Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Vier vluggertjes
| |
[pagina 39]
| |
plaats van het Christusverhaal een andere topic als bindmiddel komen. Dat werd dan de kolonelsstaatsgreep op z'n Grieks, die hier, keurig voorbereid door de CIA, plaatsvindt tijdens Harmens bezigheden. Het levert ook een aardig slot van het boek op, want als Harmen zijn zuster, die hij gemist heeft, vanuit het raam achterna-schiet, rollen juist de eerste tanks de stad in. Een scherpschutter, die geen familiedrama vermoedt, maakt Harmen onschadelijk - die daarmee de eerste verzetsheld wordt! Verder slaan het verhaal van de staatsgreep en het verhaal van Harmen als kut op dirk. Zo zelfs, dat Venema aan het eind een ‘motivering’ van de schrijver laat volgen. Die dan ook niets verduidelijkt. 't Is jammer. Ja jammer, want nu toch maar iets vriendelijks gezegd. Ten eerste is Het Protokol veel beter geschreven dan Christiaan. Het is gewoon erg leesbaar. Ik geloof ook dat een hoop irritatie veroorzaakt wordt door het, zoals ik, te lezen direct na Christiaan. Ik geloof zelfs dat als Venema níet eerst Van een bloedrode manchet en een kooikershondje (dat ik niet las, maar volgens de recensies gaat het over een jongeman die het moeilijk heeft...) en Christiaan had gepubliceerd, je Het protokol had kunnen opvatten als een bemoedigend debuut. Bovendien heeft Venema m.i. griezelig gelijk wanneer hij stelt dat een staatsgreep op z'n Grieks hier, wanneer het volk toevallig een linkse regering zou kiezen, of massaal zou gaan staken, helemaal niet onmogelijk is. Maar laat ie daar dan verdomme eens een goed geëngageerd boek over schrijven! (we hebben tóch zo'n behoefte aan goeie geëngageerde literatuur nietwaar?) Of laat ie gewoon eens een goed boek schrijven, zonder modieuze poespas, over een puisterige jongen. Maar nee, Venema schijnt inmiddels een nieuw boek geschreven te hebben over de jonge, gedegenereerde, krankzinnige, homosexuele of weet ik veel vorst Ludwig II, van Beieren geloof ik. 't Is jammer. Heel wat meer plezier valt te beleven aan Paul Snoeks prozadebuut: Bultaco 250 cc. Vijf verhalen, die tegen het werk van bijv. Venema afsteken doordat ze nu juist verstoken zijn van iedere literaire poespas. De verhalen zitten op een klassieke manier ‘goed in elkaar’, en doen net als Snoeks gedichten zeer concreet aan, broodnuchter geschreven, maar met achter die weinig lyrische gebeurtenissen en droge woorden een wereld van, ja lyriek. Het zijn zogezegd geladen verhalen. Van De man in de reus bijv. lopen onvermoede lijnen naar de schrijver in z'n personage (denk ook aan Snoeks ‘gedrichten’). Beste verhaal naar mijn smaak: het titelverhaal. Op de flap zegt Snoek: ‘Deze verhalen zijn, hoop ik althans, een aanloop, opwarmingsoefeningen voor werk van langere adem. () Ik moet er zelf nog aan wennen. Maar het gaat door. Ik laat u tijdig weten wanneer ik aanzet in de marathon.’ Graag.
Dit was dan nog allemaal Manteau, maar Manteau is inmiddels Paris-Manteau geworden. We zijn natuurlijk over fusies allemaal zéér verontrust, maar gezegd moet worden dat deze wel wat belooft. Het ‘oude’ Manteaufonds, met o.a. de 5de meridiaan-reeks, blijft bestaan, en er komen uitgaven bij die zeer de moeite waard lijken. De topper is natuurlijk het verzameld proza van Jan Walravens, waar schrijnende behoefte aan bestond. Ik kom er hoop ik uitvoerig op terug. Een leuk binnenkomertje is 54 Vlaamse verhalen, bijeengebracht door Marnix Gijsen en Karel Jonckheere. Een prachtig overzicht 20e-eeuws Vlaams proza, in over het algemeen goed gekozen verhalen. Maar ja, ik zou ik niet zijn als ik geen bezwaren had. Ten eerste hadden ze wat mij betreft Van Cauwelaert, Claes, Conscience, de dames Loveling, De Pillecijn, Sabbe, Streuvels en Timmermans, en o ja, Daisne, er wel uit mogen laten. Maar nee, dat | |
[pagina 40]
| |
is privé, want de bundels beogen een inventarisatie. Akkoord, dat wil echter zeggen dat voor de kenner minstens de helft overbekend is (Claus' Suiker, Roelants' De jazzspeler, Elsschots Het dwaallicht, De Pillecijns Monsieur Hawarden, Van Boelaeres Het gesprek in Tractoria, Snoeks Bultaco 250 cc, ja ja, etc. etc.). Geen bezwaar natuurlijk, een bloemlezing voor de leek. Maar dán had beslist een bibliografietje van het belangrijkste werk van iedere schrijver opgenomen moeten worden. En dán had in dit proza-overzicht van de enkele zéér belangrijke prozaïsten die nu niet vertegenwoordigd zijn omdat ze nooit verhalen schreven in de geijkte zin van het woord (ik doel op Paul de Wispelaere en Willy Roggeman) een fragment moet worden opgenomen. Temeer daar wèl dingen zijn opgenomen die óók geen ‘verhalen’ zijn (de paraproza's van Gils bijv.), en vooral omdat er verhalen in staan die, ja, in feite fragmenten zijn, teksten voor mijn part. René Gysens De herinnering bijv., uit Grillige Kathleen, functioneert pas in het kader van dat boek, en dit geldt zeker ook voor Smorgens van Daniël Robberechts, dat zonder de vijf teksten die er in Tegen het personage omheen staan niets voorstelt. Men had dus zeker De Wispelaere en Roggeman moeten opnemen, ook al omdat hun werk nu juist zo fragmentarisch ís. Paul tegenpaul bijv. bevat prachtige stukken ‘verhaal’, en Willy Roggeman schrijft zelfs in principe fragmentarisch. Enfin. Toch mooie bundels. Kloek formaat ook. En niet duur.
