Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Eldert Willems
| |
[pagina 26]
| |
Ten eerste de kwaliteit van het gedicht: er is niet meer uit een tekst te halen dan er in zit. Ten tweede de kwaliteit van de ontvangst: maar wàt er in zit wordt bepaald door de beste lezer. Het beste gedicht gerecipieerd door de slechtste lezer vertoont een importantie = 0. En, naar analogie, het matige gedicht, in de blik van de begenadigde vertolker, kan de waardemeter driftig doen uitslaan. Dat de beide coördinaten niet in elk tijdperk naar behoren zijn gecoördineerd (integendeel), is de zin of de onzin der geschiedenis.
De mededeling dat Jacques Perks gedicht ‘Iris’ tot de toonaangevende gedichten van Tachtig behoort zal niet veel verzet ontmoeten. Het is het gedicht van het zonnegloren en de zucht van de ziedende zee. Voor middelbare scholieren in het curriculum Nederlands (nog) wel een verplicht nummer. Een gedicht waarvan de beginregels zo bekend zijn dat het de schok der herkenning en de daaruit voortvloeiende o ja-glimlach terstond op de lippen brengt ook van wie met de Nederlandse letteren verder niets van doen heeft. Deze Mona Lisa-glimlach vormt een afdoend excuus om de rest van het gedicht ongelezen te laten. En zo we, uit historische nieuwsgierigheid of door lesdwang, metterdaad het hele gedicht ter hand nemen, dan is dit in de overtuiging dat we het vervolg eigenlijk al kennen: wat kan er na de triomfantelijke entrada nog voor nieuws onder de zon zijn? Onze verzekerdheid van het niveau van het door traditie geheiligde begin straalt ook uit over de resterende Perkse verzen, die geen goed maar ook geen kwaad meer kunnen doen. Ze baden in het licht van de spreekwoordelijkheid. Maar dat betekent dat we het gedicht rangeren als een curiosum. We plaatsen het onder een stolp, als een relikwie, die tijdens museumuren bewonderend wordt gadegeslagen. Leidt de spraak van het spreekwoord op dood spoor, het getuigenis van de vakgenoot/tijdgenoot garandeert evenmin een blijde incomste. Aan de ‘officiële’ interpretatie van Tachtig zelf zijn andere bezwaren verbonden. Immers deze is vervat in een specifieke, voor de spraakmakende gemeente van die tijd ontworpen, metataal, een taal die van bepaalde premissen en karakteristieken uitgaat welke voor een latere tijd niet zonder meer evidentie bezitten. Wanneer is aangetoond dat de metataal van Tachtig ten aanzien van Perks Iris in sommige opzichten niet langer geldig is, of zelfs bepaaldelijk ongeldig, dan is daarmee gezegd dat de toegang tot Iris ook langs die weg ernstig belemmerd wordt. | |
[pagina 27]
| |
Zo staat het b.v. met het getuigenis van Albert Verwey, evenals Kloos een vakgenoot die uit de eerste hand over Perk en Iris heeft gesproken. In zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900) komt daaromtrent het volgende ter sprake. Verwey tekent de sfeer waarin de beweging van Tachtig ontstond. ‘Een sfeer van schoonheid-vergoddelijking waarin Shelley en Keats bewonderd werden, en de pasgestorven Perk werd liefgehad’ (Wereldbibliotheekuitgave blz. 45). En: ‘Het zal altijd iets zeldzaam zijn dat hier in dezen, daar in genen, dat in een geheele groep van tijdgenooten de liefde tot de schoonheid uitslaat boven al het andere, hun leven vervult, en hen alles gering doet achten wat niet deelt in die ééne genegenheid. Het zal altijd iets zeldzaams zijn en het is altijd een wonder’ (blz. 46). Over de indruk die de gedichten van Perk maakte zegt Verwey: ‘Het meest treffende was wel dat wij hier uit de dichttaal waren, uit de al of niet fraaie aangenomen vormen, die toch altijd nog een, klein of groot, deel waren, ook van de beste negentiende-eeuwsche gedichten in Nederland. Naar onzen indruk, omdat die nieuw en hevig was, waren wij zelfs uit de taal. Die eerste indrukken van Perk's verzen gaven plotseling aanwezen aan de natuur-zelf in haar meest boeiende schakeeringen (..). Wij zagen ze, maar als in een droom, lichtend stralen door den nacht van onze verbeelding, stralend lichtend door onze verbleekenden dagen (..). Maar daarna toonden zich duidelijk enkele verrassende beelden’ (blz. 47, 48). Met betrekking tot het gedicht ‘Iris’ zegt Verwey: ‘Nog eenmaal werd in Perk zijn schoonheidsverlangen tot een hymne. Hij kende nu ook Shelley, den engelschen dichter, die in zijn werk een herleving van de grieksche schoonheid