Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Godverdomme Jef, nou geen gelul meer
| |
[pagina 44]
| |
ten van Pol le Roy bewondert, kan niet verwachten een boeiend denker genoemd te worden; weinig interessants met name, omdat het één stereotiepe klaagzang op de westerse verwording is, een banale klaagzang, resp. één even stereotiepe lofzang op het zo spaarzaam voorkomende echte, ronde leven, een banale lofzang, dit alles doorspekt met trieste gedachten over vergankelijkheid van leven en liefde, het ouder worden en de onvermijdelijke dood, banale gedachten, en dit alles dan weer (want daar gaat het om) vaak hopeloos stereotiep, banaal ook weer, genoteerd. Passages als: ‘Het waren zonder uitzondering intellectuele vrouwen. Nu weet ik met grote zekerheid dat ik ongeschikt ben om met dit soort vrouwen samen te leven. Ik mis iets in hen dat tenslotte altijd van primordiaal belang blijft: een vrouw moet in de eerste plaats vrouw zijn’ (pag. 49) of: ‘Het ritueel van de ochtendkoffie leidt rechtstreeks naar het andere ritueel: het ontbijt in een huiskamer waar we dagelijks in leven en waar we ons goed voelen. Alles wat erin staat hebben we samen gekozen: het vaste tapijt is van een blauw dat rustig contrasteert met de okergele overgordijnen, de fauteuils, de canapé. De massief notelaren meubels zijn solide en hebben een prachtig patina, jouw schilderij dat boven het witte platenkastje hangt en mijn keramiek, die spuitende bron die één is geworden met de vingerplant, de witte vaas met gedroogde heide, de kandelaar, het vuurrode masker en het kromzwaard, de twee litho's van Dali, de boeken, de schrijfmachine, de papieren een beetje ordeloos over de tafel verspreid, maar jij neemt geen aanstoot aan mijn wanorde, jij neemt aan niets aanstoot, zelfs niet aan mijn luiheid, want jij begrijpt dat een schrijver meestal de hele dag niets anders uitricht dan om te beginnen veel te sterke koffie opschenken, daarna twee uren ontbijten met praten, roken, dingen opvangen, dan naar de bioscoop gaan, of door de stad slenteren, of paardrijden, soms urenlang naar platen van Bach en Vivaldi luisteren, lezen, jenever drinken en als opeens de creativiteit komt, voor een week of langer naar zee optrekken om alleen te zijn en zogenaamd het goede ritme te vinden, dat onmisbaar is voor de vaart, de toon, de organische eenheid enzovoort, termen uit het literaire jargon die jou tijdens het ontbijt uitgelegd worden terwijl je schuin over mij zit met een open gezichtje, een blije jonge vrouw in de onbegrijpelijke dag en we eten volkorenbrood, we genieten van de koffie, roken, praten, samen op ons eiland vier meter boven de straat waar reeds verscheidene uren de drukke werkdag onafgebroken woedt, je hartvormige Poolse gezichtje met de grote groene ogen vol belangstelling als ik op mijn praatstoel zit als meestal 's morgens, of gal spuw tegen het onrecht en de makelaars van het land of een bloedige revolutie voorbereid, en dan kijk ik naar je jonge lichaam vol leven, het lichaam met de kleine voetjes [etc.]’ (pg. 50-51) (snapt u nu waarom er zoveel goeie boeken verschijnen?), of: ‘Mijn werktafel is groot en vervaardigd van stevig eikenhout, ze heeft de goede hoogte, lengte en breedte, het is een goede tafel. Ik begrijp niet hoe sommige mensen kunnen werken aan stalen bureaus of tafels in fineer met verchroomde vierkante poten. Ik haat moderne meubels hoe dan ook, ze hebben geen stijl, ze leven niet, ze werden in elkaar geflanst door vervreemde arbeiders, het zijn typische serieprodukten van de slechte smaak, bestemd voor een hopeloos geconditioneerde generatie’ (pg. 71) - zulke passages kúnnen toch eigenlijk niet. Zo'n afgang, of nou ja, inzinking laten we hopen, is zelden te verklaren. Onmogelijk is het meestal, omdat de auteur bij de bespreking van ‘fictie’ immers buiten beschouwing blijft. Dat hoeft bij deze autobiografische tekst niet (zie hiervoor), en dus kun je een poging wagen. De veronderstelling (want dat blijft het) | |