J.J. Wesselo | |
Pieter Daens
| |
[pagina 41]
| |
ontwaardigd sarcasme omslaat. Boon zelf is in de loop der jaren steeds milder geworden, steeds berustender; het hoeft van hem allemaal niet zo nodig meer. Eerst communist, toen socialist, nu, uit teleurstelling, helemaal niets meer. Ook in zijn werk kwam dat tot uiting: dat werd steeds vriendelijker, en in zijn geval dus ook steeds minder indringend, tot er tenslotte niets meer van hem verscheen. Die stilte heeft hij nu doorbroken met Pieter Daens, en daarmee zijn we terug bij het uitgangspunt, want hij kon nu weer een roman schrijven over zijn oude liefde, de arbeidersklasse, zónder dat hij zijn oude revolutionaire scherpte daarvoor van stal hoefde te halen: hij laat de geschiedenis van de arbeiders in Aalst, die helemaal in het teken staat van het ‘daensisme’, de christelijk-sociale richting van priester Adolf Daens, vertellen door diens broer, de journalist Pieter. En Pieter Daens lijkt erg veel op de tegenwoordige Boon: vol verontwaardiging over het lot van de arme massa's, maar niet scherp, niet hard, aan de milde humor van zijn stukjes altijd de voorkeur gevend boven de onverbiddelijke politieke analyse. Door via Pieter Daens te vertellen, kon Boon dus in een roman de geschiedenis van Aalst schrijven. De vraag is dus of dit gelukt is. Ik moet daarbij vooropstellen dat het zonder meer een geweldige prestatie van Boon is geweest álle bronnen, boeken, kranten etc. etc. over de periode 1865-1914 te ordenen tot een afgerond verhaal. Een paar keer heeft Boon het boek herschreven, toen nog niet via Pieter Daens, telkens was het zo'n 1800 bladzijden, telkens was hij er ontevreden over; het was te droog, teveel geschiedenis van feitjes, te weinig roman. Tot hij de ingeving kreeg Pieter Daens het verhaal te laten doen, en het in te korten tot nog altijd 650 bladzijden. Een prestatie. Maar verder? Voor wat de historische kant van het boek betreft: de geschiedenis van het ‘daensisme’ is interessant, en ‘leerzaam’, al klinkt dat vervelend. Het was een unieke beweging, omdat bijna overal het socialisme al bestond voordat afsplitsingen gingen ontstaan in de vorm van ‘christen-socialisme’ e.d. In Aalst was het precies andersom. Terwijl in de omringende steden als Gent en Brussel aan het eind van de 19e eeuw het socialisme al aardig voet aan de grond begon te krijgen, leefde de fabrieksbevolking van Aalst nog in volledige onwetendheid. Adolf Daens is de eerste geweest die de arbeiders in Aalst organiseerde, in een beweging die wel sociale veranderingen nastreefde (en dus niet de beruchte liefdadigheid), maar die niet anti-katholiek was, en wel degelijk anti-socialistisch; het socialisme was immers goddeloos! De vraag dringt zich natuurlijk op hoe het mogelijk is geweest dat de gebroeders Daens, die tot in het graf door de katholieke partij vervolgd zijn, belasterd, gebroodroofd zelfs, tot het uiterste toe het waandenkbeeld van een ‘christen-socialisme’ hebben kunnen nastreven, óók nog toen, natuurlijk, de arbeidende bevolking de rol van de kerk in de gaten kreeg en de kerk dus steeds meer liet voor wat ie was en zich tot het echte socialisme wendde, en de daensistische partij dus ook steeds meer naar rechts ging verschuiven, tot het tenslotte, na de dood van Adolf en onder ‘leiding’ van de ouder wordende Pieter, een rechts-flamingantische bourgeois-partij werd. De rol van het daensisme is boeiend: enerzijds een beweging die bij de analfabetische, simpel-gelovige arbeiders aansloeg, zodat er dáárdoor voor het eerst iets van organisatie ontstond, anderzijds een partij die steeds meer een belemmering is gaan worden voor de kracht van het socialisme in Aalst. Ik geloof dat dat laatste in de historische beoordeling van het daenisme de doorslag zal moeten geven: het christen-socialisme kan eenvoudig geen echte socialistische beweging worden, | |
[pagina 42]
| |