beproefde. Diens Cloud was het zingende natuurverschijnsel dat door Perk in zijn Iris werd nagevolgd’ (blz. 42). ‘Het is het verlangen van Iris naar Zefier, het altijd verlangen blijvende’ (blz. 42). In deze citaten van Verwey vallen de volgende karakteristieken op: schoonheidsvergoddelijking - passie als levensfilosofiewonder - ontheven zijn van taal - aanwezigheid der natuur - verrassende beelden - eeuwig verlangen. Het is aantoonbaar dat verschillende van deze karakteristieken niet of niet meer geldig zijn en dat de portée van andere in een gewijzigd perspectief is komen te staan. Niet (meer) geldig. De uitspraak dat Perks verzen uit de taal leiden en de aanwezigheid van de natuur zelf present stellen. Het is zeer de vraag of het een lezer anno 1972 lukt om zich naar aanleiding van het ‘ik ben geboren uit zonnegloren’ onmiddellijk te verplaatsen naar de uit duistere hoek oplichtende | |
[pagina 28]
| |
zonneschijn. De binnenrijmende woordcadans maakt deze identificatie al niet makkelijk, de term ‘gloren’ bevordert het aanwezen der natuur nog minder, lijkt het, want hij bezit niet meer de gevoelswaarde van aanvang of doorbraak, of niet hoofdzakelijk. Andere connotaties dringen zich op. Omdat we te veel chloor in ons water hebben gedaan? Of omdat in onze tijd een wasmiddel witter is dan het witste licht? Hetzelfde geldt voor b.v. de identificatie met de regen. Ofschoon nog steeds een beeld dat met de neerslachtigheid geassocieerd wordt, is het de vraag of ‘regenvlagen’ ook thans nog ‘ritselend klagen’. De connotatie bij ‘ritselend’ die zich opdringt is die van droog en papier. Speelt de papierberg ons parten, het drukwerk, de brochures, de postbestellingen die en masse, en veelal gratis, huis aan huis worden verspreid? Die papieren ritselen wanneer we ze ter hand nemen, voor ze ritselend in de prullebak verdwijnen. En is het nog mogelijk zich regenvlagen te veraanwezigen wanneer ze niet alleen ritselend klagen, maar ook nog een ‘onsterflijken weedom’ vertolken? Beluisteren we in ‘onsterfelijk’ nog het letterlijk niet-aflatende? Eerder dan de natuur bespeuren we in het gedicht het taalarrangement, een dwingende versificatie, die ons juist binnen de taal gevangen houdt. De woordkeus, eigen aan een voorbije periode, doet ons eerder vastlopen in literaire artefacten dan dat ze de weg wijst naar de andere kant van het woord. En met de verrassende beelden is het navenant. Het is nauwelijks mogelijk, en ook niet billijk om te verwachten, dat de beelden van Iris na zoveel jaren Tachtigers-jargon nog echt verrassen. Gewijzigd perspectief. Hiermee komen we bij misschien wel de ergste barrière bij het overkomen van Iris op de actuele lezer. Wat door Verwey zo hoog geprezen wordt en zo hoog gezeteld is in majesteit, de twee-ster schoonheid-passie, heeft het lot van andere souvereinen gedeeld en is van zijn (ivoren) troon gestoten. De deinè theos, ‘wier naam geheiligd zij’ (Perk), is uit positie gespeeld en zij zwerft thans in ballingschap volgens Roland Holst, of ze heeft haar gezicht verbrand, zoals Lucebert het wil. Het démasqué der schoonheid, door Ter Braak - die de pretentie der dichterlijke verticaliteit reeds niet kon uitstaan - ingeleidGa naar voetnoot1), heeft zich voortgezet en is een zelfstandige, wijdverbreide anti-beweging geworden. Een beweging die na de oorlog in zijn canonieke | |
[pagina 29]
| |
fase is getreden en zich ten teken daarvan een internationale, volledig uitgemonsterde, filosofie heeft verschaft. In het verband van deze filosofie van het kritisch/maatschappelijk engagementGa naar voetnoot2) komt het literair individualisme van Tachtig in een heel ander licht te staan. De souvereiniteit en autonomie van de individualistische schoonheid dragen, in deze opvatting, een ideologisch karakter, ze zijn kultuurkritisch te interpreteren als vormen van elitisme. De passie van de dichter in zijn eenzame confrontatie met de sterren is op te vatten als de rationalisatie van een vakidioot die niet heeft begrepen dat verheerlijking van eenzaamheid een conservatieve daad is, want een verborgen, door ideologische schijn gemaskeerde, voetval voor de bestaande verhoudingen. In verschillende schakeringen is deze sociaalfilosofische interpretatie van kunst onder woorden gebracht, op een genuanceerde manier b.v. door Sartre in ‘Wat is literatuur?’Ga naar voetnoot3).
