| |
| |
| |
Fr. Depeuter
.30
Het is een cilindervormig voorwerp, een 7-tal cm lang. Het fascineert door zijn zuivere vorm, zijn beheerst evenwicht, zijn koele gladde perfectie. Het voelt metaalkoud aan als het in de hand ligt. Men kan het rechtop zetten op een horizontaal vlak en dan doet het met zijn afgeronde kop denken aan een obelisk. Men kan er dus eveneens een fallisch symbool in zien. Er ligt een goudgele glans over, een herfstglans, een kleur die ergens aan de dood doet denken.
Hij gespt het lederen riempje onder zijn kin los en zet zijn helm af. Hij heeft het er warm onder gekregen, zweet drupt uit zijn haren, hij veegt met de bovenkant van zijn hand over zijn voorhoofd. Dat zweet heeft helemaal niks anders te betekenen, overtuigt hij zichzelf. Hij zit op een graszode die hij in een nis gelegd heeft die hij met zijn schop heeft uitgegraven in de slootkant, en leunt tegen de natte aarde; er lopen nu en dan rillingen over zijn rug. Zijn schoenen maken een gulzig zuigend geluid als hij ze uit de gele modder lostrekt; dadelijk als hij ze neerzet, zakken ze terug in de brij.
Hij legt zijn helm op zijn knieën en maakt de bajonet los van de loop van het geweer en begint met wilde slagen lissen af te hakken. Zorgvuldig weeft hij daarna het groen in het net dat over de helm gespannen is. Een druppel zweet valt op zijn linkerhand. Uit zijn battle dress haalt hij een kaki zakdoek waarmee hij over zijn voorhoofd gaat; hij snuit luidruchtig de neus, kijkt in de zakdoek en laat die weer in zijn zak verdwijnen. Hij begint opnieuw de lissen in het drieblad op de helm vast te maken.
In het drieblad vóór hem kwaakt een kikker.-
In de handen van een scherpschutter en voorzien van een kijkervizier, is het wapen doeltreffend tot op een afstand van 800 m. Het vuurregime bedraagt 12 patronen per minuut, semi-automatisch worden er 25 kogels per minuut mee afgeschoten, en volautomatisch ongeveer 80 in dezelfde tijdseenheid. De lengte, gemeten vanaf de kolf tot de vuurmond bedraagt 1,05 m. Het is een .30 van kaliber.
Hij blijft muisstil zitten. Er beweegt niets. Als de kikker weer kwaakt, kan hij het geluid precieser localiseren. Eindelijk bemerkt hij het wit-groene lijf tussen de stengels. De keel van het dier zwelt en ontzwelt onophoudelijk, als wil het wat roepen, als wil het de man attent maken op iets dat hij zelf nog niet vermoedt. De bolronde ogen puilen uit de kop. Angst, denkt hij, het dier heeft angst, een kikker heeft zijn hele leven angst en daarom verschuilt hij zich tussen het gras. Het dier zit met zijn voorste pootjes op een geknakte stengel, het lijkt star naar de
| |
| |
man te kijken en toch weet hij dat het hem niet ziet, hij weet dat hij onzichtbaar is zolang hij in deze sloot blijft zitten en niet roept of niet beweegt...
