekt bovendien over zo'n lofdicht als een last (vs 312), zijn hart is niet ‘gevrijdt van sticken’ (vs 313), het is opgekropt, over zijn gemoed ligt een vlies (vss 310, 315-317, 322). Na aldus zijn onmacht bekend te hebben, zegt hij dat Heinsius, op een groot poëtencongres aan de Rijnmond, moet voorgaan in lof- en overwinningszang (vss 329-352). Hieruit ontwikkelt zich dan, als vanzelf, het thema van de gesplitste persoonlijkheid, of persoonsverdubbeling. Op dat congres zal Heinsius ook ‘den Balling tellen / Even dus door mij vertaelt’ (vss 355-356): de herder, zoals die in het voorafgaande door Huygens is opgevoerd. Huygens stelt hierop die balling voor als mogelijk zo vervreemd van het vaderland dat hij niet terug wil; in dat geval zal hij hem dwingen (vss 357-360). Het is merkwaardig, zegt Smit, dat Huygens de zelfverdubbeling, formeel reeds ontstaan bij zijn herdervermomming, nu - en dat is iets nieuws - aanwendt als projectie van een | |
[pagina 64]
| |
zelfvervreemding.Ga naar voetnoot22) Hoe moet men nu het verband zien binnen dat dubbel-ik? Lichamelijk lijken de componenten een, en toch ook weer niet. Huygens heeft, naar hij verzekert, macht over die balling in hem. Hij kent ook diens geheimen. Heinsius mag echter niet vragen hoe hij aan die kennis gekomen is (vss 361-384).Ga naar voetnoot23) Is dit nu te zien als een sierlijk en kunstig geheel van raadselspelletjes, met personifiëring van verschillende geestelijke functies in de mens, zoals men dat wel meer in renaissanceliteratuur aantreft? Het tegendeel lijkt waar. Uit vss 385-397 valt af te leiden dat de verdubbeling hier berust op een waarachtige gekweldheid. De dubbelganger kan het gezelschap van Huygens niet verdragen. In vs 397: ‘Sitt hij, 'ksitt hem in 'tgesichte’ wordt ook werkelijk een tweeheid gesuggereerd. In de daarop volgende toelichting, vss 398-424, blijkt echter, op een vijftal regels na (vss 412-416), van een werkelijke verdubbeling niets, laat staan van een gekweldheid die hieruit zou voortkomen. De acties van de twee zijn volkomen identiek. Er is een volmaakte homogeniteit in handeling, geen psychologische verdieping op grond van enige gescheidenheid.Ga naar voetnoot24)
De toelichting vss 398-424 kon Smit dan ook moeilijk anders zien dan een uitgebreid spel met het concetto der persoonsverdubbeling in het algemeen, en dat vrij genoemd mag worden omdat het spel niet bestuurd en bepaald wordt door een innerlijke ervaring, een eigen gekweldheid, die expressie verlangt. Huygens wil over zijn innerlijke gecompliceerdheid spreken. Hij gebruikt daarvoor het thema der persoonsverdubbeling. Het gedicht zelf verschaft hiertoe echter uitgangspunten die daarop onvoldoende zijn afgestemd. Het verdubbelingsmotief wordt uiteindelijk behandeld als een vernuftspel dat raadselachtig blijft en af en toe zelfs niet in overeenstemming is met de situatie.Ga naar voetnoot25) De moeilijkheden lijken Smit voor een belangrijk deel te worden opgelost als we inzien dat Huygens in genoemde passage, vss 397-424, een bestaand motief gebruikt. Hij wijst daarbij op het verdubbelingsmotief zoals dit optreedt in de sonnetten nummer 33, 34 en 29 van Justus de Hardewijn's ‘De Weerliicke liefden tot Roosemond’.Ga naar voetnoot26) Vooral sonnet nr. 29 is hier van belang. Het is een vertaling van een sonnet van Desportes, dat zelf weer een vertaling is van een sonnet van Sasso. De minnaar heeft als kwellend en blijvend gezelschap dat van de hem obsederende Cupido. Ook hier geeft de persoonsverdubbeling aanleiding tot allerlei virtuoos taalspel. De inhoud is psychologisch aanvaardbaar en doorzichtig. Huygens kende in ieder geval Desportes' ‘Les Amours de Diane’, waarin genoemd sonnet voorkomt. Met het verdubbelingsmotief in U.H. kon hij aansluiten bij een traditie van petrarkistisch vernuftspel. Door hem wordt het echter minder begrijpelijk gespeeld.Ga naar voetnoot27) Aanvankelijk is de herder in U.H., naar de formulering van Smit, een lichte vermomming, een doorzichtig incognito van Huygens tegenover het lezend publiek. De herder kàn gezien worden als een afsplitsing door Huygens van zijn eigen ik. In dat geval is hij volgens Smit de schreiende Huygens, die de sociale figuur Huygens zich ontveinzen wil. Toch identificeert Huygens zich zozeer met die herder dat er van een eigenlijke spanning in dit dubbel-ik niet kan gesproken worden. Eerst als herder en dichter in Heinsius' gevolg gaan optreden, kan het splitsingsmotief als | |
[pagina 65]
| |
zodanig werkelijk actueel worden, mogelijk naar het voorbeeld van Sasso-Desportes. Echter: de herder-figuur is, vóór de toespraak tot Heinsius, door Huygens nergens in U.H. geïntroduceerd als voor hem onverdraaglijk gezelschap. Hiervoor was de eenheid Huygens-herder aanvankelijk te groot. Huygens tracht het in de toespraak tot Huygens plotseling als conflictueus ervaren samenzijn tussen herder en dichter wel te verantwoorden. De herder is niet Hollands meer (vss 358-361), verengelst, hij wil niet terug naar Nederland. Maar daarvóór was hij vol heimwee naar Holland! Hier komt bij dat Huygens, vss 361-384, Heinsius meedeelt macht over de herder te hebben. Na vs 385 staan beiden echter als gelijken tegenover elkaar, waarbij bovendien de herder Huygens' aanwezigheid niet kan verdragen.Ga naar voetnoot28)
Het slot van U.H. wil Smit dan ook beschouwen als een niet goed overdacht geimproviseerd stuk. Huygens wilde uiting geven aan een innerlijke verscheurdheid. Hij plaatste de herder tegenover zichzelf. Maar daar blijft het bij. Over de aard van zijn gekweldheid wilde hij niets zeggen, al kan het petrarkistisch spel hem tot op zekere hoogte verlichting hebben gebracht. Het gedicht wordt er echter ondoorzichtig door: Huygens ontveinst te veel. Als hij op het eind zegt dat die ander dat deel in hem is dat hij het minste kent, zijn hart en zijn hoofd (vs 431-437), zijn diepste zelf, dan is dit geen oplossing. Hij legt het niet uit. Hoe moeten we het verband zien tussen Huygens' hart en hoofd met de herder daarvóór? Er is sprake van een innerlijke tweespalt, Huygens heeft voor de uitdrukking ervan gebruik gemaakt van traditionele expressiemogelijkheden. Men kan uit dit gedicht uiteindelijk niet opmaken dat er bij Huygens sprake was van een gespletenheid tussen gevoel en verstand. Wel, dat er bijwijlen sprake was van een pijnlijk conflict. Tot aan de toespraak van Huygens ziet Smit de twee nog harmonisch samengaan. Wil Huygens echter in die toespraak zijn innerlijk openbaren, dan wordt het evenwicht verstoord. Hij doet alsof die gekweldheid, wat deze dan ook mag inhouden, niet bestaat. De toespraak geeft wel een algemeen beeld van zijn verscheurde innerlijk, maar dit gebeurt dan versluierd, in een vernuftig spel van raadsels. Op een mooie persoonlijke elegie, besluit Smit, volgt een coda vol briljante zelf-ontveinzing.Ga naar voetnoot29) | |
Het conflict in U.H. als geheelNa deze samenvatting wordt nu nader aandacht besteed aan de aard van het conflict in U.H., met gebruikmaking van de feiten en beschouwingen in het voorafgaande. De eerst vervaardigde klaagpsalm over Bergen is te vergelijken met de ‘Proeve op 't beghinn der Klachten Ieremiae’ (Ged. I, 262, Zwaan, 60-63), die Huygens hetzelfde jaar dichtte; het hs geeft geen nadere datum. Jorissen acht het waarschijnlijk dat deze Proeve, om de analogie der gedachten, moet worden teruggebracht tot dezelfde tijd dat U.H. is geschreven.Ga naar voetnoot30) Zwaan merkt op dat deze Proeve geheel past in de stemming van Huygens in deze moeilijke tijd van gerekte onderhandelingen in Engeland, van heimwee naar Nederland, ongerustheid over het lot van het vaderland (beleg van Bergen op Zoom), een stemming die zeer sterk tot uiting komt in U.H., eveneens in Londen gemaakt.Ga naar voetnoot31) Smit acht het vanwege de slotverzen mogelijk dat ook deze Proeve gericht is op de benarde toestand van Nederland en de strijd om Bergen op Zoom. Hij merkt dan verder op | |
[pagina 66]
| |
dat de berijming van Ps. 79, die tenslotte in het raam van U.H. werd opgenomen, evenals deze Klacht Ieremiae zelfstandig had kunnen blijven. Het handschrift dringt volgens hem zo'n veronderstelling van zaken ook op, omdat eerst de berijming komt en daarna pas de Introductio.Ga naar voetnoot32) Men kan hieruit afleiden dat Huygens in de tijd van de vervaardiging van U.H. niet ongewoon was de uitdrukking van eigen religieuze bekommernis doeltreffendheid te verlenen door zijn dichter-ik te doen opgaan in dat van psalmist en profeet. Aldus zou, in U.H., de klaagpsalm over het religieus bedreigde Bergen en vaderland centraal kunnen zijn gedacht, het plan hiervoor geconcipieerd vóór het nieuws over Bergen's ontzet hem bereikt had en nà het nieuws over het ontzet ook het eerst ten uitvoer gelegd. Het inmiddels door hem vernomen bericht over Bergen's ontzet en de vreugdevolle stemming in het vaderland was hiervoor klaarblijkelijk geen beletsel. Verwonderlijk lijkt dit niet. Men kan veronderstellen dat hij voor zijn religieuze nood zich uitredding had willen verschaffen als onderdaan van het geteisterde vaderland, als lid van het nieuwe Israël dat de Allerhoogste genadiglijk mocht verlossen. Eigen religieuze nood: men kan U.H., om de centraal gestelde en met Introductio en Epilogus verbonden klaagpsalm, een wezenlijke godsdienstige ernst niet ontzeggen.Ga naar voetnoot33) Dat deze ernst evenzeer ook een persoonlijke godsdienstige problematiek betrof - verankerd met het religieus bedreigde vaderland, als zo even aangeduid - laat een nauwgezette lezing van U.H. licht veronderstellen, ook al kan die problematiek in het begin van dit onderzoek nog bijzonder weinig exact worden omschreven. Indien er grond is voor de onderstelling dat Huygens voor eigen godsdienstige gekweldheid verlossing zocht als burger van het nieuwe Israël dat om zijn zondigheid door God was bezocht en om genade smeekte, lijkt het voor de hand liggend dat hij eerst de klaagpsalm berijmde, waarin hij zijn dichterschap identificeerde met dat van David, zijn religieus bedreigd zijn met dat van Bergen en het vaderland. Nu kon de psalmberijming als zodanig, na 't nieuws over Bergen's ontzet àls klaagpsalm blijven bestaan. Bergen, symbool van het bedreigde vaderland, wat ontzet, het Bergen-in-hem, zijn religieus gekwelde innerlijk, allerminst. De vereenzelving met David èn die met Bergen zou dan als mislukt zijn ervaren, de verwoording van eigen leed in de klaagpsalm als ontoereikend. Het besef hiervan kon dan tevens inhouden het bewustzijn, dat in het diepst van zijn innerlijk iets bleef dat om redding, ordenende klaarheid, bleef roepen, maar, onverwoordbaar, als niet verlost werd ervaren, hem onbekend, van hemzelf vervreemd. De Introductio zou daarna tot stand zijn gekomen als een pastorale ‘aanloop’, een verslag achteraf van de wijze waarop hij er toe kwam zijn dichter-ik tenslotte te vereenzelvigen met dat van de herder David. De herder-psalmist van de klaagpsalm kon aldus, na de psalmbewerking, doen ontstaan de herder-dichter Huygens - in wat later de Introductio ging heten - als ‘voorafbeelding’ van de Huygens die, in de berijming, zijn diepste, religieus gekwelde innerlijk had willen vereenzelvigen met de ‘Herder-Coningh-Knecht’, Introductio vs 136, de David van psalm 79. Lijkt het herdertype waaronder Huygens zijn - naar wij aannemen - dieper, uiteindelijk religieus-dichterlijk innerlijk in de Introductio wilde verhullen, | |
[pagina 67]
| |
aldus mede verantwoord, we herinneren ons tevens dat Huygens in de Introductio zijn herder-ik uitdrukkelijk op hoger niveau heeft geplaatst dan de amoureuze elegische herder van de gangbare pastorale. De vertwijfelde tranenrijkdom in de Introductio, èn het herhaald vernuftig bedwingen hiervan, kan dan onder meer samenhangen met het besef van de ontoereikendheid der vooraf gereedgekomen klaagpsalm, de wetenschap in het algemeen dat hem iets kwelde waaraan geen uitdrukking was te geven en dat als zodanig van hem ‘gescheiden’ bleef. De Epilogus kon dan in het daar aanvankelijk optredende motief van de persoonsverdubbeling getuigenis afleggen van het besef dat zijn dichterlijk religieus innerlijk, zijn aldaar weer ten tonele gevoerde herder-ik, ten aanzien van een niet genoegzaam onder woorden te brengen concreet aspect hem in die dagen ontoegankelijk bleef. De herder in hem zou aldus niet deelachtig zijn geworden aan de verlossing van het vaderland, gesymboliseerd in het ontzet van Bergen, hemzelf onbekend gebleven, vervreemd: ‘Vreemdeling van 's Vaders Kust’ (Epilogus, vs 358). Het tot hiertoe geformuleerde komt gedeeltelijk in tegenspraak met opvattingen van Smit. Zegt men dat het optreden van de herder in de Introductio inhoudt een naderhand aangebracht preluderen op de herder-koning-knecht David in de psalmberijming, dan is dit niet in overeenstemming met de constatering van Smit, dat de herdersillusie tegen het eind van de Introductio steeds dunner wordt, dat het ook iets vreemds blijft een ‘herder’ een psalm te laten zingen.Ga naar voetnoot34) Smit komt eveneens tot de conclusie dat Bergen alleen maar fungeert als zogenaamde reden van Huygens' droefheid.Ga naar voetnoot35) Hierboven is echter gesteld dat Huygens wel vernomen had van het ontzet van Bergen, maar dat droefheid om de stad kon blijven; er was geen sprake van bevrijding van een Bergen-in-hem, zijn godsdienstig innerlijk.Ga naar voetnoot36) Smit merkt vervolgens op dat er in de Introductio slechts sprake is van een formele gescheidenheid tussen Huygens en de aldaar optredende herder-figuur.Ga naar voetnoot37) De herder-figuur is daar de schreiende Huygens die de sociale Huygens zich ontveinzen wil, niet meer dan een doorzichtig incognito tegenover het lezend publiek.Ga naar voetnoot38) De emotionele component in Huygens' innerlijk, in de Introductio doorbrekend in de figuur van de tranenrijke herder, blijft als doorzichtig weefsel voldoende inzicht verschaffen in de uiteindelijk rationele, sociale Huygens, die in de Introductio tenslotte de overhand blijft behouden. De gekweldheid waaraan Huygens aldaar uiting geeft, kan aldus gezien worden als een uiteindelijk redelijk beheerste droefheid, in welke stemming hij dan onvergetelijke, gave strofen schrijft, de een na de ander.Ga naar voetnoot39) Geen wezenlijke gescheidenheid dus, volgens Smit, in de Introductio. De identificatie van de dichter met de herder zou daar trouwens zover gaan dat er van het gangbare herdertype niets overblijft.Ga naar voetnoot40) In de Epilogus gaat Huygens de (slechts) formele zelfverdubbeling, die ontstaan is met de schepping van zijn herderincognito, onverwacht gebruiken voor iets anders: hij projecteert er dan een zelfvervreemding in.Ga naar voetnoot41) De verdubbeling als thema, en als wezenlijke grond van Huygens' gekweldheid, verschijnt eerst werkelijk wanneer in de Epilogus, in de toespraak tot Heinsius, herder en Huygens beiden in Heinsius' gevolg worden gedacht. Het samen-verschijnen van herder | |
