| |
| |
| |
[Nummer 85]
journaal
| |
Rechtbank
Dikwijls droom ik dat ik voor de rechter moet verschijnen. Dat heb ik altijd gehad en ik heb me daar altijd voor geschaamd, want het zijn vrij verwaande droompjes die me typerend lijken voor de kleine man uit de lagere middenklasse. Dat is nu juist de klasse die van artiesten en wereldverbeteraars altijd op haar lazer krijgt omdat ze te berustend is. Ik denk wel eens dat die klasse daar speciaal voor uitgevonden is. Niettemin zijn de droompjes verwaand. De rechters zijn dan ook altijd ‘mijn’ rechters; het zijn er veel en op het eind van het proces steek ik ze allemaal in mijn zak. Nu heb ik nooit een rechter gezien behalve Jan Leyten en die heeft eigenlijk mijn droom een beetje verpest. Maar daar had ik vroeger nog geen last van en dromen leiden immers zo'n eigen leven dat ze zich van enige correctie vanuit de realiteit weinig aantrekken. Mijn vroegere dromen over de rechtbank hielden bijna altijd verband met mijn sluimerend verlangen naar het martelaarschap. Ik was een kleine Tarcisius die met opgeheven hoofd voor zijn rechters stond, zijn heilig zwijgen slechts spaarzaam verbrekend door een fier getuigenis. Op het eind werd ik steevast ter dood veroordeeld en dan begon mijn zegetocht naar de plaats van de terechtstelling. De pronte kleine martelaar hield de ogen strak op het plaveisel gericht; zijn wangen waren met een dodelijke bleekheid overtogen.
Hij streed zijn laatste strijd, want hij kon zijn meester nog verloochenen. Hij wist dat de spanning van het gepeupel langs de straten werd veroorzaakt door die mogelijkheid. Maar aan zijn vaste tred kon men zien, dat hij besloten had niet te versagen. Zo was ons dat geleerd en ik wist ook met welk ‘laatste woord’ ik het grootste succes zou oogsten bij de hagiografen. Er was keus uit twee teksten.
De ene luidde ‘Mijn lichaam (of subtieler: “dit lichaam”) kunt gij doden, maar mijn ziel kunt gij niet doden’. De andere was iets altruïstischer en werd ook sterker aanbevolen: ‘Mij kunt gij doden, maar Christus zal zegevieren’. Omdat de teksten enigszins op elkaar leken, was het zaak de juiste formulering goed in te studeren, want wie ze door elkaar gooide en bijvoorbeeld zei ‘Christus kunt gij doden, maar mijn lichaam zal zegevieren’, verspeelde zijn kans. Een andere mogelijkheid was, dat na het fier uitspreken van een dezer teksten een oude, verdorven rechter, beurs van ontroering en berouw, de hele executie afgelastte of dat het hele volk zich spontaan bekeerde. In zo'n geval moest, omwille van het hogere goed, van het martelaarschap worden afgezien. Maar zover kwam het niet, want onmiddellijk na het uitspreken van de tekst werd ik altijd wakker, omdat ik moest pissen of zo.
In latere dromen waren de rechters niet veel minder verdorven - het woord ‘verdorven’ schijnt speciaal voor rechters gemaakt te zijn: ‘verdorven rechter’ is sinds de tijd van Susanna precies zo'n combinatie als ‘vol ornaat’; wie heeft er ooit een leeg ornaat gezien - maar de gedaagde werd zeer spraakzaam en hield stevige betogen waar ze niet van terug hadden. Het ging ook niet om kleinigheden, al leek het soms zo, maar om de rechtvaardiging van een heel mensenleven met al de systematiek die dat mee brengt. Mijn verdediging was altijd schitterend, mijn interrupties zeer ad rem, maar, zoals dat gewoonlijk gebeurt bij gedroomde toespraken, volstrekt niet geschikt om onthouden te worden. Als ik wakker werd, wist ik alleen nog maar dat de rechters bedremmeld de zaal verlaten hadden langs een achterdeur, waar het slechtere publiek hen uitjouwde, terwijl het goede publiek mij aan de voorkant toejuichte. Het is een beetje verwaand om het allemaal te zeggen, maar zo ging dat.
Wij hadden vroeger thuis een knecht die, in tegenstelling tot de meeste boerenknechten, zeer dom was, zo dom, dat wij er als kleine kinderen al een te gemakkelijke prooi aan hadden. Hij heette niet Bertus, maar dat doet er ook niet toe. Uitgerekend deze Bertus ging er op latere leeftijd van houden te ‘rechten’, zoals dat heet. Het was zijn grootste liefhebberij om voor zijn rechters te verschijnen, daar verklaringen af te leggen en te strijden voor zijn onvervreemdbaar recht.
Waar het om ging deed er niet zoveel toe. Hij vermoedde waarschijnlijk dat alle problemen in de grond juridische kwesties waren en dat ze in de rechtzaal werden opgelost. Weten was voor hem kennis van de wet. Heeft waarheid niet met oordeel te maken en theorie met het formuleren van wetten? En als niemand zegt ‘zo is het en nu is het afgelopen’, dan zitten we over
| |
| |
honderd jaar hier nog te prakkezeren en te steggelen. Maar die iemand moet dan wel een officiele aanstelling hebben en als teken van zijn functie een plechtige muts opzetten, anders weten we nog niet waaraf en waaraan.
Misschien dacht Bertus iets in die trant, een beetje rechts wel, maar hij was niet wijzer.