... zoals het jongetje dat op 200 km van hier achter een bos riet hurkt en vlak vóór zich de laarzen hoort voorbijschuiven, de zware gevaarlijke laarzen van degenen die hem zoeken en die hem niet zullen vinden zolang hij maar niet beweegt en geen geluid maakt. Het jongetje zit daar al jarenlang verscholen in het kwebland, hij hurkt op de drassige grond en luistert naar het gelispel van het riet en naar de brutale laarzen die nu door het water plonzen en dan verder weggaan, heel ver weg tot hij ze niet meer horen kan en heel alleen is met het water en de wind en het riet en zichzelf langzaam riet voelt worden. Hij hoort zijn naam roepen maar het klinkt als de naam van een ander, hij hoort hun stemmen: smekend, dreigend, inviterend, gebiedend, lokkend, jammerend, hij hoort hun angst en woede en onzekerheid en verroert geen vin want hij weet dat hij zal geslagen worden als ze hem vinden, ze zullen hem slaan uit liefde en angst, en achteraf zullen ze hem paaien uit spijt, en dan zullen ze het vergeten en doen alsof er niets gebeurd is maar ook zij weten best dat er wél wat gebeurd is, dat er altijd wat gebeurd is. Zijn hart voelt hij op dit moment zo zwaar wegen van al het onrecht dat ze hem ooit aandeden en van al het onrecht dat hij hun aandeed en van al dat onbegrip dat tussen hem en de anderen staat en nooit zal kunnen weggedacht worden, en hij begint stil te wenen terwijl hij heel ver en dan weer dichterbij zijn naam hoort roepen en de voeten in de modder hoort zuigen, en een vrouwenstem jammert dat hij toch niet in een van die kuilen zal gesukkeld zijn zeker en daarop vloekt de man bars en dreigend en de vrouw weeklaagt dat het kind haar dood nog zal betekenen en dat ze altijd al gevreesd heeft wat nu gebeurd is en nogmaals klinkt een rauwe vloek: ‘Hou nou op met dat gezeur, vrouw, je moet op de feiten niet vooruitlopen, wij weten nog niks, het is goed mogelijk dat hij ergens met ons zit te lachen’. Maar het jongetje lacht
niet, hij voelt warme tranen over zijn wangen lopen: liefst zou hij naar haar toesnellen en zich in haar armen verschuilen, heel dicht tegen haar, en zeggen dat ze niet mag huilen maar iets weerhoudt hem, iets kluistert hem vast aan de aarde; zijn schoenen zijn diep in de modder weggezakt, zijn benen wegen loodzwaar alsof de hele aarde eraan hangt, en ook zijn armen en hoofd worden allengs vozer, en de stemmen en voetstappen worden diep in het verleden weggezogen en overal staan er rietstengels als tralies om zijn hoofd zodat hij niets meer bemerkt van wat er rond hem gebeurt, er is alleen nog dat wazige scherm van tranen die zijn gedachten vertroebelen en die geluidloos op zijn handen druppelen. Er is ook iets kouds en glibberigs dat tegen zijn been omhoog probeert te kruipen en telkens
| |
| |
weer naar onder schuift, en zonder ernaar te kijken weet hij dat het een kikker moet zijn en dat hij weldra met een kreet uit het riet op zal rijzen en naar de vrouw zal hollen die hem lachend en wenend in haar schoot zal drukken waaruit de man hem ruw zal wegrukken Hij voelt de glibberige buik voortdurend over zijn enkel glijden en perst zijn lippen opeen: zijn wangen komen bol te staan van het afgrijzen dat naar zijn mond stijgt, zoals bij een kikker die...
... kwaakt. Met een hauw klieft hij het beest doormidden. Uiterlijk bedaard veegt hij de viezigheid van de bajonet bij middel van wat gras en dan steekt hij het glimmende wapen naast zich in de grond. Hij wrijft met zijn voorarm over zijn aangezicht en zet de helm weer op terwijl hij een paar weerbarstige lissen vóór zijn ogen wegduwt. Hij staat op; gebukt kijkt hij naar de rij wilgebomen die op een goede halve kilometer van hem verwijderd staan en waarin hij nu en dan iets meent te zien bewegen.-
De schacht rust in een vork van de boom. De kolf is tegen het rechterschouderblad gedrukt. Het linkeroog is toegeknepen en het rechteroog speurt koel de omgeving af door het kijkervizier. Langzaam gaat de loop van rechts naar links, van links naar rechts. De rechterwijsvinger ligt behoedzaam op de trekker. Verderop wordt de lage vlakte doorgesneden door een sloot die zoals de andere sloten wel droog zal staan omstreeks deze tijd van het jaar. De boorden zijn begroeid met lissen en dwergstruiken. Daar klinkt soms gefluit of muziek op als de wind in de goede richting staat. Het oor luistert, het oog kijkt.