[pagina 68]
| |
en dichter zou dan eerst de beslissende inzet betekenen van het splitsings- of verdubbelingsmotiefGa naar voetnoot42). De herder uit de pastorale elegie wordt hier weer ten tonele gevoerd, nu, aldus Smit, als echte verdubbeling van Huygens' ik. Is echter in de Introductio alleen sprake van een slechts formele gescheidenheid tussen herder en Huygens? Hierboven werd gewezen op het merkwaardig samengaan van een vertwijfelde vloed van tranen en het herhaaldelijk vernuftig bedwingen hiervanGa naar voetnoot42a). Verbeeldt de herder Huygens' emotionele innerlijk, dat in zijn ontlading herhaaldelijk wordt onderbroken, dan blijft dit onuitgesproken innerlijk hem ondoorzichtig. Op de duur wordt de uitdrukking wel evenwichtiger. Smit spreekt over de onvergetelijke, gave strofen tegen het eind van de Introductio. Maar dit betekent niet dat Huygens zijn herder-innerlijk aldaar genoegzaam uitdrukt. Naar zijn wezen blijft hem dit ondoorzichtig. Het evenwicht is labiel en wordt in feite bewerkt door een verhoopt uitzicht op bevrijdende verwoording in de Psalmberijming na de Introductio. Het ondoorzichtige van dit innerlijk, Huygens' onbekendheid hiermee, impliceert dan een wezenlijke gescheidenheid tussen Huygens en zijn innerlijk op dat moment. Bergen is de ware reden van zijn droefheid. Zijn innerlijk is allerminst bevrijd, in tegenstelling tot wat hij na het ontzet van de stad kon verwachten. De versluierdheid waarmee Huygens dit echter uitdrukt doet naar de concrete aard van die droefheid voorlopig slechts gissen. Een uitzonderlijke gevoeligheid in de pastorale elegie blijft problematisch door de evenzeer aanwezige, analoge overmaat van vernuftige kunstgrepen, waardoor die huilerigheid ironisch en relativerend wordt weggespeeld. Men dient er verder rekening mee te houden dat de herder, als uitdrukking van Huygens' emotionele dichter-ik, bij alle vereenzelving, door Huygens in de Introductio, ook herhaaldelijk wordt becommentarieerd. Huygens verhaalt over de herder. De afstandelijkheid, hierin besloten, wordt voortdurend benadrukt juist dóór genoemde rationaliserende en relativerende ironie. Deze, niet inzichtelijke, overdaad aan vernuft veroorzaakt dan ook dat larmoyante in de gevoelsontlading, alsmede de ondoorzichtigheid hiervan. Op beslissende momenten immers wordt de herder het verder spreken belet, waardoor zijn gemoed zich weer te heviger en in groter vertwijfeling ontlaadt. Genoemde, moeilijk te begrijpen overdaad op het emotionele èn rationele vlak, uiteindelijk door een ‘afstandelijke’, becommentariërende Huygens veroorzaakt, beheerst met name de toeroepen tot eb, luit, wolken en zon. Deze toeroepen maken de wezenlijke inhoud uit van een gedicht over een herder in de eenzaamheid van de natuur.Ga naar voetnoot43) Ze beheersen ook de pastorale elegie vanaf de zesde strofe tot het einde, de eerste drie strofen na de psalmbewerking. Overmatig huilerig in de toespraak tot ebbe, relativeert de herder - zoals Huygens hem laat spreken en becommentarieert - deze emotie door overeenkomstige vernuftigheden. Men kan met Smit deze toespraak gedempt van toon noemen, met haar eenvoud en matigheid in taalpronk. Een hoogtepunt van droefheid, waar nl. de ebbe Holland moet zeggen hoe er in de vochtige oogleden van de herder ‘Stadich 't volle springh-Tij staet’ (vs 56), wordt echter ook naar het oordeel van Smit door Huygens wel merkwaardig spits geformuleerd. Het wil Smit voorkomen alsof het grappenmaken ook in een droevig-stemmige mededeling dóórgaat, terwijl hij in de eerste regels van de slotstrofe van deze toespraak: ‘Seght hun Ebbe. Maer de platen/Laghen meest te zeewaert blick’ (vss | |
[pagina 69]
| |
81-82) een merkwaardige zelf-ironie leest bij een uiteindelijk volmaakt zinloos geworden beklag.Ga naar voetnoot44) Ook de daarop volgende twee strofen, waar Eenzaamheid, Stilte en Wind samen genoemd worden (‘Die drij vredighe gesellen/Die hij vond en niet en sagh’, vss 100-102), die de herder aanmoedigen om zijn onvollend beklag te hervatten, acht Smit zodanig artificieel dat naar zijn indruk een 17e eeuwer - hoe weinig we ook van diens tekstbeleving kunnen achterhalen - die nogal gezocht moet hebben gevonden.Ga naar voetnoot45) De toespraken tot luit en wolken worden gekenmerkt door een overeenkomstige vloed van tranenrijke virtuositeit. Huygens laat de herder de toeroep tot de zon - eerste drie strofen van de Epilogus - hoopvol beginnen. Maar tegelijkertijd wordt dit gevoel ironisch gerelativeerd: ‘Op het uijtterst oversnaren/Van sijn heijligh-droeve lied/Docht hem (wat gedaente baren/Omgeroerde herssens niet?)/ Dat den Hemel witter lachte’ (vss 241-245). De zon had de ‘troosteloosen karmer’ (vs 251) bemoedigend nieuws kunnen brengen. Ze weigerde stil te staan en de ‘arme herder-guijt’ (vs 262) druipt tenslotte ontredderd af. Men kan aldus wijzen op een overmatige emotionaliteit in de elegie, die telkens weer lijkt geneutraliseerd door overeenkomstige vernuftgrepen. De herder kan zijn gemoed niet werkelijk ontladen. Huygens blijft staan tegenover dit eigen hem onbekende herder-innerlijk. Er is sprake van méér dan formele gescheidenheid tussen Huygens en zijn diepere gemoed, en dit reeds in de pastorale elegie. Het besef van deze gescheidenheid kon Huygens dan ook te gemakkelijker ertoe brengen, dit herder-innerlijk in de Epilogus, althans tijdelijk, uitdrukkelijk op te voeren als in feite van hem gescheiden, in diepere lagen zonder meer ondoorzichtig, een werkelijk van hem vervreemd ander-ik. Een rationaliserende Huygens, sceptisch en ironiserend vanaf het begin der Introductio, zou aldus één moment, in de Epilogus, het motief der persoonsverdubbeling hebben aangegrepen om een gemoed dat niet deelachtig werd aan de religieuze bevrijding van het psalmlied, een werkelijke identiteit te ontzeggen met het eigen dieper-ik.
Een en ander dient nu nader te worden toegelicht en geadstrueerd, met name ook aan de hand van de toespraak tot Heinsius in de Epilogus. Het eigen innerlijk bleef, overeenkomstig de formulering van hierboven, door Huygens, in tegenstelling tot wat hij kon verwachten, na de smeekbede van Ps. 79 ervaren worden als onverlost, zondig: niet geordend, als zodanig van hem vervreemd, hem onbekend. Het besef hiervan klonk daarna eerst door in het omramend gedeelte. Hierna verklaart Huygens in het laatste deel tegenover Heinsius dat hij geen uitbundig danklied om de bevrijding van Bergen kan aanheffen. De plotselinge blijdschap heeft hem, naar zijn zeggen, de mond gesnoerd. Over zijn gemoed ligt een vlies, zijn hersenen zijn verward (vss 305-28). Heinsius moet op een poëtencongres aan de Rijnmond de ‘Christen letter-jeughd’ (vs 330) voorgaan in een danklied. Onder de aanwezigen zal Heinsius daar ook ‘den Balling’ aantreffen, de herder van de Introductio. Als hij niet mee wil komen, ‘Vreemdeling van 's Vaders Kust’, zal Huygens hem dwingen (vss 357-360). Niet horend tot de geredden, die op voorgaan van Heinsius, de bijbelse dichter bij uitstek, het danklied der verlosten kunnen aanheffen, zal de herder inderdaad ‘sijn gevolgh’ kunnen weigeren (vs 357). Huygens beseft immers, na zijn ervaring in de psalmberijming en de elegie, dat zijn dieper-ik, zijn religieus dichter-innerlijk, in feite hiertoe niet in staat is, niet ‘bequaem tot sulcken last’ (vs 312). Het gaat | |
[pagina 70]
| |
om het danklied der verlosten. Dit is de lofprijzing die, als antwoord op Gods genadige verlossing, het innerlijk verlost-zijn bij uitstek constitueert en bezegelt. Het is de lofzang die het Woord Gods in de mond neemt, het scheppend Woord dat 's mensen innerlijk reinigt, in zijn diepten ordent, uitspreekbaar doet zijn. Voordien konden die diepten - en dit is zondigheid, lijfelijk ervaren - zich niet in verhelderend biddend spreken openbaren. Als zodanig bleven ze van de smeker vervreemd, hem onbekend, onuitsprekelijk deel immers van zijn innerlijk. Zo'n loflied aanheffen kon alleen hij die niet, als Huygens, tot zijn wanhoop geconfronteerd was met een innerlijk dat kennelijk onverlost gebleven was. Een innerlijk dat, na de bevrijding - door Gods genadige beschikking - van Bergen, het weer in genade aangenomen zijn van het religieus geteisterde vaderland, zich allerminst bevrijd voelde. En dit ondanks de vereenzelving van eigen religieuze nood met die van het vaderland, ondanks de identificatie met de Psalmist in klaagpsalm 79, David, de vertolker bij uitstek van Gods verlossend woord. De eigen religieuze nood was niet opgeheven. Restte alleen het besef van dreigende onverlosbaarheid, van een innerlijk dat beangstigend onuitsprekelijk bleef, van ontoereikend zijn, een onbekende, onverwoordbare religieuze problematiek. In de pastorale elegie leek de afstand tot dit innerlijk nog niet zonder meer onoverbrugbaar. Dit besef kon daar ook tot uitdrukking komen in de soms ironische becommentariëring van de herder, een vorm van zelfspot. In de toespraak tot Heinsius echter is van dit laatste, althans voorlopig, geen sprake. Een innerlijk dat zich had geopenbaard als ontoegankelijk, de genade Gods niet deelachtig geworden, onverlost, wordt nu in iets meer dan vijf strofen (vss 353-397) ook uitdrukkelijk tegenover hem geplaatst. Om de uitzichtloze zondigheid van dit innerlijk wordt het een wezenlijke identiteit met hem, Huygens, ontzegd. In deze verzen komt het motief der persoonsverdubbeling uitdrukkelijk naar voren. Er is dan sprake van een gevoel van echte gespletenheid. Hij kent die herder, dat herder-innerlijk, niet en weigert het ook te erkennen als deel uitmakend van zijn wezenlijke zelf. Maar hij heeft macht over die herder, gelijk hij Heinsius uitdrukkelijk verzekert, al mag Heinsius niet vragen hoe hij aan die macht gekomen is en zelfs, naar hij verder zegt, aan zijn kennis van diens geheimen (vss 376-382). Geen ernstige splitsing dus van herder en Huygens, bepaald geen Jekyll and Hyde combinatie, zoals Smit het formuleert?Ga naar voetnoot46) Inderdaad, maar aan deze verzekering van Huygens dat hij de herder kent, lijkt toch ook een zeker bravour op dit moment niet ontzegd te kunnen worden. Huygens kan niet anders dan bij alle vertwijfeling hopen dat die herder, dit diepste van hem vervreemde innerlijk, eens werkelijk kenbaar zal worden, zich waarlijk zal kunnen uitspreken in verlossend gebed, gedisponeerd blijvend aldus genade te vinden, aldus in aanleg waarlijk hem identiek. Hij is tóch achter 's herders ‘geheijmenissen’ gekomen, verzekert hij verderop (vs 382). Deze konden alleen nog niet waarlijk worden verwoord. Dit herder-innerlijk heeft zich tegenover hem gesteld, het is hem onherkenbaar, zondig gebleken. Huygens kon echter, bij alle vertwijfeling dit besef van zijn innerlijk, hoe zondig ook, niet doortrekken tot de uiterste consequentie, als zou het volslagen van hem vervreemd zijn, onkenbaar zonder meer, onverlosbaar, in feite onuitsprekelijk. Zó mag zijn innerlijk zich niet tegenover hem stellen. Het hééft zich te gedragen als, ondanks alles, zijn innerlijk, kenbaar, hem aangepast. Is het tot dit laatste niet bereid, hij zal het daartoe dwingen: | |
[pagina 71]
| |
'Ksall hem Hollandsch doen herworden,
'Ksall hem in mijn' boeijen doen,
In mijn' eijghen gorddel gordden,
Gespen in mijn' eijghen schoen;
365[regelnummer]
'Ksall hem door mijn eijghen ooghen
Waer hij uijt en henen moet
Met mijn' eijghen vingher tooghen,
Draghen op mijn' eijghen Voet:
Hier beluisteren we de grimmigheid waarmee hij voor Heinsius, voor zichzelf, een als dubbelganger van hem gescheiden herder-innerlijk bezwerend oproept om zich te gedragen als in de grond zijn innerlijk, herkenbaar, niet vervreemd. Om de ondoorzichtigheid ervan had hij overigens hiervóór dit onuitsprekelijk, zondig gemoed die gescheidenheid zelf opgedrongen. Even wanhopig, ditmaal om dreigend religieus identiteitsverlies, dwingt hij echter nu dit innerlijk, deze herder, zeer weer te gedragen als hem wezenlijk eigen, ontvankelijk blijvend voor verlossing. Het zal zich weer, evenals vroeger, moeten gedragen als één met het, inmiddels verloste, vaderland, het voordien zondige en weer in genade aangenomen nieuwe Israël, dat God op voorgang van Heinius nu gaat danken. Hij zàl dit innerlijk Hollands doen herworden. Eens zal hij de herder weer ervaren in dezelfde eenheid en vertrouwdheid waarmee hij eigen kleding en lijfelijkheid ervaart. Dit herder-innerlijk zal dan opnieuw zijn: hijzelf, in zijn gordel en schoenen. Eens zal hij die herder, kijkend door zijn ogen, de gang laten gaan die zijn vingers hem wijzen, de gang die Huygens' voeten hemzelf doen gaan. Nu is er nog besef van gescheidenheid. Eens zal hij echter weer geheel één zijn met die herder, met een ontzondigd innerlijk in het reine. Hoe nu zal hij dit uiteindelijk tot stand brengen? 'Ksall hem mijnen aêm doen halen,
370[regelnummer]
Spreken heeten door mijn' stem;
'Ksall sijn' wandelingh bepalen
Met de zoomen van mijn hemm;
'Ksall hem doen sijn' handen recken
Op mijn' eijghen snaren-rij,
375[regelnummer]
En mijn' rechter sal niet trecken
Off sijn' slincker stopter bij.