Na afloop van een zitting kwam hij wel eens vertellen hoe het gegaan was en hij gebruikte daarbij een kromme notaristaal, die mij altijd diep geïmponeerd heeft als echte humor om te huilen. ‘Edelachtbare’, zo citeerde hij dan, ‘mag ik ook een woordje tot U voegen?’ ‘En wat zal dat zijn, Van Dorsum?’ ‘Wat deze man hier zegt is gelijk gelogen’. Nou, en toen werd het stil in de zaal. Zoiets zijn die rechters niet gewend. Daar stonden ze van te kijken, dat ik het zo vlakaf zei. ‘Zo, Van Dorsum’, zei er tenslotte een, die lelijke rooie, die mij de hele tijd al zo had zitten aankijken, ‘dat is veel gezegd’. ‘Ja, dat is zeker veel gezegd’, zei ik bots daarboven op, want ze hebben aan mij een kwaaie, dat weten ze daar onderhand wel’. Bertus keek bij die verhalen zo opgewonden en stak met zoveel talent een dreigende vinger naar ons uit, dat het lachen ons verging en een vaag schuldgevoel zich van ons meester maakte.
Ook de uitslag had meestal weinig humoristisch. De rechters gaven hem groot gelijk, maar beslisten in zijn nadeel. Grote honden bijten elkaar niet en de kleine man verliest het altijd.
Toen er niets meer te rechten viel, heeft Bertus zich opgehangen en ik voel me nog steeds een beetje schuldig, dat ik hem niet heb kunnen overhalen deze terechtstelling aan de grote honden over te laten. Deze toevoeging is bedoeld voor de critici, die superieure rechters, die mijn beschouwing over de zelfmoord als goedkoop verbalisme afdoen en menen dat er een andere oplossing voor het probleem bestaat dan heel hard roepen: niet doen, Bertus.
Maar wat betekenen toch die dromen van mij en die liefhebberij van Bertus? Verlangen wij naar het martelaarschap of naar de uiteindelijke, officiële rechtvaardiging? Och, het is zo'n onvoorstelbaar fijn gevoel gelouterd en gerechtvaardigd naar buiten te stappen, verzoend met de wereld. Het is heel spannend recht te halen, gelijk te krijgen en de laatste restjes grimmigheid uit een machteloos leven zo op een hoop te vegen, dat het een machtig bolwerk lijkt. Dat alles is bijna te mooi om waar te zijn, dus buitengewoon geschikt om ervan te dromen. Dromen kunnen het leven redden.
Corn. Verhoeven
| |
April 72
Belangrijkste gebeurtenissen/ervaringen van eind maart tot eind april: het jazz-festival in de Rotterdamse Doelen (zondag 26 maart), mijn woede over de Vondelpark-subsidie, het bestuderen van Professor Pi, het Vietnamese offensief, Jongeren voor Vietnam, de dood van mijn vader en het feit dat ik twee verzen schreef. Genoeg om een JJW-nummer van Raam samen te stellen, dunkt me (lees mee - lees mee - lees mee met JJW!), maar daar zullen ze wel niet aan willen. Weten ze veel. Ik moet me dus maar weer behelpen, en ‘zal me helaas moeten beperken tot een uiterst summiere behandeling van de aangegeven onderwerpen’. Jawel.
Dat worden dan weer allemaal van die kleine brokjes die geen moer met elkaar te maken hebben. Dat krijg je, als je zoveel te vertellen hebt hè.
Lambert Tegenbosch verwijt me wel eens dat mijn stukkies zo ‘rhapsodisch’ zijn, zo ‘gecomponeerd’. Vindt u dat nou ook? Nou, ik vind van niet. Mijn vader was aan het sterven terwijl Quang Tri werd ingenomen en Willem Breuker zijn bewerking van de Internationale schreef voor zijn optreden op de Vietnamweide in het Amsterdamse Bos - dat heeft toch alles met elkaar te maken?
Trouwens, alleen al omdat ik het opschrijf heeft het met elkaar te maken. Want dat betekent dat het mij is opgevallen. En alles wat mij opvalt moet voor u mijn beeld vormen. En we willen in Nederland toch altijd zo graag alles over onze auteurs weten? Nou dan!
| |
1.
Eerst maar wat over die gedichten. Hoe die ontstaan zijn, de hemel mag het weten. De meeste gedichten vind ik niks aan, als ik er al iets van begrijp (ik ben ook maar een mens), en als ik zelf eens wat opschrijf in die richting beantwoordt het, volgens de kenners dan, niet aan de formele criteria. Dat wil dan zeggen: minstens twee dubbele bodems, en minstens één
| |
| |
polyinterpretabele associatieketen. Bovendien staat het er dan zo eenvoudig dat ik zelf direct constateer dat ik het beter gewoon had kunnen zeggen. Dat er nu toch twee versjes ontstaan zijn, tja, misschien heb ik óók wel ergens zo'n adertje, zo'n spatadertje. Daar moet ik dan maar even aan geholpen worden, want dit kan natuurlijk niet. Ik wíl trouwens helemaal geen dichter worden.
Het eerste vers:
De diepste wens van iedere
zou moeten zijn om voor zijn
eenmaal zijn gezicht verborgen
in Angela Davis' prachtig haar.
Kan ermee door, zeg nou zelf. Metrisch niet volmaakt, maar daartegenover staat toch maar een rijke inhoud. Achter deze eenvoudige woorden gaat toch maar een wereld open, of niet soms.