De man heeft zijn helm opnieuw afgezet en neemt nu in zijn linkerhand een beetje modder die hij met de vingertoppen van zijn rechterhand op zijn aangezicht uiteenwrijft: voorhoofd, wangen, kin, neus, zelfs zijn hals nemen allengs de roestkleur van de slootaarde aan. De man haalt een klein zakspiegeltje te voorschijn, bekijkt glimlachend de stuntelige tekening die op de rug ervan geplakt is en houdt het dan voor zijn ogen. Hij trekt zijn gezicht in een hel ernstige plooi en...
... klopt aan op de deur van het huis dat zwart en warm uit de winter oprijst, en dadelijk, alsof men op zijn komst wacht, wordt de deur geopend, het licht valt als een fuik op de glinsterende sneeuw, het geluk dwarrelt voor zijn gezicht en op de met zilverdraad doorweven mantel die losjes om zijn schouders hangt en toch nog voldoende laat zien van het rode pakje dat hij daaronder draagt, hij staat een ogenblik ietwat verbaasd te kijken naar het warme tafereel en trippelt dan speels naar binnen. De nacht klapt achter hem dicht en meteen beginnen
| |
| |
twee kinderstemmen te zingen van ‘hoort wie klopt daar kinderen? hoort wie klopt daar kinderen? hoort wie tikt daar tegen 't raam? 't is een vreemdeling zeker, die verdwaald is zeker, 'k zal hem eens vragen naar zijn naam...’ en de vrouw die bij de kachel staat met het kleinste op haar arm, glimlacht tegen hem en knikt onmerkbaar en alle gezichten stralen wanneer hij met een onherkenbare stem zegt dat zijn meester hem bevolen heeft eens te komen luisteren of de kindjes braaf geweest zijn en hun wat lekkers te brengen, en als de oudste vraagt waarom Sint niet mee naar binnen komt, staat hij daar met zijn mond vol tanden, hij krabt in zijn nek, trekt zijn wenkbrauwen op en knikt instemmend wanneer de vrouw suggereert dat er toch iemand bij de goudizabel moet blijven en als Piet weg is, ja, wie moet het dan doen? en tegelijk horen ze buiten een paard hinniken: nu nog weet hij niet waar dat geluid vandaan kwam. De zak die hij vol krantepapier gestopt heeft, zet hij met een zware zucht op de grond en terwijl hij het touw losknoopt waarmee de hals dichtgestropt is, neuriet hij een of ander gek liedje, maar dan houdt hij eensklaps op en drie paar grote kinderogen zien hem verwonderd aan en hij probeert zo streng mogelijk te kijken als hij vraagt, met de zwarte vinger in de hoogte, of de kinderen braaf geweest zijn tijdens het voorbije jaar, en zijn vrouw wijst achter de rug van de kinderen naar iets, hij weet niet wat, en dan wijst ze naar haar eigen wijsvinger en nu pas bemerkt hij dat er een groot gat zit in de zwarte handschoenen die zij gekocht had om haar moeder en een paar maand later haar vader ten grave te dragen, en vlug brengt hij zijn hand achter zijn rug terwijl hij amper een glimlach kan verbergen: de vrouw wendt het hoofd af. ‘Zijn de kinderen braaf geweest, madame?’ dwingt hij haar opnieuw ernstig te zijn want nu keren alle ogen zich naar haar, maar zij antwoordt dat Piet dat maar aan henzelf moet vragen en de twee
oudsten knikken al ijverig en kijken elkaar aan als om elkaars steun af te smeken, maar het jongste dat op moeders arm zit, zegt niets, kan nog niets zeggen dan tatatata terwijl het onophoudelijk naar het met schoensmeer ingewreven gezicht van de man wijst. De man gaat op het kind af en vraagt zeemzoet of Joke braaf geweest is en of hij nog pipike doet in het bedje en of hij altijd zijn pappeke goed opeet, en dan wil hij het kind grijpen, hij maakt een tootje en klakt met zijn tong en komt dichter en dichter met zijn zwarte blinkende gezicht bij de baby en de moeder, en hij pinkt een oogje naar haar en raakt het mollige kinderhandje aan en doet dada met zijn hoofd en lacht zijn witte tanden bloot zodat het kind nog verbaasder naar die gekke man kijkt en plotseling zijn gezichtje in moeders hals verbergt en luid begint te huilen, luid en schrijnend zodat de man helemaal niet meer weet wat hij doen moet maar op een teken van de vrouw