Dat innerlijk, hoe oneigen het nu ook mag zijn, zal eens - en Huygens zal dit teweegbrengen! - weer één zijn met hem in zijn eigen onvervreemdbare adem en stem. De handen van de herder zal Huygens het geheel eigen dichterlijk ik (zijn ‘eijghen snarenrij’, als hoedanig dit innerlijk hier wordt aangeduid; hierop wordt in het volgende nog teruggekomen) doen bespelen, daar de uitdrukking aan geven die dit dichterlijk ik zo vertwijfeld heeft gezocht. Huygens' hand en die van de herder zullen in dat bespelen een volmaakte eenheid vormen.Ga naar voetnoot47) Eens zal Huygens, daar is hij zeker van, de vervreemding van het eigen ik opheffen. Van het vermogen hiertoe blijft hij zich ondanks alles bewust. Actu zingend, dichtend, zal hij ééns aan den lijve ervaren dat er, als het erop aankomt, eigenlijk géén sprake is van een onbekend dichterlijk innerlijk tegenover hem. Eens zàl hij zingen, op toereikende wijze. Hij zal dit innerlijk tegenover hem, die herder, dwingen zich te uiten. Dit zal dan een bevrijdende ervaring zijn: die herder en hij, rechter- en linkerhand in volstrekte eenheid en harmonie (vss 375-376), uitdrukking gevend aan één innerlijk, dit instrument bespelend, het ene dieper-ik aldus reinigend, bevrijdend. Hij speelt het dan met de herder letterlijk klaar. | |
[pagina 72]
| |
Vooreerst blijft echter in alle hevigheid het besef van gespletenheid. Het accent ligt nu op de herder. Deze kan het gezelschap van Huygens niet verdragen: Desen is te deel gevallen
'Tongeluck van mijn versell,
395[regelnummer]
Daer hem niet en schort met allen
Is mijn bijzijn sijn gequel,
Ieder heeft te maken met kwalen als ‘Tandendolicheijt, graveelen,/Zenuw-slaghen, swijmelvall,/Gichten hopeloos van heelen’ (vss 385-391). Deze zijn ieders ‘erffelijck gequell’ (vs 386). Men draagt dit met zich ‘voor sijn' dagelicksche hell’ (vs 388). Zulk gekwel is iedereen wèl eigen, ‘erffelijck’, ‘Metten adem aengekomen’ (vss 386-387). Maar het suggereert niet minder een gespletenheid. Met dergelijke kwalen raakt men uiteraard nooit volledig vertrouwd. Als Huygens nu zegt dat de kwelling, die de herder eigen is gegeven, Huygens' bijzijn is, dan wijst dit eveneens op een tegelijkertijd aanwezige gescheidenheid tussen hem en Huygens. Nu komt echter de toelichting hiervan in vss 397-424: Sitt hij, 'ksitt hem in 'tgesichte,
Spreeck ick, hij beroert sijn' tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
400[regelnummer]
Sing ick, hij verhaelt sijn' long;
Wandelt hij, ick reck mijn' beenen,
Overgaen ick hij wordt moe,
Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen,
Spiegel ick hij wenckt mij toe,
405[regelnummer]
Eet hij, ick verslijt mijn' kaken,
Drinck ick hij spoelt keel en tand,
Kust hij, mijne mond moet raken,
Vrij ick, 'tjs tot sijnent brandt.
Kreijt hij tranen, ick schreij stoopen,
410[regelnummer]
Schetter ick, hij seevermondt,
Wordt hij oud, mijn' jaren loopen,
('Tjs ten naesten een verbondt
Als ten eersten was gebonden
Tuschen d'eerste man en wijff,
415[regelnummer]
Eer sij in sijn' ribb gevonden
Wierd ontschakelt uijt sijn lijff)
Droomt hij, ick verwerr mijn' sinnen,
Schrijv' jck hij verkladt sijn int,
Mommelt hij, ick praet van binnen,
420[regelnummer]
Zeijl ick, hij vervangt den windt,
Peijlt hij trappen, jck schiet sterren,
Ancker ick, hij stopt sijn tij,
En, wat drolligher verwerren!
Vaer ick voor, hij vaert voor mij.
Uit deze toelichting blijkt, behalve misschien in vs 397, van een werkelijke verdubbeling niets, laat staan van enige gekweldheid die hieruit zou voortkomen. De acties van de twee zijn volkomen identiek. Dit identieke houdt niet alleen in een eenheid van uiterlijk handelen. Het berust op een wezenlijke eenheid. Natuurlijk, letterlijk zijn er twee, ‘hij’ en ‘ick’. De wezenlijke eenheid komt echter wel het duidelijkst tot uiting in vss 412-416, waar de verbondenheid vergeleken wordt met de eenheid tussen de eerste man en vrouw, voordat de laatste ‘ontschakeld’ werd uit het lichaam van de man. Vs 397: ‘Sitt hij, 'ksitt hem in 'tgesichte’ suggereert mogelijk een tweeheid, maar zou ook kunnen betekenen: zit hij (te kijken), ik ‘zit (hem) in zijn kijken’, ik zit in hem te kijken, ik kijk door zijn ogen. Zoals reeds vermeld, wil Smit vss 397-424 dan ook zien als een uitgebreid spel - en niet meer dan dat - met het concetto der persoonsverdubbeling in het algemeen, een spel dat door Huygens, in tegenstelling tot anderen, minder begrijpelijk wordt gespeeld. Gaat Huygens een verklaring geven van zijn gekweldheid en introduceert hij hiertoe het verdubbelingsmotief, dan openbaart hij - evenmin als in de twee slotstrofen na vs 424 - van zijn gekweldheid uiteindelijk niets. Als het er op aankomt wordt, in bovengeciteerde | |
[pagina 73]
| |
verzen, het verdubbelingsthema op sierlijke wijze weggespeeld. Vooral hierom kon Smit de toespraak tot Heinsius, na de mooie persoonlijke herderselegie, karakterizeren als ‘een coda vol briljante zelf-ontveinzing’.Ga naar voetnoot48) Men kan toegeven dat Huygens, zelfs op een hoogtepunt van vertwijfeling, de herder tegenover zich blijft ervaren als in de grond van hem niet gescheiden. Er zou bepaald geen sprake hoeven te zijn van een ernstige splitsing, zoals Smit opmerkt.Ga naar voetnoot49) Huygens zou, als hierboven is gezegd naar aanleiding van vss 361-368 en 369-376, uiteindelijk ook zelf niet aannemen dat de herder in de grond van hem gescheiden is. Dit zou evenmin het geval zijn waar hij de herder, als een weerspannig tweede ik, in de eigen identiteit tracht in te lijvenGa naar voetnoot50). Maar er wórdt, vanaf vs 353 tot aan het begin van de laatst-geciteerde passage, uitdrukking gegeven aan een werkelijk besef van gespletenheid. In vss 357-384 wil Huygens een weerspannige herder-buiten-hem dwingen hem te volgen. In vss 385-396 wordt de herder gekweld door het ondraaglijk gezelschap van Huygens. Gaat Huygens nu, waar hij dit laatste in de zo even geciteerde strofen 397-424 toelicht, die gespletenheid in feite toch weer ontkennen? Er lijkt in deze laatste strofen inderdaad sprake van een spel zonder meer met het motief der persoonsverdubbeling. Dit sluit dan iedere waarachtige gespletenheid ook zonder meer uit. Een dergelijke toelichting is in de gegeven situatie geen echte verklaring. Men kan er echter op letten dat deze strofen een nadere verklaring geven, waarom voor de herder Huygens' bijzijn een kwelling is. Hèm is ten deel gevallen 't ongeluk van Huygens' nabijzijn (vss 393-394). Terwijl hèm volstrekt niets ontbreekt, is Huygens' bijzijn zijn gekwel (vss 395-396). Daarvóór werd, omgekeerd, Huygens gekweld door de herder: deze wilde hem niet volgen, maar Huygens zou hem dwingen (vs 357-376). Welke Huygens is nu plotseling voor de herder een kwelling? Men veronderstelt: de Huygens die eigenmachtig in het voorafgaande zich buiten de herder geplaatst had. Of beter: Huygens die de herder tegenóver zich had geplaatst, Huygens die tenslotte een zogenaamd onwillige herder Hollands zou doen herworden en door zijn zingen-tout court die herder zou inlijven, en aldus zijn - Huygens' - moeilijkheden zou oplossen. De Huygens die, na de Psalmberijming, de ontoereikendheid van het eigen religieuze spreken terecht zou ervaren als onverlostheid, als zondigheid, maar dan, in de pastorale elegie en met name in de toespraak tot Heinsius dit zondige ik tenslotte buiten zich gesloten had, niet aanvaard. De Huijgens die tenslotte, in een impuls, hiertoe - zeer uitdrukkelijk - het motief der zelfverdubbeling had gehanteerd. Die eigenmachtige Huygens is de herder een gekwel. Hoe zondig de herder, Huygens' dieper innerlijk, ook is, hem ‘en schort niet met allen’ (vs 395). De herder treft volstrekt geen blaam, op het punt nl. van eigenmachtig handelen. Aan dit laatste heeft Huygens zich echter wèl overgegeven. Huygens heeft een gespletenheid geponeerd, ten onrechte. Huygens heeft de herder uitgestoten. Deze heeft zich niet eigenmachtig van Huygens verwijderd. De herder heeft geen verdubbeling gewild. Huygens heeft hem om zijn zondigheid tenslotte niet geaccepteerd. Daarom is voor de herder die eigenmachtige Huygens een gekwel. Er ís immers een elementaire identiteit tussen herder en Huygens. Vss 397-424, de hierboven geciteerde strofen, hebben, aldus gezien, het karakter van een werkelijke toelichting. Huygens' bijzijn is voor de herder onverdraaglijk òmdat Huygens zó aanwezig is bij de herder als hij zichzelf in het voorafgaande had opgesteld: tegenóver | |
[pagina 74]
| |
de herder, terwijl in werkelijkheid - zie nl. vss 397-424 - sprake is, en blijft, van volmaakte eenheid. Huygens zelf ‘ontdekt’ deze voor de hand liggende waarheid in een steeds herhaalde slingerbeweging, om en om, van de meest elementaire dagelijkse handelingen, waarin hij en de herder, de herder en hij, gelijkelijk delen. Het hierboven omschreven verband van deze strofen met de inleidende constatering, dat Huygens' bijzijn de herder een kwelling is, ontneemt aan deze passage het karakter van vrijblijvendheid. Het is niet zo dat vss 398-424 niet méér zouden inhouden dan een vrij, tot niets verplichtend modieus vernuftspelletje, door geen innerlijke ervaring bestuurd, waarin Huygens tenslotte een eerder door hem als gespletenheid verklaarde gekweldheid zou ontveinzen.Ga naar voetnoot51) Huygens ontveinst hier niets, maar geeft regel na regel, in sublieme zelfspot en evenzeer, naar men kan opmerken, met een zekere verbazing, uitdrukking aan het plotseling besef, hoe wezenlijk één hij zich in feite ervaart - en heeft te ervaren - met zijn zo lang door hem als gescheiden geponeerd innerlijk. Wat in feite eigen ontoereikendheid was, onmachtig spreken tot God, onvermogen tot een smeken dat hem innerlijk waarlijk had kunnen reinigen, en wat hierom ook eigen, zondige ontoereikendheid was, had hij niet mogen stellen op rekening van een ander, een innerlijk buiten hem. In het strofenlang bespelen van het identiteitsmotief, vss 398-424, accepteert hij dus in feite die eigen zondigheid, en ongetwijfeld: dit is een spel. Maar niet zonder zin! Hier lijkt de uitgebreidheid van dit spelen, naast ironie om het verdoezelen daarvóór van een zo volstrekte identiteit, evenzeer de uitdrukking te zijn van verbazing om de omstandigheid, dat hij voordien een dergelijk voor de hand liggend feit niet onder ogen had willen zien, verbijstering niet minder om het plotseling doorbrekend besef dat hij de herder een kwelling was, èn: diens zondigheid de zijne. Tegelijkertijd verliest men aldus niet uit het oog dat Huygens in deze uitgebreide erkenning van zijn ware ik voor het eerst ook werkelijk op weg is naar de uitdrukking van wat hem in diepste wezen kwelde, in ieder geval van het obstakel dat hem voor het ontdekken dezer problematiek in de weg stond. Vss 397-424 geven uiting, in een vorm waaraan men hem makkelijk herkent - is hij hier, in dit gedeelte van U.H., eigenlijk óók niet het meest onbekommerd zichzelf? - aan een tegelijkertijd bevrijdende ervaring van eenheid in zijn wezen. Deze wordt continu benadrukt in, verbluffend-gebalanceerd, regel voor regel dat kaatsspel, ogenschijnlijk van een volmaakt identiek reagerend stel, in feite een spel waar een solist iets doet, en tegelijkertijd tot zijn verrassing merkt dat hìj het doet. Hij kijkt in de eigen spiegel. Zo solieert de herder, en Huygens weet: ik. Zo solieert Huygens, en de herder weet: ik. Is er nog enig onderscheid (de verzen 412-416 stellen het amper) dan kan men dit, in overeenstemming met het voorafgaande, aldus omschrijven: de herder als dieper-ik is in volmaakte eenheid van beweging met alle dagelijkse handelingen van Huygens, al drukt de herder zich hierin uiteraard niet volledig uit. Er lijkt in ieder geval, in heel deze passage, aanwezig Huygens' uitdrukkelijke, in de grond bevrijdende erkenning, dat eerst volledige aanvaarding van zijn ontoereikend ik hem de weg kan openen tot de waarachtige uitdrukking van wat hem kwelt. Bijzonder veel komt vanzelfsprekend niet tot uitdrukking. De herder openbaart zich niet ten volle in Huygens' spreken, zingen, zwijgen, schreien, lachen, dromen, zeilen, ankeren en varen. Maar Huygens erkent hier tenslotte dat zijn innerlijk, die herder, in principe daar àchter staat, één met hem in al dit beuzelachtig, ver- | |
[pagina 75]
| |