móet dus ook steeds rechtser worden en steeds meer een rem op het socialisme vormen, en is dus in feite schadelijk. Wat uit de geschiedenis van Aalst exact blijkt. Wat moet men nu zeggen over de ‘roman’ waarin Boon die geschiedenis heeft gepresenteerd? Ik dacht dat Boon, menende dat hij in Pieter Daens een prima vertolker had gevonden, nu juist dáárdoor tekort is geschoten. Zowel omdat het een roman is, als omdat Pieter Daens de verteller is. De roman heeft het nadeel dat er veel te weinig aandacht wordt besteed aan het leven en de strijd van de arbeidende bevolking zelf, en veel te veel aan de verwikkelingen rondom Pieter Daens, aan het gekibbel tussen liberalen, socialisten, katholieken en daensisten, in het parlement, in de tientallen krantjes en tijdschriftjes, waardoor het boek na de eerste 300 bladzijden soms gewoon vervelend wordt. En dat Pieter Daens het allemaal vertelt is ook geen winst: hij is het evenbeeld van de milde, vooral teleurgestelde, berustende Boon, en is dus niet in staat de draad van De Kapellekensbaan weer op te vatten. De geschiedenis van de arbeidende bevolking van Aalst had óf geschreven moeten worden in een ‘echte’ roman (maar dat deed Boon eigenlijk al in De Kapellekensbaan, in De voorstad groeit etc. etc.), óf in een sociaal-historische analyse. Boon is geen romanschrijver meer (?), een sociaal-historicus is hij ook niet, en daardoor is hij met Pieter Daens tussen wal en schip gevallen. Een beetje, want het blijft Boon natuurlijk.
J.J. Wesselo | |
Hypochondrie met een ironische glimlach
| |
[pagina 43]
| |
struiken-je shirt, vriend-(...) (p. 9). Een leuke vondst. De lichte vakanties (p. 8), het lichtgroene jurkje van Janice (p. 11), de lila, verbleekte bloemen (p. 11), paarse, verlaten bloemen (p. 13), witte en lila blaadjes witte en lila druppels (p. 14), Janice die ook al een lichtpaarse sweater draagt (p. 15), bloemen die lichter zijn dan thuis (p. 18), bleke vlekken van bloemen (p. 19), haar licht-lila truitje (p. 20) - allemaal facetten van de congruentie en de symmetrie die de hechte structuur van het verhaal tonen, in schitterend contrast met de vlotte, los-uit-de-polserige toon.
Dit was een voorbeeld. Er zijn er veel meer.
a) De struiken in ooms tuin zijn somber (p. 8), oom doet somber (p. 11), somber kruipt Janice onder de struiken (p. 11), Karel moet een mistroostige stem hebben (p. 8) en een troosteloze stemming (p. 9), somber kijkt hij Janice aan (p. 13). Geprogrammeerde hypochondrie.
b) Meestal begint het te regenen op oomliefs sombere struiken wanneer Janice er onder ligt (p. 8). Janice ligt op ooms schoot en een zachte regen begint te vallen, geen hopeloos droevige (p. 13, 14), de geuren zijn fris en ook bedwelmend na de dauwzachte regenbui (p. 17), de kamperfoelie is fris en vermengd met regen (p. 18).
c) De bleke, lila bloemen geuren naar bijna vervlogen parfum van broze grootmoeders (p. 8). Na het aanschouwen van de geslaagde veroveringspoging denkt de verteller, in bed, tamelijk alleen, aan bijna vervlogen parfum (p. 20).
d) Oom trekt Janice traag op zijn schoot, heel langzaam beweegt hij haar op en neer, zo langzaam als de muziek die in de waranda speelde (p 9). Karel drinkt een langzame slok en draait langzaam zijn hoofd terug na Janice aangestaard te hebben (p. 9, 11). Oom en Janice bewegen als op een langzame schommel (p. 11), Janice glijdt langzaam weg van zijn schoot (p. 11), er is sprake van langzame jazz (p. 12).
e) Het gezicht van Karel is verzorgd ongeschoren (p. 9-10), oom heeft een cowboy-achtige geur van after-not-shaving (p 10).
f) ‘Karel’ heet Karel, oom ook (passim). Hier treedt de verteller wees eens op als explicateur: ‘Dat moet je er in houden, Karel, je heet onherroepelijk net als de oom van haar jeugd’ (p. 12-13). En zie het knooppunt van de twee verhaalfasen, de jeugdherinneringen en de cursus: ‘Jij doet me ook denken aan iemand van vroeger (...). ‘Een oom’, zei Janice (p. 18). En opnieuw de verteller ertussen: ‘Samenhang, Karel! Daar ga je! Niets zeggen’ (p. 18).
g) Oom dronk veel (p. 8), Karel weet er ook raad mee (p. 13).
h) Oom zegt: ‘Wil je nog wat limonade?’ tegen Janice; Karel biedt haar een cola aan (p. 12).