Over het tweede ben ik nog
tevredener, dat vind ik eigenlijk
Voor iets dat geen naam mag
Volmaakt, nietwaar. Eenvoudig, strak, verrassend - 11 woorden die, de filosofisch geschoolde lezer zal het moeten toegeven, twee milennia van de tijdtafel vegen. Helaas bedacht ik dit vers te laat, nee, ik bedoel nu niet dat ik twee milennia eerder geboren had moeten worden, ik bedoel dat ik het schreef na lezing van het ‘Religie-nummer’ van Raam, nauwkeuriger, toen ik wakker werd na in slaap gevallen te zijn tijdens lezing van het ‘Religie-nummer’ van Raam. Wat een vervelend nummer zeg, je houdt het niet voor mogelijk hoe zelfs auteurs, die wel eens wat zinnigs weten te beweren, zodra ze zich op religieus terrein begeven als bij toverslag quasi diepzin... - ik heb niet eens zin om deze zin af te maken.
Maar goed, mijn vers had natuurlijk in dat ‘Religie-nummer’ moeten staan (het had het gerèd!), maar ja, op het moment dat het moest wist ik niks te bedenken, het was zogezegd godsonmogelijk iets te bedenken. Maar troost u allen: het goede komt nooit te laat.
| |
2.
Toch ben ik in de dagelijkse omgang een zeer bescheiden persoonlijkheid. Ik zal proberen me in het volgende wat ingetogener uit te drukken; anders leest niemand verder, en ik schrijf óók niet voor Jan Lul.
| |
3.
Er is in Nederland maar één auteur die zeer veel van jazz afweet en er tevens geweldig over weet te schrijven, nee, nee, niet JJW, maar Willy Roggeman. Die kan echter niet over de Doelen schrijven, want hij was er niet, tenminste ik heb hem niet ontmoet - foei Willy, je had er moeten zijn; ik was toch ook in Gent vorig jaar? - híj had daar mooi iets over kunnen schrijven voor Raam of zo; ik vind dat er over de fascinerendste muziek van de laatste 25 jaar in een goed tijdschrift geschreven hoort te worden. Vooral omdat we het voorrecht hebben het allemaal van nabij mee te maken, de laatste jaren. De nieuwe generatie verblijft zó vaak in Europa (een groot deel van de belangrijkste platen is in Parijs opgenomen; bijna iedere musicus van belang trad wel in Paradiso op), dat je bijna van een Europese tak kunt spreken. Als ergens niet volgehouden kan worden dat ‘de jazz dood is’, is het hier wel.
Van de grote vernieuwers van de jazz in het begin van de jaren '60 is, inderdaad, vrijwel niemand over. Velen stierven, en allemaal erg jong. John Coltrane, Albert Ayler, Eric Dolphy, Booker Little (de ‘opvolger’ van Clifford Brown). Van de groten die nog over zijn spelen sommigen, teleurgesteld over gebrek aan mogelijkheden, nooit meer (zoals Sonny Rollins, en de grootste pianist aller tijden: Cecil Taylor), en zijn er maar twee die doorgaan: Charles Mingus, bezig aan een imposante come-back, en Ornette Coleman; inmiddels klassiek, maar toch maar met een nieuwe plaat die alles overtreft wat hij tot nu toe gemaakt heeft: Science Fiction. Opvallend is hierbij dat zich rondom Coleman een groepje musici bevindt, die een beetje vergeten dreigden te worden, en die nu opeens weer tot fabelachtig werk in staat zijn: bassist Charlie Haden, trompettist Don Cherry, drummers Billy Higgins en Ed Blackwell, en tenorist Dewey Redman. Diversen van hen zitten zelfs in de groep rondom het BYG-label, dat met de ACTUEL-serie het jazz-jaar 1971 ge- | |
| |
heel beheerste. Don Cherry/Ed Blackwell en Dewey Redman maakten zelfs eigen platen in die serie (waarover hieronder meer). De jazz-is-dood-roepers zijn bij dit alles blijven steken. Dat is niets nieuws, maar vooral in de jazz is het opvallend. Die zou dood geweest zijn na Parker, na het Blakey-tijdperk (u weet wel, die goeie ouwe tijd van Moanin'), na de oude Coltrane, na de nieuwe Coltrane, na Dolphy, etc.
Het groepje doorbijters is altijd erg klein, en nog kleiner geworden door de pop. Want vroeger was de jazz tévens de café-, dancing-, amusement-, feest- etc. -muziek voor de jeugd (weet u het nog? die tijd dat in de Lucky Star de nieuwste Blakey's in de juke-box zaten?) - nu is er de pop. Als er trouwens iets dood is, is het de pop wel (sinds Bob Dylan niets meer maakt en Jimi Hendrix dood is heb je alleen nog The Band. De rest is stierlijk vervelend, en muzikaal van een adembenemende stompzinnigheid).
Maar de jazz is niet dood, want de nieuwe generatie, gedeeltelijk al een tijd op behoorlijk niveau, als belangrijke sidemen bij de groten van hiervoor, gedeeltelijk uit het niets opgedoken, is al jaren met belangrijk werk bezig, dat inmiddels overzien kan worden en enigszins geselecteerd. Een paar opmerkelijke factoren kunnen hier gesignaleerd worden.
Ten eerste dat de nieuwe stroming zich wéér rondom een platenserie schijnt te concentreren. Dat was al zo bij beroemde series als die van Blue Note, Impulse, Prestige, Candid, etc.; de concentratie van wat men dan free jazz is gaan noemen lag bij de fantastische ESP-serie (met platen van mensen die tot de hele groten zijn gaan behoren, zoals Sunny Murray, de eerste plaat van Frank Wright, de beste platen van Ayler, zelfs een héle goeie Coleman (Townhall), John Tchicai - met platen van musici van wie je, net als Taylor en Rollins, nooit meer wat hoort: Sonny Simmons, Charles Tyler - en dan een reeks musici die toen zeer belangrijk waren en leken te blijven, maar die, helaas, de oosters-religieuze toer op zijn gegaan en toen alleen nog kitsch-werk maakten met veel belletjes, gebedsmolens, egyptische trillers en weet ik veel: Pharaoh Sanders, eens de grote Coltrane-inspirator, Burton Greene, en vooral Sun Ra).