vluchtigend handelen. Hier lijkt sprake, evenzeer, van een nederige erkenning dat het er niet toe doet als zijn dieper innerlijk, die herder, zich in al die ongestadigheden niet volledig kan uitdrukken. Voldoende is dat per slot van rekening genoemde identiteit au fond niet wordt ontkend. De herder moet vrij spel gelaten worden bínnen deze identiteit. Volledig aanvaarden hiervan betekent een eerste aanzet tot bevrijdende en ware uitdrukking van het innerlijk. Huygens kàn nog niet verder komen (vollediger uitdrukking is onmogelijk) dan de met nadruk, regel na regel herhaalde constatering, dat de herder één is met alle, niet samenhangende, onbeduidendheden van zijn dagelijks bedrijf: de nietige verrichtingen waaraan híj, Huygens, in ieder geval toekomt. Hóe de herder in al deze aspecten zich werkelijk uitdrukt, tot in welke finesse, kan niet worden gevraagd. Nu in ieder geval de identiteit is aanvaard, klinkt voor het eerst, bij alle ironie, verbazing en ook ontsteltenis, in deze passage, vss 397-424, een bevrijdend zingen, bevrijdend ook in de bijzonder fraaie wijze waarop een wezenlijke identiteit hier voor het eerst overtuigend doorklinkt. Het is een ‘laag’ zingen, over kleinigheden, zonder uitdrukking hoe het herder-innerlijk in al die aspecten aanwezig is. Maar het princiep is aanvaard. In ieder geval zingt Huygens hier op ‘eijgen snaren-rij’ (vs 374), en deemoediger dan hiervoor. Toen dacht hij, vss 369-376, een buiten hem verwezen herder te kunnen dwingen zich te voegen naar een dichterlijk ik. Genoemde ontoereikendheid van uitdrukken leek aldaar minder uitdrukkelijk beledenGa naar voetnoot52). Opvallend zijn in verband hiermee ook de doorhalingen en verbeteringen die Huygens in het hs. heeft aangebracht in de eerste twee strofen van de laatstgeciteerde uitweiding vss 397-424, nl. in vss. 397-408. Onderaan deze pagina staat, aan de linkerkant, de oorspronkelijke versie. De verbeterde staat rechts. In de uiteindelijke versie rechts worden de gewijzigde regels hier gecursiveerd afgedrukt. Sitt' hij, 'ksitt hem in 'tgesichte
Spreeckt hij, ick beroer mijn tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
400[regelnummer]
Singt hij, 'khael hem uijt mijn' long;
Wandelt hij, ick reck mijn' beenen,
Overgaet hij ick word moe,
Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen,
Slaept hij, 'ksluijt mijn oogen toe,
405[regelnummer]
Eet hij, ick verslijt mijn kaken,
Drinckt hij, ick spoel keel en tand,
Kust hij, mijne mond moet raken,
Vrijt hij, 'tjs tot mijnent brandt.
Sitt hij, 'ksitt hem in 'tgesichte,
Spreeck ick, hij beroert sijn tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
Sing ick, hij verhaelt sijn' long;
Wandelt hij, ick reck mijn' beenen,
Overgaen ick hij wordt moe,
Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen,
Spiegel ick hij wenckt mij toe,
Eet hij, ick verslijt mijn kaken,
Drinck ick hij spoelt keel en tand,
Kust hij, mijne mond moet raken,
Vrij ick, 'tjs tot sijnent brandt.
| |
[pagina 76]
| |
In het laatste gedeelte van de uitweiding vss. 397-424, nl. het fragment vss. 409-424, komen overeenkomstige achteraf aangebrachte wijzigingen niet voor. De verbeteringen komen hierop neer, dat Huygens alternerend de regels 398, 400, 402, 404, 406 en 408 chiastisch liet parallelleren met de voorafgaande. Na vs 408 verlopen de opeenvolgende versparen eveneens chiastisch, maar zonder dat Huygens deze regels in die zin corrigerend moest omzetten. Het idee van de chiasmen ontstond dus toen hij gevorderd was tot vs 408 in de eerste versie. Waarom deze veranderingen? Zo werd niet alleen een fraaie afwisseling verkregen, maar men kan zich ook voorstellen dat Huygens aldus het besef ener wederzijdse doordringing, over en weer, van kort daarvoor door hem als gescheiden geziene componenten wilde benadrukken, de aanvaarding van de eenheid met zijn innerlijk. Zonder chiasmen kon altijd nog een zweem van gescheidenheid doorklinken: een hij- en een ik-rei naast elkaar, hoe identiek ook in hun handelen.
Aldus kan men, een en ander hier samenvattend, stellen dat aan zijn bevindingen, met name uitgedrukt in vss 397-424, als achtergrond duidelijk zich openbaarde het besef dàt hij inderdaad de herder had te accepteren als eigen ontoereikend dieper-ik. Hij kon aldus het verlossend woord Gods laten werken in een nu als zondig aanvaard innerlijk. Zo werd dit innerlijk waarlijk kans verschaft zich genoegzaam te uiten, tot klaarheid te geraken in een authentiek religieuze geïnspireerdheid. Eerder had God gesproken in de zondige David. De vereenzelving met de Psalmist had Huygens in de psalmberijming als ongenoegzaam ervaren. Aldus was hij geconfronteerd met een onzegbaar, onverlost, niet toereikend innerlijk. Een ogenblik had hij dit niet als het zijne willen erkennen, en het van zich afgestoten. Uitzicht ontstond eerst toen hij dit in zijn ontoereikendheid aanvaardde. Hij herkende dan met lichtelijk verbijsterde ironie dit innerlijk als het zijne. Hij hervond toen, óók in het twinkelend slingerspel van die verzen 397-424, een eigen toon. Religieus dichterschap leeft in wezen bij de gratie van de erkenning, dat uiteindelijk God creëert. Het innerlijk moet zich hiertoe bereid weten. Dit is: zich kennen als onuitsprekelijk, continu te herscheppen. Dit houdt in: lijfelijk besef van eigen zondigheid. Dan voelt men zich niet langer geslagen, dan kan de stomheid wijken. Dan gaat een eigen woord, in het vuur van Dat van hierboven, het eigen gemoed reinigen. Dan verdwijnt heel wat verwikkeldheid, ook die van het dichterlijk spel. Dan krijgt beuzelen een kans, de gewenste vodderij. Wel dient dit scherp gespeeld. Spel voor Gods aangezicht, maar 't moet terzelfdertijd een denken blijven, zerp, turend, kijken uiteindelijk hoe 't den Hemel past. Hierbij ook op de achtergrond continu het besef van eigen stamelen. Wil dit woord worden, dan kan dit alleen in Gods ordenende genade. Het innerlijk moet wezenlijk geklaard. Dat kan alleen het Woord. Huygens heeft zich onmachtig bekend zijn dieper-ik genoegzaam aan het woord te laten. Eigenmachtig ingrijpen hierbij, gevolg in feite van een niet erkennen van dit zondig tekort, heeft hij opgegeven. Dit betekent nu echter niet dat hij op het einde van U.H. zijn diepste innerlijk ook uitdrukkelijk onder woorden brengt. Hij blijft zich hiertoe niet in staat achten. Zelf zal hij hiertoe ook nooit volledig in staat zijn. Toch klinkt dit nu allerminst vertwijfeld. Hij zàl in de toekomst zich kunnen uitspreken, zijn religieuze identiteit ontdekken, maar dan: op voorgaan van Heinsius. Als hij immers, begin voorlaatste strofe van de Epilogus, Heinsius opnieuw direct aanspreekt en hem laat vragen - als was het antwoord hierop niet duidelijk genoeg -: | |
[pagina 77]
| |
425[regelnummer]
Heet ghij mij het raedsel uijtten,
Vraeght ghij noch, Wie is dit? Heins,
antwoordt Huygens dat die herder degene is die hij van alle mensen het allerminst kent (vs 431-432). Maar hij accepteert hem nu desondanks als zijn onvervreemdbare, diepste onbekende innerlijk: 'Tis het Hertt dat in mijn' aêren
Jn mijn geesten leijt en stooft,
435[regelnummer]
'Tjs de knoop van 't zenuw-garen,
'Tjs het onbevallijck hooft,
Daer mijn' herssenen in woonen,
'Tjs, off ick en ben het niet,
Die hem eewich rap sal toonen
440[regelnummer]
Onder 'tspoor van uw gebied
Onder het onweerstaanbaar voorgaan in verlossend danklied aan God van Heinsius, gadeloos dichter-theoloog, ‘geluckigh Reigeleider/Vande Christen letter-jeughd’ (vss 324-330), zal de herder, één met Huygens, zich altijd spontaan naar die Christen-poëet bij uitstek voegen, zonder meer toereikend zich kunnen uiten. Huygens' nu onbekende dichterik zal in dit meezingen met Heinsius waarlijk geopenbaard worden en in dàt ‘hoge’ zingen verlost. Zó zal die herder zich tonen, ‘eewigh rap’ onder Heinsius' profetische inspiratie, welke niets eigenmachtigs heeft want ingestort door God. In diens zingen zal Huygens zijn ik herkennen. Aldus onderkent Huygens zijn innerlijk, voor het ervaren van zijn diepste religieuze eigenheid, in wezen als voor altijd zonder meer afgestemd op Heinsius' bevrijdend dichterschap. Zó is zijn herder-innerlijk, niet anders, anders is hij het niet (vs 438). In het volgen van de voorganger Heinsius zal Huygens zijn ware religieuze identiteit ervaren. Niet op eigen kracht, zoals hij dat hiervoor beproefd had: in zijn psalmberijming, in de afstandelijke becommentariëring van de herder in de pastorale elegie, vervolgens in de Epilogus, in het uitsluiten van de herder om diens ontoereikendheid. Allerminst rap had die herder, Huygens' dichterlijk innerlijk, zich in het voorafgaande betoond onder het spoor van Huygens' gebied. Waar op het eind van U.H. het tegendeel benadrukt wordt betreffende het volgen door de herder van Heinsius' voorgang - Heinsius, in het begin van de Epilogus genoemd de leider van de jonge Christen-dichters (vs 329-330), achter wiens overwinningspsalmen zij ten altaar zullen gaan (vs 343-344) - dan kan men daaruit besluiten dat het kwalijke volgen, door de herder, van Huygens, het uiteindelijk Huygens onbekend blijven van zijn innerlijk dat onder eigen leiding zich niet genoegzaam kon uitspreken, door Huygens hier ook uitdrukkelijk wordt beseft als gevolg van eigendunkelijkheid in zijn vertolken van dit innerlijk, in tegenstelling tot Heinsius' authentiek religieus vertolkend zingen. In dit laatste zal de herder zich spontaan en vanzelfsprekend herkennen. Die eigenmachtigheid kon dan ook, een ogenblik, voortkomen uit Huygens' twijfel - althans in U.H. - aan de waarde van zijn religieus dichterschap. Het verborgene van zijn religieuze problematiek, het schrijnend besef hiervan, het onuitsprekelijke van wat hem kwelde, lijkt in de pastorale elegie juist vergroot te worden door de overmaat, aldaar, van emotionele en gekunstelde vertolking. Het is dan deze overmaat, deze verlokkende maar eigenmachtige speelsheid, zo tegengesteld aan de authentieke vertolking welke hij op het einde Heinsius toeschrijft, die de uitdrukking van zijn benauwenis nog méér blokkeert, een ervaring van gescheidenheid van zijn innerlijk versterkt. Een gevoel van werkelijke gespletenheid werd eerst opgeheven door de aanvaarding van dit ik. Het bevrijdende hiervan vindt een bekroning in zijn overgave aan Heinsius' dichterschap. Men herkent hier, | |
[pagina 78]
| |
als elders in de Epilogus, de navolging van Horatius' ode ‘Pindarum quisquis studet aemulari’. Hier vraagt Horatius Jullus Antonius een triomfzang te dichten, als dank voor de gelukkige afloop van Augustus' veldtocht tegen de Sugambren.Ga naar voetnoot54) Wie Pindarus zou trachten te evenaren, zou daarin niet slagen, maar daarmee toch eeuwige roem kunnen verwerven.Ga naar voetnoot55) Pindarus neemt dadelijk een hoge vlucht, ik breng slechts moeizaam mijn dichtwerk tot standGa naar voetnoot56). Gij, Jullus, zijt beter dan ik in staat een triomfzang te dichten. Gij, de dichter van de hoge stijl, kunt de triomftocht van Caesar bezingen, maiore plectruGa naar voetnoot57). Gij moet voor ons de verkondiger zijn van de overwinningsvreugde op de feestdagen en de volksspelen bezingen ter ere van de overwinningGa naar voetnoot58) (vlg het poëtencongres aan de Rijnmond waar Heinsius de dichterjeugd zal voorgaan in danklied aan God). Dan zal ik mijn stem bij de uwe voegen, zover ik iets te zeggen heb wat de moeite van het aanhoren waard is.Ga naar voetnoot59) Op uw voorgang zullen wij dan allen triomf zingen en de goden de beloofde dankoffers brengen, al zal mijn gave bescheiden zijn.Ga naar voetnoot60)
Men kan zich tenslotte nog afvragen waarom Huygens, in tegenstelling tot de feitelijke ontstaansvolgorde van de onderdelen van U.H., het gedicht heeft uitgegeven in de opeenvolging zoals wij die kennen. De lezer weet niet dat de psalmberijming Huygens' uitgangspunt is geweest. Dit brengt enkele moeilijkheden met zich. Een beschrijving en verklaring hiervan kan bijdragen tot een wezenlijk nader begrip van de tekst. De constatering van deze moeilijkheden werd vooral mogelijk gemaakt door kennisname van de datering der onderdelen in het handschrift. Hoe moet echter de zin worden bepaald van de tekst in de definitieve volgorde der onderdelen? In deze gegeven opeenvolging is hij door Huygens in het licht gegeven. Komt deze zin overeen met die welke hierboven geschetst is in overeenstemming met de ontwikkeling in de oorspronkelijke volgorde: eerst de Psalmbewerking, daarna het omramend gedeelte, tenslotte de rijmbrief aan Heinsius?