De uiterst verfijnde en precieze herhalingstechniek vind ik het meest treffend in het verhaal. Aangenomen getroffen, zou ik de versiercursus bijna op het tweede plan laten figureren. Hoe in minder dan geen tijd resultaten te boeken wordt met relativerende humor verteld. Geserreerd en toch geacheveerd. Bijna elk bestanddeel heeft een adequate funktie. Haast niets blijft er los bij hangen. Nog twee sympathieke componenten: de Ot en Sien-passages (p. 15, 17, 18) waarvan een exempel, | |
[pagina 44]
| |
‘Ja-nice’, riep oom. ‘Ja oom’, riep Ja-nice. ‘Kom eens gauw hob-bel-en op oom zijn schoot.’ Daar hob-bel-de Ja-nice al! Klaar-ko-men geblazen! ‘E-ten!’ riep tante, die te-rug was! (p. 15).
en: het complot waar de verteller de lezer in betrekt, het onder-onsje aan het eind van de cursus: eindelijk is hij vrijwel in staat om uit te leggen hoe we het moeten doen (p. 20).
Geen kwaad woord over Een hoopvolle cursus? Aarzelend toch iets. Humor en ironie zijn niet altijd even amusant, vind ik, maar zoiets blijft een kwestie van subjektieve appreciatie. Opmerkingen als (over de kursus): ‘(...) resultaten onder volle garantie, ontevreden cursisten zal het volle bedrag worden gerestitueerd met aftrek van onkosten (...) en het plotseling overgaan in het Engels wegens de (‘petites oreilles!’), zoals het er staat, vind ik nog al flauw (p. 7, 19). Om ook nog even een flauwe opmerking te lanceren: twee keer wordt het woord waranda gebruikt (p. 9, 17), wat een ‘slip of the pen’ moet zijn. Uit het tekstverband maak ik op dat veranda bedoeld wordt, hoewel de eerste keer warande niet onmogelijk is. Maar verder: geen kwaad woord. | |
2Aan Een hoopvolle cursus heb ik nogal ruim aandacht besteed. En terecht. Daarom wat korter over de andere negen vertellingen van de bundel. ‘Hopla! laten we er een geestige brief van maken (...)’, zegt de ik-figuur in Germany calling die zich op ongenuanceerde wijze belazerd voelt (p 21). En dat in een idyllische situatie die volstrekt ongeschikt is om je rot te voelen behalve, dat spreekt, voor ‘de man die zich het rotst voelt’ (p. 21, 22). Er staat dan ook: ‘(...) maar een donkere wolk leek over het voorhoofd te glijden van de man die, als het ware onbewust van de schoonheid rondom, voor zich uit staarde, en schijnbaar aangegrepen werd door hevige emoties, waarin de lege stoel, tegenover hem, die hij met brandende blikken bezag, een niet te verwaarlozen rol leek te vervullen. Wie had er in die stoel moeten zitten?’ (p. 22). Hier blijkt nu de organiserende kracht van het fenomeen dat letterlijke herhaling genoemd wordt. Een structurerend middel bij uitstek. Deze passage komt namelijk integraal en invariabel terug als laatste alinea van het verhaal. Tussendoor geeft de ik-beleververteller - verhaalfase twee - een lezenswaardig verslag van zijn wederwaardigheden in de kroeg ‘George and Dragon’ met Lorey annex ‘F.C. Köln’. Ook in dit verhaal zijn de correspondenties en parallellen weer fraai in de tekst verweven.
a) De naamloze hoofdpersoon schrijft in een suizende stilte door schelpen ontdekt of veroorzaakt (p. 24) en raapt later met Lorey schelpjes aan het strand (p. 30).
b) Drie Duitsers kankeren dat o.m. de honden op Ibiza geen voer krijgen en met een goedkope en kleine maat schoen de deur uitgetrapt worden (p. 25). De ik-figuur heeft behoorlijk de pest aan honden, maar schoppen hoeven ze ook niet te hebben, vindt hij (p. 25). Hij denkt aan kampcommandanten die zenuwachtig waren over hun ziekige hondje (p 26). Bijna vertrapt hij met Lorey een slapende hond (p. 30). Hier is de verteller weer expliciet: ‘(...) wij ook, dacht ik bitter, en zei het, en ze begreep het (...)’. Een dametje zegt, hoe bestaat het, overde de gearmde ik en Lorey: ‘Hunde’ (p. 30).
c) Schemerlampen gemaakt uit joodse huiden | |
[pagina 45]
| |
komen in de gedachten van de protagonist bij het horen van een gesprek van genoemde drie Duitsers over de schandalige en onvergeeflijke wijze waarop de eilandbewoners met dieren omgaan. Wat zegt een van de drie als een soort finale conclusie bij de conversatie: ‘(...) it's utterly jewish’. ‘Climax één’ (p. 26). En wat bekent Lorey veel later: ‘Ik schaam me zo (...). Mijn moeder is ook joods. Kun je het zien aan me? Vind je het erg?’ (p. 31).
De lezer wordt weer ‘Karel’ genoemd en Bommelig aangesproken met ‘geleerde vriend’ (p. 22) en ‘erotische vriend’ (p. 29). Nog even een brokje associatie: ‘George and Dragon’ heet het café, St. Joris en de Draak, schutspatroon van de padvinders, artikel 10 van de padvinderswet (p. 21) en (in het volgende verhaal) de Kieviten-patrouille van de Charles de Foucauldgroep (p. 37).