Uit die zeer uitgestrekte en rijke voedingsbodem heeft zich de nieuwste lichting geformeerd, en zich voornamelijk vastgelegd op het Franse merk BYG (de serie ACTUEL, waarop in de afgelopen jaren in hoog tempo zo'n 50 LP's zijn verschenen, allemaal in Parijs opgenomen). Dat dit alles zich grotendeels in Europa afspeelt, is dus een tweede opvallende factor; waarschijnlijk zeer eenvoudig te verklaren uit het feit dat de nieuwe muziek in Amerika niet door de blanke economische macht geaccepteerd wordt (Cecil Taylor verdiende geen droog brood!) - en een derde factor die daar waarschijnlijk rechtstreeks mee samenhangt: de nieuwe jazz is zeer geëngageerd. Het is alles black, Africa, panther en power wat de klok slaat. Ik geloof trouwens dat door deze geweldige nieuwe ‘black’-impuls de nieuwe jazz zo ‘beautiful’ is; jazz is altijd al de meest geengageerde muziekvorm geweest, en door dit, uiteraard met de zwarte revolutie samenhangende, stuk nieuwe zwarte motivatie vindt deze muziek zijn wortels terug. In al die muzikale power, want dat is het, lijkt het belangrijkste werk vooralsnog geleverd te worden door, natuurlijk, nog steeds Archie Shepp, door drummer Sunny Murray, door het Frank Wright-kwartet (thans in zijn ster-formatie: Frank Wright op tenor, op bas Alan Silva (met Charlie Haden, Jimmy Garrison en Malachi Favors behorend tot de grootste bassisten van deze tijd), op drums dè drummer van dit ogenblik (ik vind hem beter nog dan Sunny Murray, Elvin Jones, Han Bennink of Andrew Cyrille): Muhammed Ali, en op piano Bobby Few (sinds Taylor zijn Bobby Few, Dave Burell en, jawel, Misha Mengelberg de belangrijkste pianisten); door tenslotte, dè verrassing van de laatste jaren: het zeldzaam begaafde Art Ensemble of Chicago, een soort muzikale commune waarvan de vier centrale figuren, Lester Bowie, Roscoe Mitchell, Joseph Jarman en Malachi Favors ook een paar BYG-platen maakten. O ja, nu echt tenslotte, nog
even iemand noemen die óók een BYG-plaat maakte, gitarist Sonny Sharrock. Op diens platen zingt nl. zijn vrouw, Linda Sharrock, en ik vind dat we die maar eens moeten begroeten als dè zangeres van dit moment. Meestal worden hele decennia in de jazz, voor wat vocaal betreft dan, beheerst door één figuur. Wat het eens Billy
| |
| |
Holiday, was het daarna Abbey Lincoln, wat mij betreft is het nu, al is het nog nauwelijks opgemerkt, Linda Sharrock.
Zo, dit was een leerzaam stukje, al zeg ik het zelf. Uitknippen en boven het bed hangen.
| |
4.
Ik had het nog niet over de Doelen, en aansluitend op wat ik hiervoor schreef moeten ook daarover de opvallendste dingen even vermeld worden. De buitenlandse hoogtepunten op die zondag, 26 maart, waren ongetwijfeld Sunny Murray en Frank Wright, maar een groter hoogtepunt voor mij was dat de Néderlandse jazz hier definitief bewees (al hoorden we het allang te weten) op gelijk niveau te staan met wat in Frankrijk en Amerika gebeurt. Alleen is, uiteraard, de groep getalenteerden wat kleiner. Een land dat beschikt over een zo groot pianist als Misha Mengelberg, een zo grote drummer als Han Bennink, een zo grote trompettist als Nedley Elstak, en zo grote groepen als die van blazers/componisten Theo Loevendie en, vooral, onze jazz-god Willem Breuker, zo'n land mag niet klagen.
Een belangrijk en significant punt is dat de Nederlandse musici het engagement met hun zwarte collega's gemeen hebben. En dat niet alleen omdat Mengelberg het over kameraad Bennink heeft, of omdat kameraad Breuker in De Waarheid schrijft, maar omdat ze in hun muziek voortdurend reflecteren op het maatschappelijk gebeuren; hun muziek is inderdaad actueel. Ze verschillen natuurlijk op tal van punten van hun zwarte collega's. Hun engagement is anders, minder toegespitst op Afrika, meer ‘links’ in het algemeen, en met het feit dat ze nu eenmaal geen Afrikanen zíjn verklaart dit de andere klank die hun muziek heeft. Maar dat ‘andere’ is geen verarming, integendeel. Ik geloof zelfs dat één verrijking van de jazz-muziek, nl. d.m.v. de humor, die tot nu toe in de jazz nauwelijks voorkwam (alleen bij het Art Ensemble of Chicago lach je je zo nu en dan een beroerte), op rekening van met name Breuker geschreven kan worden. En dan bedoel ik niet dat zijn muziek zo nu en dan een grapje bevat, maar dan bedoel ik dat zijn muziek van humor doordrenkt is, en humor dat betekent ernst.
Zoals je bij L.P. Boon niet weet of je nu zou moeten lachen of huilen, zoals bij de films van Polanski de lach ogenblikkelijk bevriest tot huiver, zo is ook de muziek van Breuker één voortdurend balanceren op een strakgespannen draad tussen humor en ernst.