Het lijkt, in het algemeen gesproken, niet moeilijk te constateren dat Huygens zich in het eerste deel als herder-dichter voorstelt om daarna aan zijn uitdrukking groter zeggingskracht te verlenen door die herder-dichter te vereenzelvigen met de herder David. Het eind van het eerste deel geeft een dergelijke natuurlijke overgang van herder naar David in feite ook te zien. Als zodanig kan, in het algemeen, het eerste deel inderdaad ook als Introductio worden opgevat. De klaagpsalm kan aldus ook fungeren als kern. De Epilogus, gepresenteerd als sluitstuk, is een bijzonder duister geheel, maar kan, reeds in de eerste drie strofen, de indruk wekken dat de identificatie met David in de psalmberijming mislukt is. De oorzaken hiervan kunnen dan, achteraf, worden verondersteld als verband houdend met de merkwaardige behandeling van de herder in de Introductio. Huygens zou dit pastorale innerlijk aldaar te zeer op een afstand gehouden hebben, het zondige tekort ervan in feite niet als eigen tekort hebben erkend. Eerst een aanvaarding hiervan, van die onuitsprekelijkheid àls kennelijk niet bevrijd zijn in het verlossend Woord Gods, had een reddende uitwerking van de psalm in beginsel mogelijk gemaakt. Dan was de herder niet als religieuze balling opgevoerd, niet deelachtig | |
[pagina 79]
| |
aan de begenadiging van het vaderland. Deze gescheidenheid krijgt dan in het vervolg van de Epilogus een nog grotere nadruk: in het motief der persoonsverdubbeling, totdat Huygens tenslotte zijn identiteit met de zondige herder erkent en aldus de weg opent tot bevrijdende uitspraak van zijn innerlijk, door dit zich zonder meer te laten voegen naar 'n authentiek verlossend vertolken, door Heinsius. De aard en ontwikkeling van het innerlijk conflict in U.H. lijken aldus, in de definitieve volgorde waarin de onderdelen tot ons gekomen zijn, op hetzelfde neer te komen als ze zich presenteren in de eerst gegeven ontstaansvolgorde der verschillende gedeelten. | |
Het conflict in een onderdeel van U.H.De toeroepen: Ebbe en LuijtDe Feyenoord-hymne indachtig - de culminerende opwekking waarvan steller dezes, naar hij hoopt, hierboven niet te zeer veronachtzaamd heeft - kan men nu enige kleinere tekstgehelen uit U.H. nader beschouwen, in hoofdzaak de hier vermelde aanroepen in de Introductio. Zoals Smit opmerkt ligt de echte inhoud van een gedicht over een herder in de eenzaamheid van de natuur in dergelijke toeroepen.Ga naar voetnoot61) Hier lijkt ook Huygens' wijze van uitdrukking bijzonder karakteristiek. Enige hoofdzaken uit het voorafgaande kunnen dan tevens nader op hun waarde worden getoetst, met name wat daar naar voren werd gebracht omtrent de religieuze problematiek in U.H. De herder huilt overvloedige tranen (vs 28). Uitdrukkelijk wordt door Huygens verklaard dat deze niet veroorzaakt worden door, veelal gemaakt, liefdesverdriet. De woorden die de herder gaat uitspreken willen ongeveinsd zijn. Ebbe zal zijn verdriet vertolken en overbrengen naar Holland: verdriet verwoord als zorg om het geteisterd vaderland. Maar plotseling blijkt Ebbe die opdracht niet langer te vervullen, het water is verdwenen. Seght hun Ebbe. Maer de platen
Laghen meest te zeewaert blick.
Soo besnoeijden hij sijn praten
Met een opgekropte snick:
85[regelnummer]
'Tsnicken brocht hem weer aen 'tsteênen,
Dat hij weer betranen most,
Soo voleijnden hij met weenen
Die met schreijen hadd' begost.
Wat de herder tot nu toe onder woorden heeft gebracht, is in ieder geval niet toereikend. Hij besnoeit immers zijn spreken, en wel: met een opgekropte snik (vss 83-84). Zoveel huilens-stof blijkt alsnog onuitgesproken. Dit ‘snicken’, teken van zoveel opgekropts, ‘brocht hem weer aan 'tsteênen’ (vs 85). Zijn beklag geldt nu dit opgekropte. Dit laatste ‘steênen’ ‘most’ hij dan ‘weer betranen’ (vss 85-86). Er komen tenslotte tranen, óm het voorafgaand ‘steênen’, tranen om het ongenoegzame hiervan. Dit ‘steênen’ was immers zelf het gevolg van een snikken dàt weer veroorzaakt werd door de noodzaak van het plotseling afbreken van de tranenrijke toespraak tot Ebbe. Ook deze toespraak had hem dus geen verlichting gebracht. Al dit huilen betreft uiteindelijk het ontoereikende ener verwoording. Dit is het wat hem dan met name kwelt. Hier ligt uitgedrukt wat in het voorafgaande gesteld werd, dat Huygens nl. in de herder van de elegie zijn dieper innerlijk verbeeldde dat zich, al klagend, niet genoegzaam wist uit te spreken. Het kon niet op bevredigende wijze uitdrukking geven aan een innerlijk conflict. Het kon dit niet werkelijk openbaren en aldus tegelijkertijd oplossen. Met ‘schreyen’ was hij begonnen in zijn toespraak tot Ebbe (vs 88). Dit schreien had zin. Er was bepaald geen sprake van gemaakt | |
[pagina 80]
| |
liefdesverdriet. Bovendien was hij ‘rijckelick te vreden/Met de tuijghen die hij vond’ (vss 37-38), de confidenten nl. ‘van sijn' ongeveijsde reden’ (vs 39). Dit waren ‘Son en hemel, zee en grond’ (vs 40). In de laatste twee, ‘zee en grond’, ligt besloten de ebbe. Op de rol hiervan wordt nu nader ingegaan. Als zuiver natuurverschijnsel konden ‘zee en grond’ zijn beklag wezenlijk schragen. Dit betekent dat ze, in de vanzelfsprekende natuurlijkheid van hun verschijnen in de ebstroom, een zingevende, uiteindelijk authentificerende begeleiding konden zijn bij de uitbeelding en openbaring van wat hem kwelde. De ebbe spiegelde zijn innerlijk en hielp hem dit nader bepalen.
Huygens liet dit de herder uitdrukken als volgt. De ebstroom, ‘Dubbeldaegsche waterbeurt’, hem steeds liever geworden om de schepen die ze op de westenwinden droeg naar de monden van de Rijn, zou, daar aangekomen (als hoogtij), ‘(de) bancken overschuren/Die de droochte nu vermult’ (vss 41-52). Daar had ebbe de overburen dan kunnen melden ‘hoe't haer balling-borgher gaet’ (vs 54). De eb, vloed geworden aan de monden van de Rijn, had aldus een waarachtige uitbeelding kunnen zijn van de vloed zijner tranen. Ze had kunnen getuigen ‘Hoeder in sijn' vochte schelen/Stadigh 't volle springh-Tij staet’ (vss 55-56). Een natuurlijke veraanschouwelijking van een zinvolle, want verwoordbare, vloed van tranen. In de drie daarna volgende strofen, vss 57-80, bràcht de herder immers zijn leed tot uitdrukking, zorgen om het geteisterd vaderland. Aldus had die ebbe, naar Holland trekkende getijstroom, zijn boodschap kunnen overbrengen, in ieder geval het begin hiervan. Als vanzelfsprekend natuurverschijnsel had ze de uitbeelding van zijn innerlijk bij uitstek kunnen bekrachtigen en adequaat doen zijn. In vs 40 wordt de ebbe omschreven als ‘zee en grond’: de ebbe die wegtrekt, gronden achterlaat die droog komen liggen, maar als opkomend tij ook weer ‘bancken (overschuurt)/Die de droochte nu vermult’ (vs 51-52). Dit natuurgeheel had de uitbeelding kunnen worden van een wegebbend, opgekropt en verdroogd gemoed, dat echter kon blijven hopen op een bevrijdende springvloed van tranen.
Het is nu opmerkelijk dat Huygens de herder van het juist geschetste natuurbeeld, ‘zee en grond’, alléén het begin laat aanwenden, de ebbe nl. die wegtrekt en gronden achterlaat die komen droog te liggen. Zijn verbeelding had zich hiertoe niet behoeven te beperken. De hierboven genoemde aspecten van de ebbe als naderhand weer opkomend getij had Huygens volkomen natuurlijk kunnen laten volgen. De herder hééft de ebbe in het begin van zijn toespraak immers toegesproken als ‘Dubbeldaeghsche water-beurt,/Die (hij) lieffen liever (had)/Om de kielen die (ze) (beurde)/Met de Westelijcke vlaghen/Naer de deuren vande(n) Rijn’ (vs 42-46). Ze moest verder Holland melden hoe er in zijn vochtige oogleden voortdurend het volle springtij stond (vss 55-56). Maar zover laat de herder ebbe in feite zich niet ontwikkelen. Hij is nog niet uitgesproken als hij plotseling blijft steken in de constatering dat de ebbe is weggetrokken: ‘Seght hun Ebbe. Maer de platen/Laghen meest te zeewaert blick’ (vss 81-82). Het water is weggestroomd, het merendeel der gronden ligt droog. Hij houdt dan zijn praten in ‘met een opgekropte snick’ (vss 83-84). Zijn verbeelding had, overeenkomstig het begin van zijn toespraak tot Ebbe, de reeks in het natuurgeheel kunnen voltooien, de ebbe laten uitlopen op vloed. Dat hij zich plotseling inhoudt ligt dus niet aan ebbe zelf, aan een voortijdig afstromen van het water. De veronderstelling ligt nu voor de hand, dat, waar hij, vss 57-80, in zijn toespraak breed | |
[pagina 81]
| |
uitmeet over zijn zorgen om het geteisterde vaderland, plotseling een besef doorbreekt dat hij aldus zijn leed inadequaat verwoordt. Dit betróf ook niet zijn zorgen om het vaderland zonder meer! Het natuurbeeld dat hij had aangevangen als een reeks die zijn besluit zou krijgen in de vloed, beperkt hij aldus tot het aspect der drooggevallen gronden. Meteen kan de reeks, hier afgebroken, in de drooggevallen gronden, nu in feite dan óók weer fungeren als beeld van zijn plotseling ‘drooggevallen’, niet genoegzaam ontladen innerlijkGa naar voetnoot62) Een huilen dat aanvankelijk zo'n zinvolle ontlading beloofde, bekrachtigd immers door een beeld van ebbe welke zou uitlopen op weer opkomend getij, aldus ook door hem opgeroepen, bleef steken omdat, om wat voor reden ook, de verwoording van wat hem benauwde geen volledige uitdrukking was. Hij gaf aldus het natuurbeeld-als-gehéle-reeks niet de gelegenheid zijn klagen te authentificeren tot en met de volle ontlading van een verlossend hoogtij. De gronden vielen droog, zonder méér. Het gemoed was leeggeëbd, het natuurbeeld als gehéél onbruikbaar geworden. De herder bleef alleen met een gemoed dat, nu waarlijk opgekropt, alleen nog maar zinloos leek te kunnen huilen. Het kon enkel nog maar jammeren om het verloren uitzicht op een waarachtige ontlading: ‘Soo besnoeijden hij sijn praten/Met een opgekropte snick:/Tsnicken brocht hem weer aen 'tsteênen,/Dat hij weer betranen most’ (vss 83-86). Begonnen met een zinvol huilen, eindigde de toespraak tot ebbe met een schreien om de onmogelijkheid hiervan: ‘Soo voleijnden hij met weenen/Die met schreijen hadd' begost’ (vss 87-88).