Valt ten gevolge van deze kritiek de schaduw van de ideologische schijn over de metataal van Verwey, niet minder is dit het geval met de gedichten waartoe deze taal toegang verleende. Nu de ‘officiële’ interpretatie dusdanig betwist wordt en dienovereenkomstig begint te verbleken raken ook de gedichten, die zulke spraak genereerden, aan het zwerven. Wat is nog hun betekenis? Zoals eerder opgemerkt blijkt de betekenis van een gedicht door middel van het taalsysteem van zijn ontvangst. Van spraak moet Iris het hebben. De enige manier om Iris niet sprakeloos te maken is, als de officiële gidsen tot zwijgen worden gebracht, nieuwe metatalen te ontwikkelen. Le guide est mort. Vive le guide.
De twee coördinaten van poëtische communicatie zijn het verschijnen van de poëtische zin en de vaststelling ervan. Deze beide coördinaten bezitten elk hun veld, ofschoon deze velden interdependent zijn. De zin die verschijnt komt uit de tekens van het gedicht tevoorschijn èn ze moet, na te zijn vastgesteld door de ontvanger, daarin kunnen worden teruggelezen. | |
[pagina 30]
| |
Het onderscheid tussen de verschijning van de poëtische zin en de vaststelling ervan is belangrijk, al was het maar omdat de verschijning plaats vindt in de vorm van poëzie en de vaststelling in de vorm van cognitieve, non-poëtische taal. De poëzie en haar ontvangst: dat is een ontmoeting van twee dimensies van werkelijkheid, die ieder voor zich bestaan, maar op elkaar zijn aangelegd. Van de verschijning van de poëtische zin in de tekens van het gedicht kan gezegd worden dat deze niet ondubbelzinnig is. Vrijwel geen gedicht laat zich eenduidig lezen, of het moesten gedichten zijn op het eenvoudigste vlak van de spreektaal, en dan nog. In ieder geval neemt met de complexiteit van de poëtische tekst zijn dubbel(meer)zinnigheid toe. Hoe komt dat? De verklaring van dit fenomeen ligt in het onderscheid tussen teken en betekenis. Betekenis is de significatieve dimensie. Maar een tekst werkt ook op andere linguïstische niveaus: de fonisch-grafische en de syntactische b.v. Bovendien is ook binnen de significatieve dimensie weer onderscheid tussen b.v. micro-semantiek en macro-semantiek (resp. op het niveau van de zin, en van de hele tekstGa naar voetnoot4), terwijl het vraagstuk van de verhouding tussen referentie (verwijzing) en betekenis een heel eigen problematiek introduceert. De macrobetekenis dus, want daar gaat het in dit geval om, wordt aangeboden door het tekenbestand in zijn totaliteit van complexe, ten dele gesuperponeerde systemen: dat wil zeggen komt tevoorschijn in en middels de non-semantische en sub-semantische structuren. Maar ze verschijnt slechts daarin, d.w.z. ze blijft omhuld door die dimensies, ze wordt zowel geopenbaard als bedekt door de totaliteit van het tekenbestand. Door deze verschijning in een weerbarstig fond is de poëtische zin polyvalent en tot op zekere hoogte diffuus, bovendien transitief: ze lokt met haar onthulling-verbergingGa naar voetnoot5) de vaststelling uit. Van de vaststelling van de poëtische zin door de ontvanger kan worden gezegd dat deze niet alleen omvat het ontvangen en volgen van de semiotische gegevens, maar tevens het in gereedheid brengen van een systeem van merktekens waarmee het op-gemerkte wordt vastgelegd. In deze bekenmerking wordt het verschijnende door spraak voor het cognitief bewustzijn ontsloten. De vaststelling is een ontwerp: aan het gepresenteerde wordt een statuut verleend dat het leesobject geschikt maakt voor algemene bespreekbaarheid. | |
[pagina 31]
| |