Breuker is nog om een heel andere reden een van onze grote componisten. Daarvoor eerst een zijstapje naar de cultuur in het algemeen. Ik mag bekend veronderstellen dat er de laatste jaren, vooral door het optreden van J.F. Vogelaar, baanbrekend werk wordt verricht om de materialistische kunstopvatting en -kritiek hier ingang te doen vinden. Ik ben het op veel punten vooral met de ‘litteratuursociologen’ oneens, maar daar gaat het nu niet om. Hun werk is van belang.
Het grootste probleem, ook voor hen, is natuurlijk dat waar iedere echt geëngageerde kunstenaar zijn hoofd over breekt: hoe kan ik mijn kunstproduct laten functioneren, m.a.w., hoe bereik ik degenen die ik zou willen bereiken (i.c. de werkende mensen) en aan welke criteria moet mijn product voldoen om in het kader van mijn socialistische doelstellingen zin te hebben?
Vogelaar (in Kunst als kritiek, die voortreffelijke bundel): ‘Wil men de reële mogelikheden van een socialistiese kunst schatten, dan is daarvoor de opheffing van de scheiding tussen hoge en lage kunst, om te beginnen in de teorie, een wezenlike voorwaarde. Opheffen niet door geavanceerde kunstvormen te verlagen naar het nivo waar het proletariese publiek nu stelselmatig geanalfabetiseerd wordt maar door de produktiemiddelen waarmee de auteur werkt zonder sentimentele en opnieuw mytologiserende inkledingen, gericht op de groepen die het subjekt zijn van een politieke verandering in socialistiese zin, verder te ontwikkelen tot het punt waar ze in botsing komen met de grenzen die door de eigendomsverhoudingen gesteld worden’ (pg. 27). Nu, erg gelukkig ben ik hier niet mee, want dit is erg vaag. Ik mis namelijk het antwoord op de vraag hoe die produktiemiddelen van de auteur nu verder ontwikkeld moeten worden. Vooral bij litteratuur is het gevaar groot dat je dan toch weer op het ‘analfabetiserende nivo’ terecht komt. Hoe dit ook zij: Breuker voldoet precies aan Vogelaars omschrijving, of beter misschien: Breuker realiseert wat Vogelaar vaag
| |
| |
voor ogen gestaan moet hebben. Breuker maakt namelijk muziek die door iedereen ‘genoten’ kan worden, zonder aan ‘kwaliteit’ in te boeten. Hij verwerkt bijvoorbeeld allerlei vormen van nieuwe en oude amusementsmuziek (met een voorkeur voor draaiorgel) in volstrekt unieke, originele composities. De amusementsmuziek verliest daardoor het banale, ‘analfabetiserende’, waartoe het bewust was voorbestemd, en krijgt er een dimensie bij. Wordt kunst. Bij Breuker is inderdaad het onderscheid tussen ‘serieuze’ en ‘amusements’muziek, tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunst, opgeheven.
Nog een slotopmerking over de Doelen: het mooiste was dat het publiek het allemaal begreep. Vooral het publiek bewees hier dat de jazz niet dood is. Er waren zo'n duizend man uit het hele land, en ze waren kenners. Je merkte dat doordat ieder, ook het subtielste, muzikaal hoogtepuntje direct overkwam, en de zaal er prompt op reageerde.
Ik heb ook nog nooit een Nederlandse groep zo'n ovatie zien krijgen als Breukers ICP, zeker niet wanneer een deel van zo'n groep bezig is met het bloedserieus uitvoeren van een oudhollands dansje, terwijl Herman de Wit, à la Frank Sinatra op een barkruk zittend, de oude schlager Strangers in the night uitgalmt, en Peter Bennink als een razende op zijn doedelzak scheurend om het geheel heenloopt, het toneel in een heksenkring gevangen houdend.
| |
5.
Kameraad Breuker was, hoe kan het anders, een van de vele kunstenaars die, met zijn bewerking van de Internationale, de grote manifestatie van ‘Jongeren voor Vietnam’ in het Amsterdamse Bos opluisterden. Een nieuw hoogtepunt in deze lente, een belangrijke gebeurtenis in onze vaderlandse geschiedenis.
Was een gelukkig toeval dat deze manifestatie samenviel met het grootste offensief van het Bevrijdingsfront, een even gelukkig toeval was dat het hoosde van de regen. Want hóe de pers ook getracht heeft de zaak kapot te schrijven door ons, de organisatoren, te verwijten via het amusement, een soort Kralingen-effect dus, een schijnsucces te boeken - wanneer 20.000 jonge mensen in de stromende regen een door 26 jeugdorganisaties, van links tot confessioneel, georganiseerde demonstratie houden, de grootste die we ooit zagen, en wanneer 20.000 jongeren modder en regen trotseren om, nee niet alleen om Q 65 en Breuker te horen, maar ook om te luisteren naar Ly Van Sou en Henk Hoekstra, dan is daarmee bewezen dat de Nederlandse jeugd de misdaden van het Amerikaanse imperialisme zat is. Daar kunnen zelfs Telegraaf, Handelsblad, Tijd, Parool en (jawel!) Vrij Nederland niet omheen. Het is nuttig om bij de pers nog even stil te staan. Het is bekend dat zodra het ANJV (de communistische jeugdorganisatie) ergens mee te maken heeft, dit door de pers of doodgezwegen, of gebagatelliseerd wordt. Pop voor Vietnam, van vorig jaar, georganiseerd door het ANJV, was tot nu toe het gaafste voorbeeld. In ‘Jongeren voor Vietnam’ zit, naast 25 andere organisaties, ook het ANJV. Men zweeg het dus in eerste instantie dood. Maar zelfs de burgerlijke pers (waarbij ik een uitzondering kan maken voor de Volkskrant en Trouw) kan er niet omheen dat als 26 organisaties, van ANJV tot bijv. ARJOS of NCSV, broederlijk in een comité gaan samenwerken, op basis van de scherpste politieke uitgangspunten bovendien, er toch wel iets unieks aan de hand is. Men gaat dan over tot hetze en/of leugen. Maar ach, het viel te verwachten. Het viel te verwachten dat de Telegraaf een hetze zou voeren, dat de Tijd de zaak zou bagatelliseren (dit christelijke blad, dat schijnt te moeten blíjven, betreurde het bijv. dat er niet wat napalm over de demonstranten kon worden uitgestort),
