Raam. Jaargang 1972(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Pieter Anton van Gennip Wissel op de toekomst 1 Morgen begint alles weer van voren: moeras waar het al ooit eerder begonnen moet zijn fragmentarisch als de sporen van varens bij deze zonderlinge zelfbestuiver (of bij u, of bij u; de bijtjes, de bloempjes de lammetjes en andere tussendoortjes). Want de tijd is zo oud. En zo grondeloos moe dat ze vanzelf in herhaling verzinkt, diepweg nooit meer weet waar ze ook al weer was gebleven en weer van voren begint bij het duister begin voortdurend en tot in den treure. 2 Een stroom die onstuimig verwisselt van bedding onstuitbaar een loop zoekt door rotsen en wouden het hoogland verslijt en het laagland bedreigt een ding zonder wortels... dat bruisende water verzint toverspreuken zoekt koortsig een wonder dat toch nooit gebeurt en stroomt dan verloren in zee zo overrompelend weerloos. [pagina 24] [p. 24] Uit een brief van Wrysoel de Kopsröpe aan de magistraat van Chemnitz ‘In deze stad word je niet meer uitgeluid door de klokken, maar door het verbeten stampen van heimachines en ander krijgshaftig tuig dat een nieuwe toekomst onder dak heet te brengen. Als ik word begraven hoeft dit bedroevend bedrijf wat mij betreft niet te worden stil gelegd; maar wacht wel tot de schaft op het eind van de morgen. En zo rond de middag, de zon naar zijn zenith zal ik ter kerke gaan, zoals toen ik klein was in het gevolg van twaalf engelen die mij van oudsher naar mijn rust begeleiden: twee aan mijn hoofdeind twee aan mijn voeteind kortom: twee voor elk deel van mijn hebben en houden (Alleen: die twee voor het wekken zijn voor eeuwig ontslagen). Daar zal ik eindelijk mijn speelgoedgod treffen paardje rijden op de rug van mijn vader - het wordt een vreemde liturige; zoek een geduldige priester - lachen om zijn gekke gezichten, trots op zijn trots en weer huilen om de smartlappen die hij zingt met gevoelige basstem, zichzelf begeleidend aan het klavier (het moet vaak ‘als de klok van Arnemuiden...’ zijn geweest). Zo tegen de middag word ik mijn eigen jeugd ingedragen. [pagina 25] [p. 25] Het park Glooiende aanleg rond de kruittoren van een oude citadel; niet meer in gebruik maar keurig hersteld en alom in het kunstlicht. Omademd door deftige bomen een vijver waarrond overdag zorgeloos kinderspel: bootje varen, en goudvisjes kijken en brood-voor-de-eendjes. In het midden spuit driftig een hoge fontein meer dan manshoog en tot laat in de avond (verlicht ook). Onzichtbare ruk aan de kraan, een laatste kramp sproeisel. Dit is het uur, dat die stil wordt gelegd; terug valt de vijver in bedachtzame schemer. Starend klauw ik in deze duistere spiegel waarop slapende drijven de zwanen, zacht omhuld door hun trotse vermomming: het goddelijk masker voor hartstocht die naamloos wil blijven in de schoot van de dromen steeds maagdelijk weerkeert. Zo natuurlijk vertrouwd met het water, het driftig bevarend als fiere fregatten, of wiegend voor anker. De donzige hals in de veren, de vleugels gestreken sluimert liefdesverdriet in de herinnering van een oude kasteelgracht. [pagina 26] [p. 26] De rivier In de flank van de stad als een duistere gaping Morgen: de stilte van nevel en dauw rijzend de zon waarin geeuwend een schipper Ontknoopt loom de tros van verkwikkende slaap. Bij dag breekt de zon zich in myriaden van sterren, geestdriftig bevaren door hardwerkende duwende, slepende aken en lenige parlevinkers. Avond: het leven meert aan bij betrouwbare kaden waarover gemoedelijk peinzen of minnen de mensen: de rivier is zo kalm; de zon gaat mooi onder. In de flank van de stad als een duistere gaping. Onthullende nacht met zijn schaarse verlichting drie versleten lantaarns tussen de verkrotte huizen, vervuilde fabrieken en braakgrond met onkruid overwoekerd; de stank van het water het riool loost hier ter plaatse. In de flank van de stad als een duistere gaping. Vorige Volgende