Dit ontwerp berust niet alleen op inspectie van de verschijnende zin, maar tevens op een ontwikkelde receptuur. In die receptuur liggen opgeslagen beslissingen ten aanzien van vraagstukken als de aard van de poëtische zin in het algemeen en de wijze van algemene bespreekbaarheid daarvan. In de vaststelling verschijnt de specifieke poëtische zin in het kader van een algemeen belissingsmodel ten aanzien van het karakter van poëtische zin en van haar bespreekbaarheid. Zulke beslissing is een zelfstandige creatie, de ontvanger recipieert niet alleen de zin, maar hij neemt haar voor zijn rekening. Dit nemen van de zin is medecreativiteit. Door deze lancering wordt het gedicht in een baan geschoten die aan de zingeving van de ontvangst dienstig is. Is de verschijning van de poëtische betekenis gekenmerkt door dubbelzinnigheid, de vaststelling heeft haar eigenzinnigheid. Omringd door zoveel ambiguïteiten en engagementen kan de poëtische zin tenslotte niet veel anders zijn dan de permanente vraag. Het schijnt niet de bedoeling dat die vraag ooit definitief wordt beantwoord, en dat de odyssee van verschijning en ontvangst ooit wordt beëindigd. Hoogstens kan ze worden geboekstaafd.
Met deze semiologische introductie is het kader van de nu volgende analyse van ‘Iris’ vastgesteld. In ‘Iris’ gaat het om de verschijning van de regenboog en de liefde tussen Iris en Zefier. Het is de stelling van deze analyse dat het gedicht is op te vatten als het verschijnen, de werking en de ontvangst van de poëtische zin. Iris verschijnt en werkt. Zefier en de ‘sterveling’ brengen de ontvangst op gang. Iris verwacht Zefier en Zefier stort zich op de regenboog, maar het poëtisch systeem valt niet samen met het ontvangstsysteem en dus cirkelen Iris en Zefier eeuwig om elkaar heen. En het ligt niet in de bedoeling van Perks gedicht om deze zwerftocht een halt toe te roepen. De significatie, zoals opgemerkt, wordt gedragen door de non-semantische en sub-semantische dimensies van het gedicht. Duiden we deze aan als het fond, dan is betekenis een zich verheffen uit het fond, een hechten van ‘zo’-structuren aan ‘er’-structuren, het geschreven staan van de naam van de geliefde op elk purperen blaadjeGa naar voetnoot6). In de open ruimte waarin betekenis zich verheft neemt de zin, in een eminentie, gestalte aan. Uit het fond werkt zich de zin omhoog en wanneer de eminentie lukt dan worden alle elementen van het fond transparant ten opzichte van het zinrijk verschijnende. Het gedicht ‘Iris’ ontvouwt zich als de metafoor van de regenboog, het is de gang van de creatieve betekening | |
[pagina 32]
| |
van meteorologische gegevens met een significante lading. De gang van er naar zo, van fond naar verschijning èn van verschijning naar ontvangst: hierin ligt de articulatie van het gedicht. Ze vormt het grondpatroon van de tekstuele dieptestructuur (TDSGa naar voetnoot7)) van deze tekst. Vooreerst is de gang van er naar zo op te merken in de samenhang der coupletten. Coupletten één en twee stellen het verschijnen van de regenboog en de ontmoeting met de zefier aan de orde, zonder meer, als feitelijk poëtisch gebeuren. Coupletten twee en drie daarentegen reflecteren op het gebeuren der voorafgaande coupletten en geven daarvan een mediterende uitwerking. In de eerste coupletten heerst er-dominantie, ze vormen de presentieve kern van het gedicht. In de coupletten drie en vier heerst zo-dominantie, het zinrijke verschijnsel wordt met iets als toelichtingen voor het bewustzijn ontsloten. Al mediterende-over dwaalt Iris weg van het concrete fond waarop ze zich verhief en verliest zich in significaties die een meer generale betekenis hebben.