dat het Parool de zaak belachelijk zou maken. Interessant is echter dat Vrij Nederland definitief door de mand gevallen is. In de persoon van Tamar ditmaal. Wat is dat een gemene trut zeg, die Renate Rubinstein! Ik had toch al zo'n hekel aan die griet, met d'r image van ‘intelligent, geëmancipeerd, zelfstandig, recht-voor-z'n-raap máár eerlijk, spits’ schrijvend wijffie. Alle registers werden opengetrokken. Het ANJV zat erin, dús was ‘Jongeren voor Vietnam’ een communistische mantelorganisatie, waardoor de andere (25!) organisaties zich gewillig lieten inkapselen, de voorzitter was ‘natuurlijk’ een ongevaarlijke ARJOS-jongen, zo'n oliebol op geitenwollen sokken die zich voor dit karretje had laten spannen, geld voor Vietnam zat er óók niet aan vast, etc. etc. Kortom, we zouden lekker gaan Kralingse
| |
| |
bossen t.b.v. het communistische succes. De uiterst correcte, zakelijke reactie van het comité, waarin e.e.a. werd rechtgezet, werd door VN niet geplaatst. Na de manifestatie volstond het blad met een foto van een verregend paar in een slaapzak, met een onderschrift waarin o zo grappig van de ‘Vietpop’ werd gesproken. Daarmee suggereerde het nog steeds dat er niet meer dan een in het water gevallen popfestijn zou hebben plaatsgehad. Weg met VN.
| |
6.
Wist u overigens dat Het Parool, hierboven al ter sprake, vroeger eens een goede medewerker heeft gehad? Wist u niet hè?
Kunt u zich niet voorstellen.
Toch is het zo. Hij is dan ook allang bij Het Parool verdwenen. Bob van de Born. Door zijn strip Professor Pi, nu in een prachtig boek door uitg. Arcanum in Amsterdam uitgegeven, m.i. onze grootste maar onderschatste cartoonist.
Wat maakt Pi zo goed? Dat je over zijn prenten zo ontzettend veel kunt schrijven. Bij de meeste cartoonisten kun je (Yrrah uitgezonderd) volstaan met het grapje te noemen, de soort grapjes te duiden - niet veel meer. En ik behoor niet tot die mensen die niks beters te doen hebben dan tientallen bladzijden te leuteren over de psychologie van de Peanuts of over de vraag of Tom Poes homosexueel is. Het gaat mij erom dat er op de tekeningen van V.d. Born ontzettend veel interessants te zien is, en dus te beschrijven is. Wat bepaalt de humor van Pi?
Ten eerste de opmerkelijke manier waarop de wezens die Pi's wereld bevolken zijn weergegeven, inclusief Pi zelf. Een klein, in het zwart gekleed, gedistingeerd heertje. Het enige zwarte vlekje op de prent. Maar, ondanks het subtiele, verfijnde kopje van Pi verraadt zijn gezicht nauwelijks enige emotie - het heeft geen uitdrukking; hoogstens een lichte verwondering. De wezens die zijn wereld overvloedig bevolken zijn zonder uitzondering zeer dierlijk: vol bulten, kwabben, bochels, misvormingen - gruwelijk rudimentair, maar: hun gezichten wèl voorzien van de uitdrukkingen die de primaire menselijke emoties weergeven: woede, opwinding, angst, vrolijkheid. Een opmerkelijk verschil dus met wat men meestal op cartoons waarneemt. Hier de discrepantie: het beschaafde, typisch menselijke mannetje Pi, maar uitdrukkingloos, alleen registrerend (hij is vaak bijna overbodig!), met om hem heen de typisch dierlijke mensen, met dierlijke emoties, die alleen van dieren verschillen doordat op hun gezichten die emoties te zien zijn. Pi is een eenling temidden de barbaren, om met Boon te spreken. Een discrepantie die op zichzelf al bol staat van de mogelijkheden tot grappen. Wat bij de weergave van zo'n volle, beestachtige, dolgedraaide wereld voor de hand ligt is dat er zo veel op te beleven valt. Eén cartoon van V.d. Born bevat vaak een hele reeks (wel tien) ‘grappen’, die bij iedere cartoonist een reeks aparte, en zeer geslaagde, cartoons had kunnen opleveren. Je krijgt soms de indruk dat V.d. Born zo'n onuitputtelijke inventiviteit heeft, zo veel ‘te vertellen heeft’, dat hij zijn grappen noodgedwongen maar op een wat grotere prent bij elkaar zet. Je bent er uren mee bezig.
De twee m.i. opvallendste kenmerken van die grappen zijn tevens die, die volkomen afwijken van wat in de cartoonwereld gebruikelijk is. Meestal gaan cartoons uit van een mogelijke situatie, en voegen daar iets aan toe, of veranderen er iets aan, wat een humoristisch effect oplevert. Vaak komen die ‘mogelijke situaties’ in hele reeksen cartoons terug, en worden dan stereotiepen, cartoon-topics (de vrouw met de deegrol, de baas en de secretaresse, etc.). V.d. Born doet het anders: hij borduurt niet dóór op de stereotiepen, hij keert ze eenvoudig om. Mooiste voorbeeld: het cartoonstereotiep van de blanke in de kookpot, omringd door dansende negers in bananeschillen, wordt bij V.d. Born een neger in een pot, omringd door in avondkledij gehulde blanken die rondom de kookpot duidelijk een Engelse wals of een dergelijk fossiel uitvoeren. Pi, die dit vanuit de bosjes rondom de open plek in het oerwoud waarneemt, is hier inderdaad geheel overbodig.