| |
| |
naar zijn zak terugkeert. Met een geforceerd vrolijke stem zegt hij dat hij dan de lekkernijen en het speelgoed maar voor de dag zal halen want de brave Sint zal niet weten wat er aan de hand is als hij zo lang wegblijft, zijn baard zal nog bevriezen - de vrouw kijkt streng - en ze moeten vanavond het hele dorp nog doen en het dorp daarnaast ook, ze mogen geen huis vergeten en als hij niet vlug maakt dat hij hier buiten is, zullen alle kinderen al slapen en de ouders ook: hoe zal hij dan nog binnenkomen? door de schoorsteen kruipen doet hij niet meer sinds hij eens in een al te nauwe pijp blijven steken is want tegenwoordig met al die convectiekachels en die centrale verwarming is het geen peulschilletje langs boven naar binnen te komen, hij klopt veel liever aan zoals de andere mensen het doen in plaats van halsbrekende toeren te gaan uithalen op de daken die meestal omstreeks deze tijd van het jaar nog met sneeuw bedekt zijn ook wat alles dubbel lastig en gevaarlijk maakt en hij is toch ook al niet meer van de jongsten, hahaha... De vrouw is vlak bij hem komen staan en geeft hem een por in de rug, en dan pas constateert hij dat de kinderen helemaal niet luisteren naar zijn gebazel maar al die tijd met grote nieuwsgierige ogen naar de zak hebben gestaard, zodat hij zich bukt en ‘en nu de verrassingen’ zegt en een voor een de geschenkjes die boven op het krantepapier liggen, te voorschijn haalt, en na een laatste raadgeving snel verdwijnt in de nacht: het huis joelt van vreugde terwijl hij in het stalletje de kleverige schoencrème met bruine zeep van zijn gezicht probeert te wassen. Hij wrijft en wrijft en...
... wrijft tot zijn wangen gloeien. De modder stinkt naar kikkerdril; onder de modder breekt het zweet door de poriën, hij voelt het tergend langzaam en schoksgewijs over zijn gezicht kruipen, als insecten die eerst telkens hun weg verkennen vooraleer ze zich verder wagen. Hij drukt zijn zakdoek tegen zijn voorhoofd en kijkt dan lang naar de geel-bruine vlek in het kaki en laat zijn hoofd achterovervallen tegen de slootwand en zo, terwijl hij naar de hemel staart, naar de troosteloos-grijze wolkenmassa die deze aarde nog eenzamer maakt, lacht hij bijna geluidloos, met korte zenuwachtige snokjes.
De richtlijn, vertrekkend uit het oog, loopt door het mikpunt van het kijkervizier over de vizierkorrel naar het doelwit. Het vizier zelf is deskundig versteld teneinde de voor de afstand benodigde richthoek te bekomen d.w.z. de hoek gevormd door de zielas en de richtlijn. De hoek tussen de zielas en het horizontale vlak heet in dit geval declinatie vermits het terrein licht afhelt naar de sloot toe en het geweer zich bovendien in de kruin van een boom bevindt zodat eigenlijk neerwaarts moet gevuurd worden om het doelwit te treffen.
| |
| |
De man laat zijn hoofd rusten tegen de slootkant. De helm drukt in zijn nek; met zijn hand maakt hij een slaande beweging naar het gras dat in zijn oor kriebelt. Hij schuift de helm wat naar voren zodat hij op zijn neus valt, doet zijn ogen toe en luistert. Heel ver weg hoort hij pantserwagens over de steenweg ratelen, en hij verneemt ook het zwakke regelmatig ketsen van staal op staal alsof iemand voortdurend een haan overhaalt. En als hij heel goed luistert hoort hij ook dat de lucht vol gonzende bromvliegen hangt maar dat horen de anderen wellicht niet want die zitten een honderdtal meter verder te schertsen en gedempt te lachen en hij weet zó dat het over vrouwen gaat, het gaat altijd over vrouwen, ze proberen elkaar te overtroeven met vettige moppen die eigenlijk helemaal geen moppen meer zijn, tenminste hij kan er niet om lachen...