Een vakantieganger is de kalmerende brief van een vakantieganger, maar dan wel een permanente, aan zijn ‘Lieve pap en mam’ (p. 33). De tragische kanten aan zijn bestaan zijn namelijk overgebriefd door een zekere Van der Bring, een gemeenschappelijke relatie. Karakteristiek - trouwens ook in de andere verhalen - zijn de lange zinnen die kort lijken en de korte die het zijn. Opvallend zijn het manische ‘Fuck’ van de Amerikaanse schrijver (p. 36, 38, 39) en het ‘Wat willen we drinken’ van Van der Brink (p. 38, 40, 43).
In Zo moeder, zo dochter, en andere aforismen is Karel (die gaat nooit verloren) alweer het luisterend oor. De hoofdpersoon heeft te doen met twee Amerikaanse meisjes, de mooie Patsy en de lelijke Pammy. Zijn hofmakerijen worden steeds onderbroken door passages uit brieven van ‘mom’ aan Patsy. Maar ook door concurrent Georgie. De onderlinge relaties tussen Patsy, ik en Georgie worden niet glashelder. Waarschijnlijk bemint de ik Patsy één nacht (‘nog nooit heb ik zo'n heerlijke nacht gehad’, p. 50-51), genoeg voor haar om meer dan een week op zijn zak te teren maar met Georgie te verdwijnen. Als hij eindelijk Patsy voor de tweede keer in bed krijgt, kan hij niet. Paradoxale tragiek. Ook hij krijgt ‘the freeze treatment’ die mom aan dad gaf: zo moeder, zo dochter (p. 54, 55).
Voorpret bij een verjaardag is waarschijnlijk een brief, nee, niet aan Karel deze keer maar aan Wim. Ik - ‘de vrolijkste toch der zwartkijkers’ (p. 57) - is in vrolijke verwachting van een verjaarspartijtje bij Jaap en Jet (p. 56). Hij heeft de keuze uit drie ‘tafel-en-beddames’, een Guatemalase, een Amerikaanse of eentje uit Utrecht (p. 58). Maar niks lukt. Geen van de drie. (‘Not the very first time, you know. It's kind of a principle really’, p. 62.) Puinhoop, vernedering, wanhoop, schaamte (‘ik huilde zo’, p. 62). Wat rest er? ‘(...) wenen om bloemen in de knop te breken (...)’ (p. 64).
Een brief aan Jeroen, aanschouwelijk en emotioneel, ontroerend soms, heeft de titel Recht voor je raap, zoon mee gekregen. De vaderlijke briefschrijver maakt een pelgrimstocht' langs alle ‘heilige plaatsen’ waar hij met zijn zoon tijdens de vakantie is geweest (p. 66). Herinneringen aan de gebeurtenissen. Een voorbeeld. Uitleg van pa over de betekenis van marihuana, een zeiltocht op zee. ‘“Hé, pap, de zee is high!”, en ik voelde me trots als een pauw dat je zoiets begrepen had - trots als een vader. Kees de jongen, was je een beetje’ (p. 68). In dit verhaal komt de titel van de bundel voor. Zes kleine jongens in zwarte pakjes marcheren het voetbalveld op. Zes kleine boeketjes met witte bloemen leggen zij in een van de doelen. Kinderen van een dode keeper (p. 70). ‘Kinderen van een dode vader’, denkt de ik-figuur. En doelend op Jeroen: | |
[pagina 46]
| |
‘Daar ben je er een van’ (p. 70). Het laatste punt van zijn pelgrimage is het korenveld waar hij blind en verwilderd neukte met Prinny (p. 71, 72). ‘Jeroenemnas, dacht ik. Je hebt een belazerde vader, ik heb een voortreffelijk kind. En scheiden doet lijden’ (p. 72).
Hoe goed de verhalen van Teister opgebouwd zijn, hoe complexiteit van constructie toch samengaat met een grote mate van eenheid, met unificatie, zal ik laten zien aan de hand van De laatste der Amerikanen. Na de titel volgt de opdracht: ‘Aan allen die haar hebben gekend’ (p. 73). Wie?
(aI) Er volgt nu eerst een passage in de hijvorm. ‘Hij’ is, desolaat en verdrietig, met een vliegtuig aangekomen op Ibiza en wordt afgehaald door Doreen (p. 73). Wie is dat?
(bI) Uitleg wie Doreen is. De jongste van een groepje Amerikaanse meisjes die vorig jaar op het eiland waren. De twee vragen beantwoord. Beschrijving van hun ontmoeting toen, in de kroeg. Barkeeper Jan, een vrouwtjesputter, liet haar met rust, wat vreemd was. Doreen is voor de hoofdpersoon ‘(...) het meisje dat hij nog nooit had ontmoet, maar waarop hij sinds zijn veertiende jaar verliefd was geweest’ (p. 74). Doreen troont hem direkt mee naar haar appartement. Tussendoor steeds zijn gedachten. Ze liggen op haar bed (p. 74-78).
(c1) Een soort brief in cursief aan - altijd raak - Karel over de ontmoeting met Doreen (p. 78-79).
(a2) Het vliegveld van aankomst weer, wachten op de koffers. ‘Doreen (...) ik vind het niet eens meer tragisch of dramatisch of verschrikkelijk’ (p. 79). Wat?
(a3) Gedachten over ‘Toen ik veertien was zag ik je voor het eerst’. Alle meisjes die hij nooit vergeten heeft maar nimmer kon benaderen, passeren de revue (p. 79-80).