[pagina 45]
| |
ligt in dit geval tamelijk voor de hand, temeer omdat de kiemen van wat nu zo'n pijnlijk gemis blijkt, in het vroegere werk al aanwezig waren - maar toen geen negatieve rol speelden omdat het werk níet als autobiografisch, ‘reflexief’ werd aangediend, en er bovendien zóveel sterk doorleefde, zij het rudimentaire problematiek uit sprak, dat het ongenuanceerde geen bezwaar was, integendeel. Het personage werd er alleen maar acceptabeler door. Concreet: de discrepantie tussen het ‘mannelijke’, ‘natuurlijke’, tomeloze leven in Congo enerzijds, met al z'n slopende voor- en nadelen, en anderzijds het ‘beschaafde’, gefrustreerde, burgerlijke, lege bestaan in België levert in de ogen, beter: in de woorden en de gedachten van het personage een reëel beeld op; op die basisproblematiek kon het schrijverschap van Geeraerts het een tijd uithouden. Veel méér schijnt hij niet te vertellen te hebben, wat resulteert in een boek over wéér die problematiek, maar nu niet meer geconcretiseerd in de tegenstelling Afrika-Europa, wat een voldoende literaire voedingsbodem bleek, maar in de tegenstelling (grofweg) ‘natuurlijk’ - ‘niet natuurlijk’ leven, geheel binnen het Westeuropees patroon, met hoogstens nog wat reminiscenties aan Afrika - dit dan bovendien in de woorden van Geeraerts in eigen persoon, zodat de mogelijkheid van de boeiende weergave van een simpel denkend personage uitgesloten is. De lofzang op het natuurlijke leven van een ik-personage is in een Congolese contekst reëel en boeiend, maar diezelfde lofzang op het natuurlijke leven, aangediend in de vorm van Jef Geeraerts' herinnering aan een weekendje buiten bij Paul Snoek, in de Belgische contekst dus, is gewoon een beetje belachelijk; op andere plaatsen in het boek wordt dat natuurlijke, dat ridicuul ‘mannelijke’, zelfs een beetje - nee, nog net niet germaans-fascistoïde, wel erg lullig. Godver godver, ik kom er niet onderuit na al dit lulligs toch in positieve zin te besluiten. Het kost me kennelijk teveel moeite een auteur te laten vallen. Geeraerts eindigt namelijk óók positief: de enige brief die de moeite waard is, is de laatste, die aan Helena W. De herinnering aan een kortstondige, hevige, zeer ‘echte’ verhouding met een joodse vrouw. Dáárin ook niet de stereotiepen, de banale lof/klaagzangen, maar een stuk reële, geloofwaardige tragiek. Merkwaardig ook: het lijkt of hier niet Jef Geeraerts aan het woord is, maar weer een personage, het personage van vroeger. Opvallend ook, dat in déze brief, die dus volkomen buiten het kader van het boek valt, in plaats van de banale basisproblematiek die ik hiervoor noemde, een nieuw (althans voor Geeraerts) terrein betreden wordt - wat trouwens het fictieve karakter van deze brief versterkt: dat van de discrepantie van de eeuwig blijvende verschrikking van het joodse oorlogsverleden en het desondanks er nu mee voort moeten leven. Ook niet origineel, maar thematische originaliteit op zichzélf is geen noodzaak. Het gaat erom dat Geeraerts, omdat het in zíjn schrijverschap toch wel nieuw is, in tegenstelling tot het leeggebloede Congothema, leeggebloed dus ook in de literaire weergave, opeens weer iets te vertellen heeft, en dus opeens weer goed gaat schrijven, echt, niet obligaat en gekunsteld literair, maar echt, meeslepend weer; hier gaat het pas inderdaad over liefde en dood. Godverdomme Jef, er is nog hoop, nou geen gelul meer.