Dit betreft dan nog de stereotiepen; belangrijker is dat ook in de gewone, dagelijkse situaties waar de meeste cartoonisten van uit gaan, V.d. Born een heel andere aanpak hanteert. Hij voegt niets toe, hij verandert niets - hij plaatst de situatie in een volkomen ander, verrassend perspectief door hem te ver- | |
| |
mengen met een volkomen àndere (maar even dagelijkse) situatie die met de eerste geassocieerd kan worden. In de combinatie van die twee situaties, nee, in de contaminatie van die twee situaties ontstaat de grap. Prachtig voorbeeld: een juffrouw die de straat wil oversteken op de plaats waar een grote regenplas ligt. Ze staat op de rand van het trottoir, en steekt het puntje van haar schoen in de plas als een juffrouw die op de rand van het zwembassin met haar teen de temperatuur van het water voelt. De contaminatie van de gewone werkelijkheid van het zwembad en de gewone werkelijkheid van de straat levert een grotesk juweeltje op.
Overbodig te zeggen dat op een prent als deze die juffrouw niet eens de ‘hoofdgrap’ uitmaakt, en Pi ook hier als eenzame, verwonderde, wat overtollige toeschouwer fungeert.
| |
7.
Ik ben erg boos over de 8½ ton Vondelparksubsidie. Het Amsterdamse gemeentebestuur heeft Raam volgens mij in geen maanden gelezen! Tolerantie is prachtig, ook de repressieve, en dat lieden met theemutsen op het hoofd en kaftans aan goedkoop onze stad kunnen bezoeken is prachtig - maar voor vele duizenden gewone Amsterdammers, zoals ik, is zo'n park de enige gelegenheid om honden, kinderen en zichzelf uit te laten. Dat wordt hun ontnomen. Het Beatrixpark is, door die verdomde Floriade, bestemd voor de duurdere toeristen, 1/3 deel van het Vondelpark voor de jonge - 1/3 deel, jawel, maar het overblijvende deel bestaat uit perken met sierheesters, vijvers, een ompaald weiland met koeien, en tannisbanen. Waar moet de Amsterdammer nu heen, om te voetballen met zijn zoontje? Of in de zon te zitten? Ik weet alleen nog de Dam te bedenken. Kunnen de jonge toeristen gaan burgertje-kijken.
| |
8.
En nu verwacht u natuurlijk dat ik dit besluit met een lang, ontroerend, echt litterair stuk over de dood van mijn vader. Vergeet het maar. Ik kan het niet. Daar zijn toch geen woorden voor. Allemaal gelul. Bovendien heeft mijn vader, die een enorme hekel aan woorden had, ja, juist hij, het zelf uitstekend geformuleerd. Kort voor zijn dood zei hij: Klaar is kees. Kees kees kees kees kees, klaar is klaar is af is dood. Af. Punt. Uit.
J.J. Wesselo
| |
PS (9)
Vlak voor het verzenden van de kopij las ik in VN (!) van 13 mei n.b. twee stukken die mij, om uiteenlopende redenen, genoegen deden. Ten eerste een lang stuk waarin Harry Mulisch de vloer aanveegt met G.K. van het Reve (of hoe die precies mag heten). Nu is Mulisch iemand die ik graag te pas en te onpas bestrijd. Zodra ik iets lullig vind, quasi-progressief, ouwehoerderig, of wat ook - altijd wel dient Mulisch zich als uitstekend voorbeeld aan. Maar toch.
Litterair blijft Mulisch een probleem. Want, het moet nog eens gezegd, niemand kan schrijven zoals Mulisch. Dat is dan ook het probleem: hij schrijft zichzelf voorbij. Daarom is hij zo ontzettend leesbaar, en zo onbelangrijk. Onbelangrijk? Misschien toch niet. Zijn stuk over V.h. Reve maakte me een hoop duidelijk. Mulisch is géén groot schrijver (hij schreef pakweg twee boeken van betekenis), géén politiek scribent van belang, nee, het belangrijkste van Mulisch is dat hij onze grootste pamflettist is. Omdat hij zo meesterlijk schrijft (vlot zonder te lullen), omdat hij binnen een beperkt kader (d.w.z. zodat hij de draad niet kwijt raakt) ontzettend intelligent is, en omdat hij politiek wel meent wat hij zegt; in een pamflet blijkt dat: daar wordt hij niet ongeloofwaardig doordat hij zichzelf in zijn mooie geschrijf, omdat het een heel boek moet worden, voorbijholt (het Cubaboek bijv.). Toen ik halverwege zijn afrekening met V.h. R. gekomen was, noteerde ik al: ‘V.h.R. is niet aux serieus te nemen, Mulisch is niet aux serieus te nemen, en Mulisch begaat de blunder V.h.R. aux serieus te nemen. Veelbetekenend, erg leuk, maar niet relevant’. Maar dít keer is Mulisch iedereen te slim af, want de kern van zijn betoog zal nu juist worden dat V.h.R. wèl aux serieus genomen moet worden, omdat hij allang is geworden wat hij speelde. Mulisch: ‘Van het Reve () is niet eenvoudig een grappige racist of een racistische grappenmaker (). Bij hem is iets nieuws ontstaan: niet een mengsel, maar een verbinding, - op dezelfde manier als water geen mengsel is van
| |
| |
twee gassen, waterstof en zuurstof, maar hun verbinding, die iets nieuws is: een vloeistof, die men drinken kan. Wat is het voor vloeistof, in het geval van Van het Reve? Welk drankje wordt gevormd door de verbinding van Zyklon-B en lachgas? () Dat hij in zijn interviews voor de televisie en elders de grote schrijver speelt, dat hij alle spontaneïteiten en ontroerende stiltes van te voren precies in een scenaria vastlegt, dat is op zichzelf niet walglijker dan de volksverlakkerij in andere STER-reklames, - maar in zijn geval is het een natuurgetrouwe afspiegeling van de instelling, die hij ook heeft als hij schrijft.