(d1) Brief aan vrouw/vriendin over aankomst op Ibiza (p. 80-81).
(d2) Hij denkt aan vrouw/vriendin (p. 81-82).
(b2) Post-coïtale fase. Doreen is het bed al weer uit (p 82-83).
(c2) Vervolg van de brief aan Karel over de onbeschrijfelijke ellende die ontstond na zijn nummertje met Doreen. Hij is volkomen kapot. Wat gebeurde er dan? (p. 83-85).
(b3) Terug in het café met Doreen (p. 85).
(c3) Tweede vervolg brief aan Karel. Doreen heeft in een paar uur tijds twaalf kerels mee naar haar kamer genomen. Ze is geen beroeps. Daarom is hij helemaal stuk. Vragen die nog lagen beantwoord (p. 86).
(b4) Weer in de bar. ‘Waarom doe je het allemaal?’ Doreen antwoordt met ‘ik weet het niet’. Hij bekent haar zijn liefde. Zij blijft ontkennend knikken (p. 86, 87).
(d3) Zeer korte brief aan de beminde thuis over zijn peilloze depressie (p. 88).
(b5) Key-notation in de kroeg. Jan (vgl. (b1)) hoefde niet (met Doreen), hij was net geweest (p. 88).
(c4) Derde vervolg van de Karel-brief. Exegese voor een lezer met twee zwarte oogkleppen: nooit aan zo'n meisjes als Doreen beginnen (p. 88-89).
(b6) Doreen in de bar: ‘Jou en Peter vind ik het fijnst’ (p. 89). | |
[pagina 47]
| |
(a4) Slotfase. Het vliegveld. De koffers zijn binnengekomen. Doreen blijkt met Jan (‘Verliefd op die dweil? Nou wou ik je slimmer hebben’, p. 89) te zijn getrouwd, maar ze weet niet waar hij is. De hoofdpersoon is stil en somber. Ze gaan naar Doreens huisje.
De zeventien stukjes van de legpuzzle passen in elkaar. Zeventien stukjes die in groepjes te rangschikken zijn. En wat is het hele verhaal nu eigenlijk na ordening van de complexe chaos? De hoofdpersoon, op Ibiza, wordt stapelverliefd op Doreen. Zij duikt echter met Jan (met wie ze zelfs trouwt) en alleman in de koffer. Hij schrijft een klaagbrief aan Karel en twee aan zijn geliefde thuis. Een jaar later ontmoet hij haar weer op het eiland. Zelfbeklag. Razend knap gestructureerde eenheid in verscheidenheid, verscheidenheid in eenheid.
Om het kort te houden - je moet de bundel toch zelf lezen, daar ontsnap je niet aan - summier iets over de laatste drie verhalen.
Berichten uit Utrecht bestaan uit een brief van moe aan ‘Lieve Bollie’ en overpeinzingen naar aanleiding daarvan. De elementen uit de brief keren successievelijk terug. Erg fraai is het ‘pap’-gebruik. Papaland (p. 93), pappenheimers (p. 94), papaheimers (p. 94), pap (p. 95), ‘Pap kunnen zeggen, papa bedoelen, of pap die je ook niet meer vrat (...)’ (p. 97).
In The horrible charterflights schrijft de ik een brief aan Jel en wacht verder op haar aankomst per vliegtuig. Ook voor Jel is Honfleur, le port of brief om je alles uit te leggen, dat begint met ‘Jellebel, Hoe heb ik je leren kennen? Men leert de ander nooit wezenlijk kennen - kom hier met je succesagenda en ik schrijf het er in voor je’. en als volgt eindigt: ‘Hoe heb ik je leren kennen? Men leert de ander nooit wezenlijk kennen - kom hier met je succesagenda, en ik schrap het er uit voor je’ (p. 111, 123-124). Contrast en parallel ineen. | |
3Er zijn zoveel relaties tussen de verhalen in Teisters bundel dat het niet overdreven is van een cyclus te spreken. De centrale figuur in deze cyclus houdt verblijf op Ibiza, dat is al gauw duidelijk. Alle verhalen zijn daar gelokaliseerd. Of eigenlijk verhalen? Een overeenkomst wat betreft de vormgeving is juist dat het veelal brieven zijn of iets wat daar op lijkt. De hoofdpersoon is een melancholicus maar relativeert zijn zwaarmoedigheid op humoristische wijze. Hoe wordt reliëf gegeven aan zijn zwartgalligheid? Door een bont geschakeerde omschrijving van zijn gemoedsgesteldheid. Hij voelt zich op ongenuanceerde wijze belazerd (p. 21), trekt een vergelijking met de man die zich het rotst voelt (p. 21), is vaak in diepe droefenis over mislukte liefdes (bv. p. 52, 53), verkeert in staat van ontgoocheling (p. 57), is wanhopig (p. 62), huilt (p. 62), lijdt onder het gescheiden leven van zijn zoon (p. 72), is desolaat, verdrietig en lijdend aan de diepste somberheid (p. 73, 83), is volkomen kapot (p. 83), uit zich in litanieën van wanhoop (p. 87), verkeert in een toestand van peilloze depressie (p. 88), heeft verdriet (p. 90), is melancholiek (p. 94) en eenzaam (p. 105) - maar meestal is er wel een vrolijke kant aan de ellende: een mooie meid als vertroosting. En vooral Jel uit de laatste twee verhalen lijkt een aangename oplossing voor depressies. Het voert te ver nu in te gaan op allerlei andere elementen die in diverse verhalen voorkomen en zo verbindend werken. Ik noem alleen even de dubbele echtscheiding, zoon Jeroen en de ouders.