Presentie van Iris. Het tevoorschijn treden van zin uit de grond van het bestaan is een gebeurtenis van belang. Immers een gebeurtenis die meestal niet plaatsvindt, of in zwakke mate. Het is de normale casuspositie dat de doffe krachten van het fond zegevieren en dat de zingeving zijn pogingen staakt, waarop hij terugvalt in de disparate elementen en slechts voortleeft als vermoeden of hoop. Aangezien het falen normaal is stelt het regelsysteem van de sensus communis zijn verwachting in op het niet-uitzonderlijke. Komt echter de doorbraak van zin tot stand, lanceert zich de uitzonderlijke wilskracht, dan breken de wolken en beschouwen wij zulke regenboog met verbazing en interesse, in een mengeling van onthutsing en opluchting. Dat Iris de doorbraak van haar geboorte triomfantelijk viert blijkt uit het zonder aarzeling ingezette waarde-bewustzijn van het begin ‘ik ben geboren uit zonnegloren’. Er is een ik geboren als een kans die zich zingend bevestigt. De ik die sprekend wordt ingevoerd is Iris, en de regenboog is nog altijd een bijzonder natuurverschijnsel. Als er een regenboog staat (en zo plechtig zeggen we dat) kijken achttientachtigers en negentienhonderdzeventigers, nog altijd, omhoog. De geboorte van de zin heeft een zinrijke oorsprong. Van een bijzondere dochter staan ook de vader en de moeder in het zonnetje. Dat is: ze worden opgemerkt als de makende krachten. De regenboog is het kind van de zon, glurend langs donkere wolken, en van de regen. De regen is echter van de zee, een zucht | |
[pagina 33]
| |
van de zee die omhoog is gestegen. En zo is de regenboog het kind van zon en zee, van het lichtgevende leidende en het passieve, zuchtende en neerslachtige. De significatie der meteorologische denotata geschiedt makkelijk en ongedwongen: er worden manlijke en vrouwelijke, opgaande en neergaande, krachten in het bestaande, een soort prefiguratie van de zin, geconnoteerd. Onverhoeds, maar genetisch gelanceerd, verschijnt een wezen. Het wezen verschijnt, in het mirakel van zijn doorbraak, als het zo zinrijke dat het de aandacht van al het andere opeist. De ontvouwing van Iris als wat ze is geschiedt oogverblindend. Nog steeds bevatten de regels waarin de regenboog haar gewaad ontvouwt ‘verrassende beelden’. De beeldspraak ervan is niet terstond evident, maar dat is het 'm juist, je wordt op je verbeeldingskracht teruggeworpen en in die tijd heeft Iris de gelegenheid zich als poëtische presentie onvergankelijk neer te zetten: ‘Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos die ontlook,
Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.’