Ondersteuning, bekrachtiging van zijn klagen, zodat dit laatste kon worden ervaren als toereikende verwoording van het in hem aanwezig conflict, kon de herder alleen verwachten van een innerlijk, afgestemd op een elementair natuurverschijnsel als ‘zee en grond’ (vs 40b). Het mislukken hiervan, in de toespraak tot Ebbe, wees op een gemoed dat, om welke reden ook, niet in staat was om een natuurgebeuren de volle omvang, de ware aard van het innerlijke conflict, authentificerend te laten uitbeelden. Zorgen om Bergen en het vaderland waren kennelijk niet zonder meer de reden van zijn droefheid. Of liever: dit leed diende nader te worden genuanceerd. De herder blokkeerde de ware reden van zijn droefheid. Men verwacht nu dat hij zijn innerlijk zal toevertrouwen aan het andere door hem in vs 40 genoemde natuurverschijnsel: ‘Son en hemel’. Dit zal dan ook verschijnen, vs 169, in de ‘bewoghen wolcken’, die de jammer kunnen opnemen van zijn daarna volgende klaagpsalm en als zodanig de woorden van zijn verdonkerd en tranenrijk gemoed versterken, mèt het opgaan, in die psalm, in het dichterschap van David. Na de klaagpsalm komt de zon die, vss 245-246, witter schijnt te lachen en klaarder te schijnen, garantie, naar het aldaar aanvankelijk leek, van een gemoed dat zich in eerste instantie, na de klaagpsalm, opgelucht kón voelen.
Vóór dit afstemmen op ‘Son en hemel’ komt echter eerst de uiterst belangrijke aanroep tot zijn luit (vss 113-176, ingeleid door strofe vss 105-112). Deze aanroep zou men kunnen beschouwen, zoals nog zal worden toegelicht, als een pogen om het gemoed nu uitdrúkkelijk te constitueren als dichterlijk innerlijk, waarin het pastorale instrument, de luit, fungeert als het meest wezenlijke aspect, het orgaan bij uitstek van dit herderlijk dichter-ik. Het is dan dit orgaan waarop als diepste, onver- | |
[pagina 82]
| |
vreemdbaar en autonoom element van dit ik, na het mislukken van de toespraak tot Ebbe, uitdrukkelijk een uiterste beroep wordt gedaan om dit innerlijk zo zuiver mogelijk te ordenen, met betrekking juist tot zijn verwarrende, hemzelf ondoorzichtige gekweldheid. Dan kon zijn stem, zijn dichterlijk spreken, tegelijkertijd in menselijke woorden vertolken de geheimzinnig ordenende beweging van die luit, van genoemd dichterlijk orgaan, en aldus waarachtig uitdrukking geven aan zijn conflict. Het is deze luit die uiteindelijk zijn stem het karakter verleent van een waarlijk bevrijdend, authentiek dichterlijk spreken. Zo kon evenzeer de eenwording van zijn gemoed met de wolken zo volledig mogelijk tot stand komen èn dit bewolkt, tranenrijk klagen in de psalm ook de elementaire waarachtigheid verkrijgen, vereist voor een identificatie met het authentieke religieuze klagen van de herder-dichter David. Aan de toespraak tot de luit wordt verderop aandacht besteed.
Getuigenis van een ontoereikendheid van dit dichterlijk spreken, bij een faillerend opgaan in een natuurverschijnsel, kan men evenzeer lezen in de twee strofen na het emotionele afbreken van zijn toespraak tot Ebbe, die het aanspreken van de luit voorafgaan: Doen hem 'tredelijck beschamen
90[regelnummer]
Achterhaelden onbedacht,
En het mannelijck betamen
In bedencken hadd' gebracht,
Viel hij schielick aen 'tbeduchten
Aen 'tbesichten langs het gras
95[regelnummer]
Offer van sijn vrouwigh suchten
Gheen getuijgh' om herr en was:
Eenicheyt hadd' alle paden
All om dubbel veijl besett,
Stilte doock in tack en bladen,
100[regelnummer]
All' de winden in haer bedd,
Die drij vredighe gesellen
Die hij vond en niet en sagh,
Porden hem aen 't overspellen
Van sijn onvollendt beklagh.
Hij wordt plotseling overvallen door redelijke schaamte om zijn huilen vanwege het zinloos geworden snikken. Dit huilen berouwt hem als niet in overeenstemming met wat een man betaamt. Het is een ‘vrouwigh suchten’. Dit onmannelijk huilen was een gevolg van zijn ontoereikende toespraak tot Ebbe. Deze toespraak zelf zou men, achteraf gezien, eveneens gekunsteld, ‘onnatuurlijk’ kunnen noemen. Dit laatste betekent dan tevens: tenslotte niet te authentificeren met behulp van een elementair natuurverschijnsel als ‘zee en grond’. Aldus werd die toespraak dan ook ervaren als ontoereikende uitdrukking van zijn dichterlijk innerlijk. Het ‘vrouwigh suchten’ waarin hij vervalt na de toespraak tot Ebbe doet denken aan het even zinloos, amoureus beklag, dat Huygens zijn herder-innerlijk vóór de toespraak tot Ebbe had laten afwijzen: ‘Klachten van verijlde koppen,/Stenens kunst, verweende sangh,/Tranen van gemaeckte droppen’ (vss 33-35). Het lege, gekunstelde van een dergelijk stenen kwam, in de tekst aldaar, eveneens tot uitdrukking in het gewild voor anderen ‘proncken met (de liefde-) pijn’ (vs 30). Dergelijke ‘Tranen van gemaeckte droppen/Soecken allesins 'tgedrangh’ (vs 35-36), ze worden graag in 't openbaar gestort. Huygens' waarlijk en dieper gewond herder-innerlijk was echter, naar hij toen verzekerde, ‘rijckelick te vreden/Met de tuijghen die hij vond,/Van sijn' ongeveijsde reden,/Son en hemel, zee en grond’ (vss 37-40). Wie hij daar nodig had als confidenten van zijn klagen waren de in laatstgeciteerde versregel genoemde personificaties van zuivere natuurverschijnselen. In hun zuiverheid zouden deze zijn ongeveinsd dichterlijk klagen werkelijk kunnen ondersteunen. | |
[pagina 83]
| |
Na het huilen om zijn mislukte toespraak tot Ebbe keek hij bevreesd rond, of er van zijn vrouwelijk zuchten geen getuige was (vss 95-96), om daarna, kennelijk tot zijn opluchting, te constateren dat in de omringende natuur slechts drie vredige gezellen waren ‘Die hij vond en niet en sagh’ (vss 101-102): eenzaamheid, stilte en windloosheid (vss 97, 99, 100). De zojuist vermelde verzen 30-40, vóór zijn toespraak tot Ebbe, hierbij betrekkend, kan men nu opmerken dat hij een ogenblik bevreesd was dat hij gejammerd had als de dichters van de gangbare amoureuze pastorale elegie, in ‘Tranen van gemaeckte droppen’, om daarmee voor anderen te pronken (vss 35-36), in gekunsteld zelfbeklag. Zìjn klagen zou niet uiterlijk zijn, maar waarachtig, gewaarborgd door èchte confidenten, vertegenwoordigers van de zuivere natuur: Son en Hemel, Zee en Grond. Na zijn mislukte toespraak tot Ebbe, waarin hem aanvankelijk Zee en Grond ten dienste stonden, bleven met name Son en Hemel hem ter beschikking, in de personificaties nl. van volstrekt zuivere en eigen verschijningsvormen van het ‘natuurgeheel’ dat ook son en hemel is: eenzaamheid, stilte en windloosheid. Zijn klagen kon aldus na de aanroep tot Ebbe, opnieuw beginnen, met een vernieuwd perspectief op ‘natuurlijkheid’, waarachtige uitdrukking van het gemoed. Op het eind van zijn toespraak tot de luit mocht hij dan ook, één met de zuivere natuur in haar genoemde verschijningsvormen, verhopen dat de uitdrukking van zijn gemoed zou worden gedragen door ‘son en hemel’ door ‘(luisterende) bewoghen wolcken’ (vs 169), zoals hij ook, na de psalmzang, zijn opluchting meende weerspiegeld te zien in een ‘hemel (die) witter lachte’, een mededeelzame ‘Sonn die klaerer scheen’ (vss 245-246).
Het gaat Huygens in deze pastorale elegie uiteindelijk om een zich één weten met de zuivere natuur. Deze wordt hier als zodanig eerst ervaren in de constatering der afwezigheid van enig deformerend beïnvloeden of bijzijn van anderen. Er is immers in de hierboven geciteerde vss 97-104 geen sprake van alleen maar ‘eenzaamheid’. Dit begrip kan inhouden gemis van andermans aanwezigheid, of afwezigheid van anderen. Het is opvallend hoezeer Huygens in deze strofe eenzaamheid, stilte en windloosheid laat verschijnen in een eigen, alsmede volstrekt efficiënte werkzaamheid, waardoor enig besef van menselijke beïnvloeding, aan- of afwezigheid van anderen tot het uiterste is geëlimineerd. Eenzaamheid, ‘eenicheyt’ zelf treedt hier op. Haar werkzaamheid is afdoende: ‘Eenicheyt hadd' alle paden/All om dubbel veijl (= veilig) besett’ (vss 97-98). Paden komen van mensen: dit ‘menselijke’ wordt nu juist buitengesloten. De paden worden ingenomen door ‘eenicheyt’ en wel: ‘all om’, èn: ‘dubbel veijl’. Zo ook verbreidt zich de stilte - dit verschijnsel wederom zelf - tot waar zelden stilte is: ‘Stilte doock in tack en bladen’ (vs 99). De wind heft zichzelf overal volstrekt op: ‘All' de winden in haer bedd’ (vs 100). Huygens laat eenzaamheid, stilte en windloosheid alleen ervaren worden door een herder, die zelf geheel is opgegaan in de eigen werkzaamheid van deze zuivere natuur.
Smit wijst er op dat, in plaats van ‘All' de winden in haer bedd’, de oorspronkelijke tekst te lezen gaf: ‘Aeolus lach sieck te bedt’. Het heeft enig belang, zegt hij, te constateren dat op deze enige plaats waar mythologie voorkwam, Huygens die weer heeft weggewerkt. Smit ziet dit in het perspectief van een volkomen afwezigheid van mythologische en klassicistische opsmuk. Het ontbreken hiervan treft eveneens in Huygens' schildering van ‘de eenzame plek in de vrije natuur’ in de eerste twee strofen van U.H. Opvallend | |
[pagina 84]
| |
is daar de nuchtere en realistische uitbeelding van het kustgebied.Ga naar voetnoot63) Men zou nu dit vermijden van klassicistische figuren eveneens kunnen zien als voortkomend uit een behoefte de natuur zoveel mogelijk te ‘ontmenselijken’, deze te ervaren in de eigenheid van haar ongerepte, oorspronkelijke toestand. De natuur, in eenzaamheid, stilte en windloosheid teruggebracht tot haar wezen, een paradijselijke vrede, kan zich dan ook aan de herder openbaren in de zuivere, waarlijk bekrachtigende werking die hij voor zijn hernieuwd klagen behoeft. Genoemde drie ‘tuijghen’, die ‘drij vredighe gesellen’ (vs 101), zijn absolute ‘natuur’-verschijnselen, in hun eigenheid en ‘buiten-menselijkheid’ benadrukt door het feit dat hij hen ‘vond en niet en sagh’ (vs 102). Zij konden hem dan ook waarlijk aansporen tot het opnieuw onder woorden brengen van een tot dan toe ongenoegzaam, niet werkelijk voleind klagen. Ze ‘porden hem aen 't overspellen/Van sijn onvollendt beklagh’ (vss 103-104). Een paradijselijke natuur. Dit gewenst perspectief lijkt eveneens een rol te spelen in het begin van U.H. De herder ligt daar ‘droeffelick ter neer gevelt’ (vs 16). Aende blancke Britter stranden,
Daer de Son ten Zuijden blaeckt, (vss 1-2).
Hij is een ‘uijtlandige herder’. Het in U.H. zo belangrijke gescheidenheids-motief komt reeds hier naar voren, waar Huygens in de de uitbeelding van het landschap dit tevens in de oorspronkelijke ongescheiden toestand voor zich ziet: Daer de vlacke Vlaender-landen
Eertijds laghen aengehaeckt, (vss 3-4).
Het smartelijke afwezig zijn van het vaderland wordt hier reeds voorbereid in de gescheidenheid van het landschap. De herder wordt gesitueerd op een plaats die, zoals dadelijk kan blijken, de herinnering oproept aan een verbondenheid met het continent vóór de zondvloed. Die verbondenheid kan men althans aannemen, vervolgt Huygens - en reeds in deze eerste strofe klinkt de zich distantiërende ironie door die verderop zijn becommentariëren van de herder mede zal bepalen - als men de mening laat prevaleren van de mannen van wetenschap die het zoveel beter weten, die kunnen zien tot in het tijdperk van de wereld in een oorspronkelijke toestand, die van voor de zondvloed: 5[regelnummer]
(Kan de gissingh over weghen
Vande leeper letter-l,
Die van voorden grooten reghen
Indes werelts wieghe sien:)
De herder treurt in een landschap dat zijn gescheiden-zijn van de lage landen uitbeeldt, maar niettemin de herinnering oproept aan een oorspronkelijke, meer paradijselijke toestand van eenheid met waar nu zijn vaderland is. De ‘groote reghen’ is de zondvloed. Misschien leest men nu wat er niet staat. Maar men zou kunnen opmerken dat, óm dit ‘Daer de vlacke Vlaender-landen/Eertijds laghen aengehaeckt’ (vss 3-4), om dit ‘voorden grooten reghen’ (vs 7) en ‘des werelts wieghe’ (vs 8), in Huygens' brein heeft meegespeeld een besef dat de gescheidenheid van dit landschap nog steeds een gevolg is van de zondigheid die Gods er eertijds toe dwong het te doen regenen op aarde veertig dagen en nachten. Dan zou het water van de Noordzee de zondvloed en haar gevolgen blijvend veraanschouwelijken. De verraderlijkheid, waarmee het getekend wordt in de nu volgende tweede strofe, zou dan een uitbeeldend voorspel kunnen zijn van het overrompelend, onbedwingbaar huilen waaraan de herder ten prooi zal vallen. Een huilen dat, naar hierboven is omschreven, veroorzaakt werd door zijn leed om de gescheidenheid van het vaderland, en daarna zich openbaarde als | |
[pagina 85]
| |
voortkomend uit een besef van onverlostheid, niet deelachtig zijn aan de genade die het vaderland ten deel viel in de bevrijding van Bergen. Het was een tranenvloed die hem besprong om wat uiteindelijk ervaren werd als ontoereikend vermogen tot verwoording van wat hem kwelde, gescheiden als hij zich tevens voelde van het diepst van zijn gemoed. Dit laatste, niet ontzet, dus blijvend zondig bevonden innerlijk Bergen, bleef hem immers onbekend, ontoegankelijk voor een bevrijdend bidden met de Psalmist. Het gaat om een zonde-vloed van tranen die lijkt geanticipeerd in de zondvloed-tot-die-dagen, het verraderlijk opdringend water van de ‘Noorder golven’, tweede strofe: Onder aen die krijtte rotsen
10[regelnummer]
Die den heeten water-draff
Vande Noorder golven trotsen
En haer siltich op en aff,
En haer lochte vochte spronghen,
En haer kabbelend' gewelt,
15[regelnummer]
Lagh een Hollandtsch Herder-jonghen
Droeffelick ter neer gevelt.