Lang niet alles is gezegd over deze bundel. De | |
[pagina 48]
| |
uitzonderlijke kwaliteiten van Teisters proza zijn, hoop ik, wel, althans voor een deel, aan het licht gekomen. Humor en ironie. Funktionaliteit en coördinatie (geen woord te veel). Complexiteit en unificatie. Subtiele herhalingstechniek. En - waar ik niet aan toe ben gekomen -: originaliteit en subjektiviteit in taalgebruik. Mijn enige bezwaar is gelegen in het nogal lage niveau van een aantal geestigheden, zoals ik al schreef bij de bespreking van Een hoopvolle cursus. Maar dat moet ieder voor zich uitmaken.
Een literaire reuzenpocket is het. Dat moet - gezien het aantal pagina's - op de auteur slaan. Goed. Nogmaals dus: geen kwaad woord over ‘de vrolijkste der zwartkijkers’.
Coen Bersma | |
Voetnoot bij een handboek
| |
[pagina 49]
| |
Literatuurgeschiedenis is de geschiedenis van het verschijnen van teksten, van hun zich voordoen aan de lezers, in een bepaalde volgorde. (De mondelinge literatuur heeft zelfs geen geschiedenis; er is slechts een traditie van schrijven, of scheppen, terwijl de ontvangst van een lied of een verhaal aan geen volgorde gebonden is). Alleen in Stuivelings Een eeuw Nederlandse letteren wordt iets merkbaar van de ‘gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’ waar Knuvelder (blz. 4) het over heeft. Een paar jaar geleden deelden in de actuele nederlandse literatuur bijvoorbeeld A. Roland Holst, Greshoff, Vestdijk, Hoornik, Hermans, Van Beek en Dirk de Witte - dat dat vroeger ook optrad, laat de literatuurgeschiedenis van het traditionele (negentiende-eeuwse) type buiten beschouwing. Het leven van de literatuur blijkt in Knuvelders werk maar een enkele maal: bij de opkomst van Nil, bij de Poëtenoorlog. Het leven bezwijkt onder ordening en periodisering - of het nu deze is of een ander. Ook binnen zijn soort is de Knuvelder niet het beste wat je wensen kunt: niemand kan de eindeloze hoeveelheid literaire werken, kritieken, beschouwingen, tekstuitgaven en de rest sinds Van Veldeke overzien. Dat heb ik in mijn recensie, geloof ik, duidelijk gezegd - de gebreken van dit boek zijn gepredestineerd. Wat er misschien, door bovengenoemde distantie (nogmaals: ik ben meer geïnteresseerd in deel 0 dan in de literatuurgeschiedenis zelf), niet helemaal in uit de verf gekomen is, is mijn waardering voor iemand die de geestelijke en wetenschappelijke souplesse kan opbrengen om van zo'n eerste druk zo'n vijfde te maken. De Taalgids zal me een plezier doen, ook hiervan melding te maken.
Bij het bespreken van het tweede deel van dit levenswerk kun je als criticus van het eerste bezwaarlijk alles m.m. herhalen. Wat ik toen aan bezwaren heb geopperd, geldt onverkort voor deze beschrijving van de nederlandse letterkunde tussen 1567 en 1766, en van de zuidnederlandse tussen 1598 en 1780. Dat opnieuw opdissen, zou vervelend en ondankbaar zijn. De criticus van een boek waarin zo'n gigantische hoeveelheid informatie is verwerkt, kan de auteur hoogstens op enkele punten controleren en eventueel op onjuistheden of weglatingen betrappen, maar doet hem, noch zijn boek daar recht mee. Deel I groeide bij de herziening van 403 tot 534 pagina's, deel II van 454 tot 630. Tal van titels en auteurs, inzichten en verbindingslijnen verschijnen voor het eerst, de literatuurverwijzingen zijn verregaand gemoderniseerd (wat ditmaal, heb ik de indruk, meer invloed op Knuvelders eigen tekst en visie had dan bij de middeleeuwse geschiedenis), en ook reeds opgenomen auteurs kregen meer ruimte toebedeeld. (De grote vijf, Bredero, Cats, Hooft, Huygens en Vondel nemen nu 189 in plaats van 151 bladzijden in, bijvoorbeeld. Groei en inflatie hebben de prijs van het Handboek zo opgedreven, overigens, dat Malmberg best eens over een studie-uitgave mag gaan denken.) Een handvol van die nu in totaal 1164 kantjes heeft Knuvelder niet zelf geschreven: van H.M.J. van Galen zijn enkele teksten ingelast. Het karakter van de eenmansonderneming - die toch op werk van anderen berust - wordt er nauwelijks door aangetast, eerder benadrukt. De uitzondering demonstreert hoe bovenmenselijk de regel is.