Hoe het precies staat met die ‘dagbruid’ en met die ‘waaier van vlammen’ die ‘ontplook’, dat moet je zelf maar uitzoeken. Het effect is in ieder geval dat je even met de ogen knippert. Het fascinerende verschijnsel: je gelooft je ogen niet, je laat je blikken wijden, de fascinatie is ondoorgrondelijk. Maar is de begoocheling van het moment voorbij, dan blijkt de regenboog een bepaalde gedaante te vertonen, ze is nl. een boog en een boog buigt of overkoepelt. Hij heeft een opwaartse en een neerwaartse richting. Op dat moment snellen opnieuw de significaties toe. De boog van het bijzondere is opwaarts uit het neerslachtige, zuchtende fond, maar hij verlaat de aarde niet, doch keert langs de andere helling naar het bestaande terug. Met de verlichtende kracht die hem eigen is. Het buigen van Iris naar het bestaande, en het uitstralen daarover, wordt verwoord als een ‘kus’, de lichte aanraking die belooft en die de richting aangeeft. Wat gebeurt nadat Iris ‘met tranen in 't oog’ zich ten kus naar beneden buigt? Op de openbaring volgt de uitwerking: er ontstaat in het fond van het bestaan een lichte rand, een irisering, nl. daar waar de kus van de regenboog doordringt. Deze penetratie is echter begrensd, de irisering brengt een onderscheid tot stand tussen de lagen van het bestaande die wel en die niet door dit licht worden bereikt. De werking van het zinrijke is het wekken van bewustzijn en deze opwekking | |
[pagina 34]
| |
leidt tot een scheiding der geesten: sommigen blijven liggen. ‘Want diep in zee splijt de bedding in twee’. Enerzijds groeperen zich de ‘sferen’ (Perk, deinè theos), die dit licht volgen, anderzijds etc. En wie door de iriserende zin zijn aangestoken richten zich op om het eminente te volgen. Welke is nu de functie van de iriserende zin? De kus vestigt een relatie tussen verschijning en het bestaande en wel in twee opzichten: er wordt adhesie uitgelokt en er worden op zingeving betrokken krachten in beweging gezet. Geeft men deze relatie de vorm van de liefdesverhouding, dan dient tweeërlei liefde te worden onderscheiden. De iris heeft lief in de verwachting dat de geliefde verschijnen zal en met haar aan de geopenbaarde zin zal participeren. Degene in wie liefde ontstoken is, de minnaar, heeft lief in de verwachting voor de in beweging gezette krachten in de omhelzing met Iris een zinrijke bestemming te vinden. Iris, die reeds zingeving is, verwacht de adequate response. De minnaar, die naar zingeving eerst onderweg is, trappelt van ongeduld en enthousiasme en verwacht, geïriseerd als hij is, de kans op zelfstandige zinverlening. De communie van Iris en haar minnaar is in het perspectief van de laatste: medecreatieve bemeestering. Ze is in het perspectief van de iris (kinei hoos eroomenon, tristoteles): participatie aan het geopenbaarde. Deze dubbelzijdigheid fundeert de coördinatie alsook de differentie van poëtische verschijning en poëtische ontvangst: permanent zoeken ze elkaar en missen ze elkaar.
De verschijning van Iris klooft de aarde en ontketent creatieve krachten in de gespleten vore. Tevoorschijn springt Zefier met het ‘lokkige hoofd’. Hoeveel (lang) gelokte hoofden verheffen zich niet, uit alle windstreken, waar de aarde is opengescheurd en de kans schittert, en maken zich op, ‘lachend’, om met de kracht van de wind de iridische essenties te bemeesteren? De gewekten, de gedrevenen, de voorhoede die steeds opnieuw opstaat wanneer tussen zon en regen de eminente verschijning het spoor heeft uitgezet? Door de verschijning van Zefier wordt de gang van het gebeuren in zijn uitwerking gecompleteerd. De functionaliteit van de transcendentie is het richten van de wind en de wind die blaast in de richting van de zin is de permanente wil tot verlossing uit de disparatie van het bestaande. Deze wil heeft ‘zijn lach, zijn stem, zijn kus’, echter op de wijze van de wind die blaast en die de lucht en de wolken opstuwt in de richting van de geliefde en haar bedekt met een stroom van zuchten. Onder zulke aanblazingen verdwijnt een geliefde die Iris is, ze wordt weggeblazen door het eigenzinnig lachen. | |
[pagina 35]
| |
De liefde tussen beide zet zich evenwel onverminderd voort: ‘hij mint me als ik hem’, de iris verwacht de response en de responderende stort zich op de kans. Maar er wordt in elke ontvangst een nemen geïnduceerd, dat van de communie een zwerftocht maakt. Nu eens is Iris boven en wordt Zefier aangetrokken, omhoog getrokken. Dan weer domineert de zefier en dreigt de regenboog in de verdrukking te komen, omlaag als de wind de iris onder zich krijgt en overweldigt. ‘wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaag
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven’.