J.J. Wesselo | |
[pagina 46]
| |
Vertalingen van Il Pastor Fido
| |
[pagina 47]
| |
de klassieken zijn weggelaten. Daarbij komt dan nog de onnauwkeurigheid waarmee Rodenburgh zijn bewerking-vertaling geschreven heeft. Dit alles, de analyse van de Trouwen Batavier en de vergelijking met Guarini's werk, is uitermate exact uitgevoerd, hoewel Verkuyl wanneer hij de locus amoenus-toop uit de Batavier tracht terug te voeren op het verblijf van Rodenburgh met Anna in Engelse lustpriëlen, m.i. tamelijk personalistisch en speculatief de tekst benadert. Wat de overige vertalingen betreft: slechts één is direct uit het Italiaans tot stand gekomen, op rijm en met enige poëtische kwaliteiten: David de Potters Den Getrouwen Herder (1650). Andere zijn slecht vertaald, al of niet in proza (van R. van Engelen, Van der Eembd, deze laatste via een Franse vertaling) en zijn vaak daardoor zodanig veranderd dat het karakter van het pastorale drama in ernstige mate is aangetast (Adriaan Peys en de vorigen), of zijn opzettelijk gedepastoraliseerd. Hier tussen ligt de anonieme vertaling (I.V.D.H.M.), in proza, maar een exacte weergave van de inhoud van de Pastor Fido. Kortom, de vertalers die getrouw waren aan inhoud en karakter van de Pastor Fido bezaten onvoldoende poëtische kwaliteiten, en zij die meenden ze te hebben, misten de nodige getrouwheid aan de tekst, en kennis van de taal. Ten aanzien van de Granida verdedigt Verkuyl de ook al door W.A.P. Smit geponeerde stelling dat dit stuk geen pastorale genoemd mag worden, sterker: dat de Granida antipastoraal is. Immers, Daifilo keert zich af van de pastorale Min (Dorilea) en wendt zich tot de welhaast goddelijke Liefde (Granida); de herder wordt hoveling. Aan bezwaren die anderen al tegen deze opvatting inbrachten, kan men misschien toevoegen dat, wat de niet-formele kenmerken betreft, de Eer (onore), volgens Verkuyl de kern van de moraal van de Pastor Fido, ook in de Granida een niet te onderschatten rol speelt. In zekere zin presenteert Verkuyls werk iets nieuws: een hoofdstuk uit de geschiedenis van de ontvangst van een literair werk. Maar als Rezeptionsgeschichte komt het nauwelijks van de grond: vertalingen bewijzen niet dat een stuk gewerkt heeft, dat het invloed had op (Nederlandse) auteurs en op het publiek. Waren ze werkelijk nodig voor de schrijvers, werden ze gespeeld en gelezen? En dan: is het zinvol 531 pagina's te wijden aan wat waarschijnlijk niet eens de grondslag van het werkelijk ter zake doende vormde: van de Nederlandse pastorale? Aan werken van een dermate gering gehalte dat ze in de traditionele literatuurgeschiedenis amper een voetnoot, en in de ontvangstgeschiedenis ten hoogste een alinea verdienen? Wetenschap redeneert niet zo, maar het is de vraag of een discipline met zulk specialisme ook maar het minst gediend is. Verkuyls studie is, kortom, voor de toekomstige historicus een veilige, solide stepping-stone, op een plaats waar een kiezelsteen afdoende was geweest. F.H.H. Adriaenssen |
|