Als Huygens, na de toespraak tot Ebbe, aangespoord door eenzaamheid, stilte en windloosheid, opnieuw uitdrukking gaat geven aan ‘sijn onvollendt beklagh’, laat hij dit de herder aanvangen met de toespraak tot zijn luit: 105[regelnummer]
Over sijn' gekruijste kuijten
Lagh sijn' Haechsche Herder-tromp,
Sijn' volmaecktheijt van geluijtten,
Sijn beruchte rammelromp,
Sijn' bespraeckte schapendarmen,
110[regelnummer]
Sijn' van ouds verechte bruijdt,
Sijn behaechelickxt omarmen,
Sijn bevall, sijn' boel, sijn' Luijt.
De toespraak tot de luit, waarvan dit de inleidende strofe is, is volgens Smit goed te vergelijken met Grill van 11 november 1619, die begint met een lange speelse toespraak tot de luit. Al zegt Huygens, zo vervolgt Smit, hierna in vss 125-126, dat hij voor het smeeklied deze keer geen ‘konstelicke grillen’ en ‘krabbel-grepen’ wil, toch begint de toespraak tot de luit nog met een opeenhoping van omschrijvingen (zie laatste citaat vss 106b-112), na welke kunstigheden de toon geleidelijk ernstiger wordt, om de psalmbewerking in te leiden.Ga naar voetnoot64) Er is echter ook een mogelijkheid voor de overweging dat Huygens, nu hij de herder in deze toespraak een uiterste beroep laat doen op die luit, in de regels 105-112 zijn vroeger dichterschap gedenkt en zich hier dan prijzend uitlaat over zijn luit, zoals deze eertijds aanwezig en werkzaam was. Ze is zijn ‘van ouds verechte bruijdt’, zijn ‘behaechelickxt omarmen, sijn bevall, sijn' boel’. Zo is de luit op de meest innige wijze met hem verbonden en droeg ze als ‘sijn Haechsche Herder-tromp’, ín genoemde verbondenheid vóór 1622 allereerst Huygens' eigenheid uit als Haags dichter. Er staat ‘Haechsche Herder-tromp’. Dit heeft uiteraard niet te betekenen dat Huygens hier vroegere gedichten in het pastorale genre op het oog heeft, al zijn zulke door hem vóór U.H. wel vervaardigd. Huygens verbeeldt zijn innerlijk in U.H. als herder-innerlijk en op de functie van juist dit herder-beeld in verband met zijn dichterschap in U.H. is in het voorafgaande gewezen.Ga naar voetnoot65) Dienovereenkomstig kon de herder in U.H. zijn luit in vroeger dagen alleen aanduiden als ‘Herder-tromp’. Huygens laat zich dan verder lovend uit over die luit als eertijds op de meest volkomen wijze richting gevend aan de uitspraak van zijn ‘herder’-innerlijk: ze is ‘sijn' volmaeckt- | |
[pagina 86]
| |
heijt van geluijtten’. Het possessivum ‘sijn’ keert in deze strofe bij iedere aanduiding van de luit terug. Het kan daarom hier mede fungeren als aanduiding van het eigene van zijn dichterschap. Opmerkelijk is verder in vss 105-112 de ‘zelfstandigheid’ van deze luit-in-actie, de mate van onafhankelijkheid waarin ze, innig met Huygens verbonden, maar zèlf opererend, optreedt. Ze zal nl., in de volgende strofen, niet alleen worden aangesproken, gepersonifieerd. Ze wordt hier óók aangeduid als ‘volmaecktheijt van geluijtten’, ‘bespraeckte schapendarmen’, ‘bruijdt’ en ‘boel’. Het is daarom dat hierboven die luit omschreven werd als het meest wezenlijke aspect, het orgaan bij uitstek van Huygens' dichter-innerlijk, onvervreemdbaar met hem verbonden, de uitspraak van dit innerlijk ‘begeleidend’ op de wijze van een elementair en autonoom ordenen, authentificerenGa naar voetnoot66). Bij dit alles dient men zich er overigens van bewust te blijven hoeveel gangbaars Huygens in deze aanwending van ‘luijt’ voor zijn dichterschap hanteert, alsmede in de omschrijvingen ervan.Ga naar voetnoot66a) Huygens karakteriseert vss 105-112 zijn vroeger dichterschap in de vorm van een lofprijzen van zijn luit, zoals deze hem eertijds ter wille was. De luit wordt gunstig gestemd. Vroeger stond ze hem volmaakt ten dienste. Verleid, gevleid ook als ‘van ouds verechte bruijdt’, als ‘boel’, zal ze zich nu te gereder naar zijn hand stellen, niet minder overrompelend, al zal dit, in de droevige situatie van het moment, zich uiteraard moeten openbaren in een andere toonaard: Speelgenoot, mijn soet bekommer,
(Sprack hij 't doove klinck-hout aen,)
115[regelnummer]
Die met mij in Son en lommer
Soo veel' ganghen hebt sien gaen,
Soo veel hielen hebt sien lichten
Daermen op uw' maten sprong,
Moglick snaren hebt sien swichten
120[regelnummer]
Daer ick door uw' ribben song:
Doet die vrolickheijt vertragen;
Kleedt die toonen inden rouw,
Tempertse met langhe slaghen
Soo ick voor met suchten houw.
125[regelnummer]
'Tzijn de konstelicke grillen
'Tzijn de krabbel-grepen niet,
Die mij lust te sien bedrillen,
'Kvergh u heel een ander lied.
Die luit is de herder nu, na het ontoereikende van zijn toespraak tot Ebbe, problematisch geworden. In de gegeven droevige toestand is ze hem dierbaar èn element van zorg: zijn ‘soet bekommer’. ‘'t Doove klinck-hout’: ongevoelig voor zijn gekweldheid had de luit de aard ervan tot nu toe niet waarlijk, dus in het geheel niet, verklankt, zijn stem nog niet de beslissende concrete toon verschaft, waardoor dit spreken, als vertolking van die toon, de treffende uitdrukking kon zijn van zijn leed. Mogelijk heeft hij zijn luit vroeger wel eens overstemd (vss 119-120). Maar hoe meeslepend, hoe overtuigend heeft ze toen geklonken (vss 115-118). ‘In Son en lommer’: men denkt hierbij, misschien niet ten onrechte, aan bepaalde passages van zijn eerste grote gedicht in het Nederlands, ‘Batave Tempe. Dat is 't Voorhout van 's Gravenhage’. Deze op 17 november 1621 voltooide lofzang op de beminde laan van zijn geboortestad, waarschijnlijk ook door de aankomende dichter Huygens bedoeld als ‘stepping stone’ naar erkenning,Ga naar voetnoot67) was door kenners, zoals hij een goede maand later vernam, niet alleen goed ontvangen, maar had zelfs bewondering en | |
[pagina 87]
| |
verbazing gewekt.Ga naar voetnoot68) Met dit ‘jonge meesterstuk’Ga naar voetnoot69) leverde hij ook een proeve van zijn bekwaamheid als Haags dichter. Als minder dan een jaar later de herder in de Introductio van U.H. de luit gaat toespreken, wordt deze luit, aanduiding van een inmiddels befaamd geworden dichterschap (‘volmaecktheijt van geluijtten’, ‘beruchte rammelromp’ (vss 107-108), eerst omschreven als ‘sijn' Haechsche Herder-tromp’ (vs 106). Als befaamd geworden passages in 't Voorhout, waar zijn luit met hem ‘Soo veel' ganghen (heeft) sien gaen,/Soo veel hielen (heeft) sien lichten/Daermen op (haar) maten sprong’ (U.H. vss 116-118), kunnen dan gelden de strofen aldaar ‘in Son en lommer’ (U.H. vs 115), nl. de fragmenten Morgen-stond en Middagh van het onderdeel Somer, vss 273-496. In het begin van het stuk over de morgenstond roept hij: Wie wil nu het bedde ruymen
En het clamme peuluw-sweet,
275[regelnummer]
Wie wil met mij uyt de pluymen
Daer jck hem te leyden weet?
Op mijn Hagenaers mijn Vrinden,
Dit's te langhen Somer-nacht;
Beter buyten in de Linden
280[regelnummer]
Nae den dageraedt gewacht.Ga naar voetnoot70)
De zo even geciteerde regels, U.H. vss 116-118, kunnen herinneren aan deze strofe in 't Voorhout, met name vss 276 en 277. De - in het morgenstondfragment - onmiddellijk volgende anti-petrarkistische lofprijzing aan het ontluisterd vrouwelijk schoon in de dageraadGa naar voetnoot70a) wordt voorgespeeld aan zijn wakkere vrienden: 321[regelnummer]
Op gesellen nae de Linden,
Op mijn' mackers, op mijn' mans,
Die hem reedst te veld' sal vinden
Spaer jck noch een buytecans.
Ze worden later toegesproken als naieve vrijers (vss 377-384). Na de ‘Dach-bodinn'’ (vs 299), Aurora, speelt hier ook ‘haer Broeder’ (vs 316), de zon, een rol. De sarcastische vrolijkheid van dit morgenlied krijgt vanaf vs 401 een vervolg in Middagh, gesitueerd in ‘Son en Lommer’ (U.H. vs 115). De apostrofe tot de zon culmineert in de overmoedige humoristische uitdaging van dit hemellichaam, de zesentwintig speelse samenstellingen (vss 412-424) in het voetspoor van Heinsius' aanroep tot de zon in diens ‘Lofsanck van Bacchus’, evenals deze virtuoos vertoon van grieks-nederlands.Ga naar voetnoot71) De toeroep tot de zon, vss 249-252, is in een andere toonaard. Het fragment dat Middagh besluit, vss 449-496, speelt in het lommer, waar Huygens een verliefde jonge dichter invoert die een modieuze liefdesklacht richt tot een onzichtbare Cloris. Dit onderdeel werd een natuurlijk gevolg van het voorafgaande, doordat Huygens de jongeman het weigerachtig meisje attributen liet toekennen, ontleend aan het voorafgaand, o.m. vinnig schijnen van de zon. De toon is hier niet minder raillerend. Dit vervolg wordt gekenmerkt door een spottend aaneenrijgen van de gruwelijkste petrarkistische gemeenplaatsen, waaraan Huygens toch nog een originele draai weet te geven.Ga naar voetnoot72) Tenslotte blijkt dit lommertafereel, nauw verbonden met het voorafgaand zonfragment, ook weer gespeeld voor vrijers (vs 493-496). | |
[pagina 88]
| |
Uiteraard wordt als vergelijkbaar dichtwerk, waaraan Huygens U.H. vss 115-120 zijn luit herinnert, niet uitgesloten andere speelse poëzie van zijn hand vóór eind 1622, óók niet dichtwerk met min of meer pastorale inslag. Wèl zou dit dan, als de besproken passages in 't Voorhout, in overeenstemming met U.H. vss 115-120, poëzie moeten zijn van luchtiger aard. Het zou bekendheid moeten hebben verworven (vgl. ook U.H., vs 108), mogelijk ook mede op een of andere wijze voor anderen ‘gezongen’ in ‘Son en lommer’, en, U.H. vs 106, Huygens kenmerkend als ‘Haags’ poëet. Dit zal in een ander artikel ter sprake komen. Daar wordt dan ook nader ingegaan op aspecten van de intricate behandeling van het luit-motief bij Huygens. In aanmerking komen o.m. zijn ‘Ode ad Patrem’ van 1617 (Ged. I, 88), ‘Coram Rege Brittaniae Cithara Canturus’ van 1618 (Ged. I, 122), ‘Grill’ van 1619 (Ged. I, 161), de zgn. ‘Schoncken-sonnetten’ van 1621 (Ged. I, 197), ‘Aende Joffrouwen Anna ende Tessel-Schade Vischers ende de Heere P.C. Hooft’ van 1622 (Ged. I, 259) en, na U.H., op de eerste plaats ‘Vier en Vlam’ van 1623 (Ged. II, 42). Aan renaissancistische muziekbeeldspraak bij Huygens is, al bekend, door anderen reeds op voortreffelijke wijze aandacht gewijd, mede ook in verband met zijn verstheoretische inzichten.