Jacques Kruithof | |
[pagina 50]
| |
Over- en understatement
| |
[pagina 51]
| |
waarin Haasse behalve de overeenkomsten ook de aanzienlijke verschillen met het verleden had aangetoond. De ontknoping van het verhaal is verbluffend. Als de huurders op verschillende manieren zijn uitgerangeerd, blijkt dat het huis als centrum voor drughandel zal worden ingericht door de chef van Dupels, een hoog iemand van het ministerie van kultuur, die blijkbaar niet vies is van enige bijverdienste. Wat wil de schrijfster hiermee zeggen? Ik wil niet beweren dat er geen rare dingen gebeuren in de wereld, maar ik zie niet in welke zin dit heeft in het boek. Tenzij Haasse wil suggereren dat iemand die met de literatuur te maken heeft, zoals deze ambtenaar, best op de drughandel kan overgaan, omdat literatuur en drugs allebei de bestaande kultuur ondergraven en zo in elkaars verlengde liggen. Personage Dupels heeft het veel over de ondermijnende effekten van de literatuur, die de mensen ontevreden maakt en aan het denken zet. Wat met deze uitleg, die ik graag voor een betere geef, in strijd lijkt, is dat Haasse vóór de literatuur is maar tegen drugs schijnt te zijn, omdat alleen literatuur op de juiste wijze ondermijnt. Op het eind wordt tenminste iets over drugs gezegd dat haar mening lijkt te vertegenwoordigen. De mens moet naar mate hij beschaafder wordt meer uitlaatkleppen hebben voor zijn zwakheden. Bloeddorst, geslachtsdrift en doodsangst is hij niet kwijtgeraakt, maar hij mag ze niet meer uitleven en de roes, die drugs geeft, brengt dan uitkomst, verlost de mens van het lastige besef een individu, een zogenaamd met rede begiftigd evenbeeld Gods te zijn (p. 142-143).
Natuurlijk mag je in eerste instantie niet naar de bedoelingen van de schrijver van een roman vragen, maar als de personages marionetten blijven en de roman een konstruktie is kom je daar automatisch toe. Het is in de karakters ingebouwd dat het slecht met hen moet aflopen. De idealistische leraar, die onder invloed van zijn leerlingen komt, pleegt zelfmoord nadat hij ontslagen is. De onnozele vrouw van Dupels raakt aan de drank en maakt een doodsmak. Haar man komt weer in het gesticht terecht waar hij al eerder in had gezeten. En de frauduleuze Lilian Hornkes wordt gearresteerd. Zoals gezegd, een dergelijke afloop ligt wel voor de hand voor de meesten van het groepje maar toch maakt deze drastische opruiming de indruk geënscèneerd te zijn. Waarom moet bijvoorbeeld ook Dupels' vrouw omkomen? Wat minder konsekwentie zou niet geschaad hebben. De figuren leggen het af omdat ze in fikties leven. Ze zijn op drift en hebben geen houvast meer. Hun moeilijkheden hangen voor een belangrijk deel samen met tijdsproblemen. Toch zijn ze niet goed als representatief voor deze tijd te zien. De leraar komt daar nog het dichtste bij. Maar verder zijn ze daarvoor te speciaal. Als ze werkelijk representatief waren zou dat de roman een steun in de rug hebb enkunnen geven. Op zich, als individu, zijn ze niet belangrijk genoeg geworden.
Kossmann's novelle lijdt bepaald niet aan de overstatement van Haasse's boek. Het gaat over iemand die helemaal in zijn fantasie leeft. Aanvankelijk heb je dat niet in de gaten. Je denkt dat hij een heleboel hoort in de huurkazerne waar hij leeft en dat aanvult met zijn fantasie. Maar later blijkt hij doof te zijn, zodat je konkludeert dat hij alles fantaseert. Hij wordt benaderd door een oude kameraad, die evenals hij door een bomaanval in Duitsland in de oorlog is verminkt, maar hij wijst diens verzoek om vriendschap af. Dat kun je tenminste tussen de regels door lezen, want deze kameraad is grotendeels blind geworden en wat hij voor de hoofdpersoon op papier zet is maar half te lezen. Deze gooit het papier in de prullemand. De grofheid van zijn | |
[pagina 52]
| |
kameraad staat hem tegen en hij wil rust. Het typische is dat wat hij fantaseert, haarscherp wordt voorgesteld, terwijl het enige stukje werkelijkheid schimmig blijft als een droomfragment. Het werkelijke dringt nog maar moeilijk door tot deze dove man; alleen met zijn fantasieën voelt hij zich op zijn gemak. Op het eind, als hij de ander van zich heeft afgeschud, gaat hij nog verder dan eerst: nu hoort hij zelfs de dromen van de bewoners van het huis. Hij zou model kunnen staan voor de romanschrijver van vroeger, die zich inleefde in velerlei figuren. Kossmann vertelt deze korte geschiedenis op onderkoelde toon. Je moet goed lezen om de indruk ervan te ondergaan. Dan laat het een vaag gevoel van onbehagen na over een poging tot kontakt die te nonchalant wordt afgedaan. Maar de hoofdpersoon leeft te weinig in konflikt met zichzelf dan dat het je veel zou doen. Tenslotte is hij gelukkig met zijn fantasiewereld. Iets wat niet zo geloofwaardig is, omdat deze nogal beperkt en statisch is.
René Marres |
|