Zo er in de verhouding tussen de verschijnende en de vastgestelde poëtische zin onvolkomenheid schuilt, zo er van falen sprake is dan ligt de grond van dit echec niet in de wil van de partners. Niet b.v. in een exclusief elitisme aan de kant van Iris, of in heerszucht en intolerantie aan de kant van Zefier. De wil tot communie is verzekerd. Maar in de verscheidenheid van de taken, de zijnswijzen van resp. de poëtische verschijning en de poëtische ontvangst. Dit niet met elkaar samenvallen en evenmin van elkaar kunnen afzien, waar de wil intact is, stelt zich in het gedicht met de feitelijkheid van een natuurverschijnsel, voortvloeiende uit een (overigens niet gesignificeerde) natuurwet.
Reflexie van Iris. Nadat het verhaal van Iris en Zefier heeft plaats gegrepen wordt in coupletten drie en vier het nu gebeurde met meditaties omspeeld. Opdat het dieper post vat in het bewustzijn van de lezer. Het is alsof de dichter de lezer bij het gedicht betrekt en aan hem verantwoording aflegt. De ‘sterveling’ verschijnt in deze coupletten (voor het eerst), als het algemene, niet zoals de zefier op een speciale wijze, bij de iris betrokken publiek. Met een zijdelingse blik op dit publiek zegt de iris, zowel klagelijk als verontschuldigend: ‘De sterveling ziet mijn aanschijn niet /Als ik uitschrei hoog boven de wolken’. Dat hoog uitschreien is de verantwoording die wordt afgelegd wegens de eminentie uit het fond. Als ik mij verhef, zo schijnt de iris te zeggen, dan is dit niet krachtens prestige, maar uit onvrede, gemis, de ‘onsterflijke weedom’ van elke zingever, welke zingeving eerst doet ontstaan. Er wordt een persoon achter de iris zichtbaar in haar doordeweekse plunje, een nogal jammerlijke figuur en niet te benijden. Publiek, reserveer uw ressentiment maar voor andere personages, want zie de iris van doordeweek met haar ‘lichtlooze blik’ en ‘droeve gestalte’. De eenzaamheid van het verlangen naar het betekenisvolle | |
[pagina 36]
| |
is schamel en ‘somber gekromd’. Dat is niets voor jullie, mensen, je schrikt je dood van het niets. Maar, mediteert de iris verder, er schuilt toch diepe zin in die verdrietige eenzaamheid: de dichter of wie zich tot tolk maakt van de zuchten van het fond, laat menselijke regen neerdalen op ‘het dorstende hart van de bloem, die smacht naar mijn leed’. En de gloed van de iris wanneer ze verschijnt is een lafenis voor een ieder ‘op aarde wie mij ontwaarde’ en die dan verrast constateert: ‘De goudene Iris lacht!’. Tranen en eenzaamheid, die zijn van mij, maar mijn ‘pauwepronk’ - opnieuw met een blik naar het publiek -, die ‘dos’ wordt mij geschonken in het gelukkig moment dat de lonkende zon luister verleent. Ze duurt niet langer dan een moment, het moment van ‘roerloos peinzen’, waarin ik mijn geliefde verwacht. Dan is het gebeurd. Toch word ik benijd, zo meldt de iris, in de nacht namelijk. Op dit punt van de, nachtelijke, meditatie gekomen lijkt de band met het meteorologisch uitgangspunt vrijwel verbroken. Algemene significaties dwalen rond los van hun wortel. Hoe dat nog, concreet en in de contekst, verstaan kan worden: een regenboog, die bestaat bij de gratie van het daglicht van de zon, die er in de nácht een bestaan op na houdt en dat niet alleen, maar bovendien nog gezien en benijd wordt door de maan? Hoe reflexief Iris zich hier van haar presentie losmaakt (en onwaarschijnlijk wordt), toch geeft het optreden van de maan de dichter de kans tot enkele prachtige regels alsmede tot een steek in de richting van de concurrentie: ‘De maan, die mij haat en zich koestert en baadt / In den zilveren lach van den hemel’. De maan als concurrent, evenzeer lichtgevend natuurverschijnsel, maar verholen andermans licht weerkaatsend, de epigoon, die de echte iris het licht in de ogen niet gunt.