We keren nu terug naar de aanspreking tot de luit vss 113-128, hierboven geciteerd (p. 86). Het begin van deze aanspreking, eerste strofe aldaar, sluit aan op het gunstig stemmen van de luit, vss 105-112 (zie p. 85). Zij heeft zijn dichterschap in het verleden op volmaakte wijze gericht, hem bekendheid gegeven als voorganger in de trant van luchtiger poëzie ‘in Son en lommer’. Laat ze nu, in een andere toon, hem niet minder ter wille zijn. ‘Doet die vrolickheit vertragen;/Kleedt die toonen inden rouw,/Tempertse met lange slaghen/Soo ick voor met suchten houw’ (vss 121-124). Allereerst is nodig dat de luit zich anders ‘instelt’, zich voegt naar de droevige situatie van het moment, de snelle beweging van een eertijds vrolijke toonaard vertraagt. Het fundamenteel stuwende van deze beweging dient nu in een langzamer tempo te worden gerealiseerd. De luit moet haar spelen in de rouw kleden, temperen tot trager maatgang. Dit dan in overeenstemming met de gekweldheid van de herder, van Huygens' innerlijk. Hij houdt haar nu ‘suchten’ voor als te bewerken stof: ‘Soo ick voor met suchten houw’. In een Huygens zelf op dat moment ondoorzichtige, chaotische gemoedsinhoud zal, door een aangepast bewegen van de luit, een elementaire ordening moeten worden aangebracht, waardoor dit gekwelde innerlijk, aldus ‘bewerkt’, tegelijkertijd ervaren wordt als rijp voor een vertolking, een openbaar worden in Huygens' dichterlijk spreken. ‘Tegelijkertijd’: men kan aannemen, dat in deze dichterlijke werkzaamheid niet zozeer sprake is van elkaar opeenvolgende gebeurtenissen. Eenzelfde dichterlijk spreken roept de beweging op van die luit, dit dichterorgaan als hierboven omschreven,Ga naar voetnoot73) en drukt dan tevens in menselijke woorden uit wat van die ‘bewogen’ gemoedsinhoud steeds verder zich verhelderend in het licht treedt. Opmerkelijk is ook hier weer de mate van zelfstandigheid welke aan die werkzaamheid van de luit wordt toegekend, hoezeer ze ook tot bewegen wordt opgeroepen door Huygens' stem. De luit doet haar vrolijkheid vertragen, ze kleedt tonen in de rouw en tempert ze met lange slagen. Huygens speelt de luit, híj zet zijn hand aan de snaren. Maar evenzeer brengt hij aldus een eigen dichtorgaan in werking dat dan, op geheimzinnige wijze, ‘autonoom’, zijn innerlijk ordent | |
[pagina 89]
| |
totdat dit, in zijn stem, uitspreekbaar wordt, ‘aan het woord komt’. Huygens vervolgt dan: ‘Tzijn de konstelicke grillen/'Tzijn de krabbel-grepen niet,/Die mij lust te sien bedrillen.’ (vss 125-127). Het komt hem (in deze omstandigheden) niet passend voor (wederom) met inspanning tot stand te zien brengen de kunstige invallen (grillen), de krabbelgrepen (van weleer), of: de kunstige invallen, de krabbelgrepen met inspanning tot stand te zien worden gebracht. Als ‘konstelicke grillen’, ‘krabbel-grepen’ wordt hier aangeduid zijn luchtiger poëzie in ‘Son en lommer’, in de voorgaande strofe. Die ‘grillen’ en ‘krabbel-grepen’ worden hier tevens voorgesteld als uiteindelijk ‘bedrild’, met zekere inspanning tot stand gebracht, door de luit, in haar overigens speelse, ‘snel’-bewegende toonaard van weleer. Met de kenschetsing ‘konstelicke grillen’ en ‘krabbel-grepen’ wordt hier niets minderwaardigs bedoeld - Huygens heeft immers zijn luit om deze vroegere verrichtingen geprezen - maar alleen aangeduid dat de speels-vernuftige poëzie waarin die toonaard tenslotte haar beslag kreeg, niet zou zijn aangepast aan de huidige situatie. Of men, in verband hiermee, de opeenhopingen van omschrijvingen voor de luit in de inleiding tot de tweede toespraak, vss 106-112, als minder ernstige ‘kunstigheden’ moet zien, als zèlf minder aangepaste ‘konstelicke grillen’ of ‘krabbel-grepen’ - zoals Smit wilGa naar voetnoot74) - is de vraag. Een grondtoon van ernst lijkt aan deze kunstige strofe, waarin een uiterste beroep op de luit wordt ingeleid, niet te kunnen worden ontzegd.
Uiteindelijk moet de luit nu ‘heel een ander lied’ (vs 129) tot stand brengen. Huygens laat vervolgens de herder zijn luit de toonaard voorhouden waarin, zoals hij het zich voorstelt, de luit dit geheel andere lied uiteindelijk zou moeten verwerkelijken. Hij doet dit door in herinnering te roepen een vroegere religieuze gekweldheid. Hierin ervoer hij zijn dichterlijk spreken zelf als ontoereikend: ‘drooghe longhen’ en ‘schrale gorghel’, zoals hij dit dan aanduidt (vss 129-130). Maar het onvolkomene hiervan was toen toch geen beletsel gebleken. Uiteindelijk had zijn spreken bevrijdend gewerkt, althans zo wil hij dat nu veronderstellen. Het was uitgebroken in godsdienstige vervoering: ‘Hemel-ijverich ontspronghen’ (vs 31). Toen had hij immers eveneens de hulp van zijn luit ingeroepen, en, naar hij meent, verkregen: Hebben oijt mijn' drooghe longhen,
130[regelnummer]
Heeft mijn schrale gorghel oijt
Hemel-ijverigh ontspronghen
En uw hulp te baet genoijt,
Waartoe was indertijd door Huygens de hulp van de luit ingeroepen? Om den Schepper aller wesen
In sijn dreijghende gerecht
135[regelnummer]
Met het smeecken te belesen
Van sijn Herder-Coningh-Knecht:
Om God, gekend als continu creërend (vs 133) en als zodanig verlossend, desondanks nu ervaren in zijn dreigend oordeel, te bezweren dat oordeel af te wenden. Dit kon gebeuren door die God gunstig te stemmen, en wel in zijn vroeger psalm-vertalen. De luit had hem toen geholpen door zijn ontsteld gemoed te ordenen in die mate, dat de bewogenheid hiervan geleidelijk ‘belijnd’ raakte. Als zodanig ervaren kon dit geordend-worden toen stem krijgen. Dit kon geschieden, in een eerste vertolking, in de emotie: God mijn Schepper, tóch Degene die mij dreigt. Of: óns aller Schepper, óns dreigend: hier vereenzelvigde het gemoed zich dan met een om zijn | |
[pagina 90]
| |
zondigheid gestraft wordend volk. Maar daarna kon het gemoed óók worden vertolkt in het besef van God als: Degene die zich laat vermurwen, die genadig herschept, verlost in Zijn Woord, uitgestort in de Psalmist. Ook dit laatste bevrijdend ordenen van zijn gemoed was primair het werk geweest van de luit. De luit had nl. Huygens' innerlijk toen tenslotte dusdanig bewogen, dat het zich uiteindelijk genoegzaam liet vertolken. Zijn psalm-vertalen was aldus voor Huygens eertijds de ervaring geweest van een bevrijd worden door het Woord Gods. Het was een beslissende bijdrage geweest van de luit. Huygens laat voor zijn benauwdheid van dit moment de herder zijn luit immers opnieuw die dienst verzoeken, een onontbeerlijke dienst: O! beleijdt noch nu de schichten
Die ick derwaert steijgren doe,
Vleugelt mijn' ontleende dichten,
140[regelnummer]
Swiertse tot de vierschaer toe
Daer het ziel-berouwigh karmen
Noijt vergeeffs en wierd gestort,
Daer het loonrecht en 't erbarmen
Pondsgelijck gemeten wordt.
De herder gaat opnieuw een psalm zingen. Het bevrijdende van een herdichten van Davids psalmzang wordt op fundamentele wijze bewerkt door de luit. Deze stuwt (vss 139-140) het gemoed zodanig dat zijn zuchten, de ‘schichten’ die hij naar God doet opstijgen (vss 137-138), uiteindelijk vertolkt kan worden, stem kan krijgen als authentiek ‘zielberouwigh karmen’, dat bij God zijn uitwerking niet missen kan (vss 141-142). Zijn bidden kan aldus dóór de werking van de luit, de vervoering krijgen die het doet doordringen tot het hemelse gerecht. Het wordt een psalm-berijming. De luit moet uiteindelijk bewerken dat zijn stem opgaat in het verlossend bidden van David. Zij kan zijn gemoed dusdanig ordenen dat ‘de schichten’, die hij er uit opzendt, zijn berijmde ‘dichten’ (vss 137-138), waarlijk ‘gevleugeld’ raken: vanuit een door de luit daarin gepreformeerd maximum aan spankracht. De luit kan zijn gemoed opvoeren tot het niveau van Davids droefheid. Een waarachtig ‘ziel-berouwigh karmen’ (vs 141) zal dan gelden als verlossende vertolking bij uitstek van dit waarlijk bewogen gemoed, op eenzelfde wijze als eertijds bij David. Eenzelfde rol speelde eertijds de luit bij de ‘balling-harpers’ (vs 147) van Babylon. Ze bepaalde de toon van hun leed dat dan als ‘uijtgepersten sangh’ kon doordringen tot het oor van God: 145[regelnummer]
Moglijck off wij 'toore boorden
Dat den uijtgepersten sangh
Vande balling-harpers hoorden,
Daer sij onder vijandts dwangh
Aenden Babijlonschen oever
150[regelnummer]
Trage snaren deden gaen,
Hoe bevallicker hoe droever,
Opden dropp van Sions traen.
Mogelijk zal ook zijn psalmzang, op gelijke wijze gesteund door de luit, God bereiken, die hem dan, één met zijn zondig volk, weer in genade mag aannemen, zoals de twee volgende voorlaatste strofen van de Introductio vermelden. De herder eindigt daarna zijn toespraak tot de luit met een roep tot de wolken: Luijstert dan bewoghen wolcken
170[regelnummer]
(Met ontschorden hij sijn' keel
Om sijn' handen te vertolcken)
Naer mijn waterigh gequeel;
'Ktapp het uijt veel dieper gronden
Dan van onder tongh en tand,
175[regelnummer]
Tzijn de wiecken uijt de wonden
Van mijn seerigh Vaderland.
Hij schraapt de schorheid weg van zijn keel om | |
[pagina 91]
| |
het spel van zijn handen te vertolken (vss 170-171). Hij heeft, in zijn toespraak tot de luit, deze op de juiste wijze gestemd. Zijn hierna volgend psalmzingen kan nu, naar hij verwacht, de uitdrukking zijn van een gemoed dat zich, in dit zingen, door die gestemde luit in de geschikte toonaard bewogen weet. Zijn handen spelen de luit. Maar ze brengen, als in het voorgaande aangegeven, niet minder een zèlf-ordenend luitspel op gang dat, hoezeer ook zijn werkend dichtorgaan, in die actie tegelijkertijd een geheimzinnig autonoom verloop toont. Zijn dichterlijk spreken ‘vertolkt’ dan dit spel in menselijke woorden. De vraag in hoeverre Huygens een wezenlijk te vergelijken notie van wat hierboven gemakshalve is aangeduid als ‘autonome’ werkzaamheid van zijn ‘dichtorgaan’ - onderscheiden dus van zijn ‘dichterlijk spreken’ - ook werkelijk hàd, kan door een nader onderzoek van zijn luit-teksten (en overige mededelingen over zijn dichten) mogelijk nader worden beantwoord. Onderzoekingen als die van Boyancé,Ga naar voetnoot75) A.M. Schmidt,Ga naar voetnoot76), Charles de Tolnay,Ga naar voetnoot77) Wellek,Ga naar voetnoot78) Rosemond TuveGa naar voetnoot79) en SpitzerGa naar voetnoot80) kunnen hierbij ook van dienst zijn wat betreft de religieuze achtergronden van het luit-motief in de Westeuronese literatuur tot op Huygens' dagen. Het lijkt niet uitgesloten dat bij Huygens een rol speelt de opvatting dat in de dichterlijke activiteit zich openbaart een participeren aan de scheppende werkzaamheid van Gods Woord.
Die dichterlijke werkzaamheid lijkt inderdaad, overeenkomstig een bepaalde religieuze traditie, in wezen te kunnen worden gezien als een ‘orgaan’, een instrument-in-actie, dat zelf weer dient afgestemd te worden op God die als Archimusicus de wereldluit bespeelt. Als zodanig kan Gods scheppende en behoudende werkzaamheid mede worden omschreven. God heeft in Christus een oorspronkelijke wereldharmonie hersteld. God slaat, als Eerste, de gerestaureerde wereldluit aan. De mensheid die in haar zonde de verstoorde wereldharmonie representeert, kan, door het innerlijk af te stemmen op dit nieuwe, Goddelijke luitspel, een oorspronkelijke harmonie herkrijgen, deelachtig worden aan de nieuwe harmonie in het heelal, waarin Gods verlossende werkzaamheid zich openbaart. Men kan hierbij denken aan Bunyan's - overigens na Huygens verschenen - ‘The Shepherd Boy's Song’, waar sprake is van de zielen die op mystieke wijze met God zijn verenigd, als instrumenten op Hem afgestemd: ‘The first string that the musician usually touches is the bass, when he intends to put all in tune. God also plays on this string first, when he sets the soul in tune for himself’. In het werk van Donne kan men volgens Spitzer het best nagaan ‘the process by which the religious idea of the “tuning of the heart” in its Protestant version developed out of that of the world lute’. Spitzer citeert Donne: ‘God made this whole world in such an uniformity, such a correspondency, such a concinnity of parts that it was an Instrument, perfectly in tune: we may say, the trebles, the highest strings were disordered first; the best understandings, angels and men, put this instrument out of tune. God rectified all again, by putting in a new string, semen | |
[pagina 92]
| |
mulieris, the seed of the woman, the Messias: And onely by sounding that string in your ears, become we musicum carmen, true musick, true harmony, true peace to you’.Ga naar voetnoot81) De wolken moeten tenslotte, eind Introductio, luisteren naar het betraande zingen van de herder (U.H., vss 169-172). Zij mogen dit terecht doen. Het klagen dat hij nu gaat aanheffen in de daarnavolgende psalmbemerking komt immers niet zozeer voort, zoals hij zegt, uit eigen persoonlijk leed (vss 173-174). Het is een jammeren om de opengereten wonden van zijn smartelijk getroffen vaderland (vss 175-176).
Dit nummer van Raam is een huldeblijk. De Auteur van het Handboek herinnert zich hoe hij ‘De Uijtlandighe Herder’ karakteriseert als ‘een wel heel curieus gedicht’. Het is zeker niet uitgesloten dat hij op analoge wijze, zij het in andere zin, oordeelt over wat hem in deze aantekeningen onder ogen komt. Toch willen deze een geméénde aanvulling zijn op het eerbetoon. Hij herinnert zich - dit lijkt althans evenmin uitgesloten - de ondertitel van deze bijdrage. Men mag niet hopen dat hem deze, terecht wederom dit moment, nu voor ogen staat als vermoeden van enkele constructies. In dit geval dan nu de belofte van een herziening, die zeker ook zal moeten inhouden een bespreking van wat hier niet zozeer aan bod kon komen, de centrale psalmbewerking zelf. Wel wordt hier de wens uitgesproken, dat snel iemand mag komen om te schrijven over zijn laatste Deel, zoveelste druk, de prijs te pijpen van zijn opnieuw volledig Handboek, het omvattende en creatieve ener dienstbare visie, de overzichtelijkheid in de belijning, uitzicht dichtbij en in de verten, iemand die hem hiervoor beter vermag te eren dan ik nu, de helderheid zijner velden. |
|