Daarom ook is zijn taalgebruik konsekwent oneigenlijk; daarom kan geen zin het stellen zonder vondst, zonder knipoog, een gespitst mondje, een opgestoken pink, een presentje, een heupwiegeltje, een snuifje, een poepje, een winterteen, een lachje, een traantje; daarom het onafgebroken terugkerende cliché, het regressieve accent van de Statenvertaling (oorzaak van zijn onvertaalbaarheid), van mevrouwen uit de kleine middenstand, en het allerlolligste beroep op de heilige maagd, - want met de hypostase van Frits van Egters tot Schrijver, werd in dezelfde mate diens moeder opgeblazen tot Maria: de “M.” aan wie De taal der liefde is opgedragen. Van mijn naam zal het althans het initiaal wel niet zijn. () Ooit eens heeft hij ironisch een Frits van Egters sprekend ingevoerd, vervolgens ging hij hem in zijn eigen manier van spreken parodiëren, en nu is hij het ook al schrijvend zelf. Maar daarmee is hij het ook inderdaad zelf, en verantwoordelijk daarvoor. Zo wordt het spel ernst. De corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is. Gezien zijn onafgebroken beroep op “taal”, “stijl”, “,proza”, “schrijverschap” “woordkeus”, “vooreffekt”, “sloteffekt”, “pointe” en dergelijke termen uit de kursis Hoe Word Ik Schrijver In Tien Lessen, gezien zijn gedurig herhalen van de stelling dat all art is quite useless, schijnt het nog steeds niet tot hem (en zijn lezers) doorgedrongen te zijn, dat hij allang is wat hij speelt’.
En Mulisch eindigt zijn stuk met: ‘() En plotseling moet ik denken aan een bepaalde jongen, Fred was zijn naam, een paar jaar ouder dan ik, met wie ik aan het begin van de tweede wereldoorlog min of meer bevriend was. Hij was fel antiduits, maar wel stak hij regelmatig voor de grap zijn arm op, klakte met zijn hakken en zei: “Heil Hitler”, Omstreeks 1943 nam hij uit pure ironie dienst bij de Waffen SS - maar anderhalf jaar later lag Fred met een buitengewoon onironische kogel in zijn hoofd in de russische sneeuw. En terecht’.
Een geniaal stuk.
| |
PS (10)
In datzelfde nummer van VN een interview met Engels, van CRM. Prachtig, als het niet om te huilen was.
(Nu gaan we eens kijken hoe repressief de tolerantie is. U zult, ook in VN trouwens, wel gelezen hebben dat ik óók onder de repressieve tolerantie val; ik bedoel, dat ik een van de ‘gelukkigen’ ben die een ‘werkbeurs’ van CRM, van het Fonds v.d. Letteren, kreeg. Ja! in het bovenstaande zitten uw belastingcentjes! Nu eens kijken of ik hem volgend jaar weer krijg (wedden van wel?), eens kijken hoe tolerant de repressie is:) Onze minister van o.a. cultuur doet in dat interview weinig anders dan lachen. Om zichzelf, dat wel. Verder mijmert hij over de padvinderij. Op de relevante vragen over zijn beleid antwoordt hij resp.: ‘Als ik alles precies wist dan was de nota al klaar’; ‘We zijn er nog over aan het denken’; ‘Ik moet eerlijk bekennen dat we wat dat betreft nog aan het begin staan. We zijn erover aan het denken’; ‘Wat ik eraan ga doen? Ik moet eerlijk bekennen dat we nog aan het begin staan. Ja, we proberen de mensen te interesseren’; ‘Dat zijn we aan het uitdokteren’; ‘Daar durf ik niets over te zeggen. Dat weet ik gewoon niet’. Verder beweert de heer Engels o.a.:
(over kritiek op zijn beleid): ‘Nee, die vind ik niet belangrijk. Mijn slechte image? Ik weet niet wat ik verkeerd heb gedaan’.
(over Wolkers): ‘Oh ja, Turks Fruit. Die sex hoeft niet van mij, maar het is toch zo, dat hij daarin een stuk trouw aan die vrouw weergeeft’.
(over Zuid-Afrika): ‘De kerk moet concrete politieke uitspraken overlaten aan politici. Ook de situatie in Zuid-Afrika kan de Nederlandse Kerk niet beoordelen’.
(over cabaret): ‘Ik houd het
| |
| |
meest van Toon Hermans, die spot met niemand’.
(de mooiste, over kleren; cursief van mij): ‘Als 't warm is lekker een korte broek, de eerste tijd vol schaamte om je bleke knieën. Bij het badmintonnen zo weinig mogelijk aan, natuurlijk. Maar verder, ja, wat ik nu draag.
't Ene zit wat beter dan het ander, maar ik probeer wel goed gekleed te zijn. Ik heb een zoon met lang haar, vind ik helemaal niet erg, als het maar netjes is’. Dixit Engels, onze minister van o.a. cultuur.
J.J. Wesselo
|
|