Werpen we, tot slot, nogmaals een blik op een van de officiële metatalen van Tachtig, nl. die van Verwey, dan blijkt in welke opzichten de toegang tot het gedicht langs die weg bemoeilijkt wordt. Er steekt méér en anders in het gedicht dan Verwey doet vermoeden. Hoe staat het b.v. met die schoonheids-vergoddelijking welke een algemene karakteristiek van Tachtiger poëzie zou zijn, en die van Perk in het bijzonder? Hoe staat het met dat verlangen van Iris naar Zefier, het altijd verlangen blijvende? Wat het eerste betreft: kan het naar voren treden van de zin uit het fond een ‘vergoddelijking’ worden genoemd? Aan die term zit onlosmakelijk vast de | |
[pagina 37]
| |
volstrekte richting op transcendentie. Maar Iris transcendeert niet slechts, doch iriseert tevens, ze ‘splijt’ en ‘klooft’ en ‘befloerst’ en doet lokkige hoofden verschijnen. Iris lijkt meer de avancerende kracht dan de ontstegen kracht, ze werkt namelijk in de contekst van het fond. Wat het tweede betreft: is er niet evenzeer, en in nog sterkere mate, verlangen van Zefier naar Iris? En die twee verschillende verlangens zijn toch wel erg ontoereikend gekarakteriseerd door ze samen het ‘eeuwig verlangen blijvende’ of ‘stijging der ziel’ te noemen. Veeleer lijkt in deze ontmoeting gesteld de twee, ontologisch differente, zijnswijzen van de verschijning en de ontvangst. Niet een onbevredigd en tenslotte huilerig monistisch sentimentalisme is hier aan het woord, iets in-droevigs waarvoor op aarde geen remedie bestaat, maar het bewustzijn der totaliteit. De schoonheid-passietaal is teveel gebonden aan de individualistische positie van het subject dan dat ze recht kan doen wedervaren aan deze totaliteit van het Perkse poëtische systeem. Reeds in déze ‘meest individuele expressie van de meest individuele emotie’ blijkt het bewustzijn van de functionaliteit van de ontvangst een rol van betekenis te spelen. Iets wat alleen dan een paradox is wanneer het onderscheid tussen poëzie en cognitieve bespreking onvoldoende in het oog werd gehouden. Dan gaat men geloven in kreten, in plaats van de poëtische existentie zelf te raadplegen. Aan de andere kant, de kritiek op het elitistisch individualisme, de gelaakte ikzucht van het door schoonheid en eenzaamheid verblinde subject. In ieder geval is aan dit gedicht - en het stond aan de wieg van Tachtig - niet te ontzeggen het bewustzijn van de noodzakelijkheid en eigenheid der poëtische ontvangst, beschouwd zowel ten aanzien van de Zefier, de geroepene, als van de ‘sterveling’, de zwijgende meerderheid. Hoe bewust is dit gedicht van het gevecht op de regenboog, van de iridische en zefierische componenten der menselijke communicatie. Er is géén ontkenning der solidariteit in Perks gedicht, maar eerder een kritische uitdaging: de individuele iris is niet souverein, maar de wind die de regenboog uit haar voegen tilt evenmin. In het rukwindig liefdesspel van ‘wij zwerven omhoog, omlaag’ wordt de functionaliteit van de kunst als permanente vraag aan de orde gesteld. Dat Tachtig meer dan Tachtig is hadden we kunnen weten. Iris moet het hebben van spraak, maar spraak is praten op de golflengte van de ontvangst, voor eeuwig zefierisch. Al zijn sommige zefiers iridischer dan andere. | |
[pagina 38]
| |
jacques perk iris
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos die ontlook,
Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend tevoren.
Hij lacht... en zijn zucht jaagt mij, arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem... maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaag
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
| |
[pagina 39]
| |
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het weenen vergeet.
En dan verschijn ik door 't nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde wie mij ontwaarde:
‘De goudene Iris lacht!’ ...
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. -
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
- Eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel,
En de maan die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. -
Mijn pauwepronk is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen,
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijn armen van glans,
Tot mij lokt Zefiers wapprend gewaad,
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. -
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
|
|