... hij zit stil in de hoek naar het meisje te kijken dat aan 't opdienen is en dat soms ook, als ze niets te doen heeft, naar de luidruchtige bende kijkt en dan, zo stelt hij zich voor, het hoofd schudt en glimlacht tegen hem alleen want hij kan niet geloven dat zij om hun brutaliteiten zou lachen, daarvoor draagt ze een té witte blouse en staan haar ogen té helder in haar hoofd, hij wil het niet geloven. Onwennig draait hij het koele glas met zijn duim en wijsvinger rond en als er iemand tegen zijn arm stoot en vraagt of hij ziek is, knikt hij maar, terwijl de ander alweer een of andere vunzigheid aan 't vertellen is, over een vent die in een hoerenkot een luster op zijn gat gekregen heeft net terwijl hij bezig was, en die achteraf tegen zijn vriend die meent dat hij ongeluk gehad heeft, zegt dat hij verdomme veel sjans had want was het een minuut vroeger gebeurd, dan had hij het ding op zijn kop gekregen, en sommigen zijn zo dronken dat ze al beginnen te bulderen bij het horen van het woord ‘hoer’, en daarna bulderen ze nog harder en slaan met hun vuisten op de tafel, er valt zelf een glas aan scherven, vlak naast hem, het bier zwalpt op zijn zondagse pak. Hij springt op en een van hen roept: ‘Kijk, zijn broek is nat, hij is er zo geil van geworden dat hij zijn zak nu al leeggestort heeft’, en dan rent hij weg want nu voelt hij zich inderdaad ellendig ziek, hij stoot tegen de tafels en stoelen en ziet de mannen en vrouwen voor hem uitwijken en vlak naast de tapkast rukt hij aan de deur die niet opengaat en hij rukt opnieuw omdat hij voelt dat de walg in hem hoger en hoger stijgt, hij móet naar buiten, de rook van de sigaretten en de geur van het kermisbier maken hem nog zieker: als die deur niet vlug opengaat, kotst hij de hele vloer onder!
‘Kom’, zegt het meisje en zonder enige moeite duwt zij de deur naar buiten toe open terwijl het gelach achter hem verdubbelt en dan staan ze buiten, zij duwt de deur dicht en meteen valt het gelach uit, ze gaat hem zelfs voor naar het gemakhuisje waar ze het licht voor hem aanknipt, en vraagt of ze misschien een
| |
| |
kop koffie voor hem gereed zal maken, daar bekomt hij van, maar vooraleer hij haar kan bedanken, spuit de hele inhoud van zijn maag eruit en zo hangt hij brakend boven het stinkende tochtige gat en hij heeft de indruk dat hij zijn darmen uit zijn lijf spuwt, hij denkt: ik kots de hele wereld uit, ik kots het kwaad uit, ik walg van dat hele zootje daarbinnen, en begrijpt niet wat zij, het meisje, tussen die bende loopt te doen. Als hij een tijdje over de bril van het w.c. gehangen heeft, beseft hij plotseling dat hij het koud heeft; die koude doet hem echter goed, ze maakt hem scherper bewust van zijn anderszijn, hij heeft vanavond niet meegedaan met die gore bende en zal nooit meedoen, dat staat vast; hij is blij dat het meisje hem geholpen heeft om zich te verlossen uit hun spot, maar toch zal hij haar vanavond niet meer onder de ogen durven te komen want hij moet maar een mal figuur geslagen hebben; nu hij zich in de spiegel die aan de muur hangt, bekijkt, constateert hij dat hij er inderdaad erbarmelijk uitziet: rode slaperige ogen, verwarde haren, zijn kin die vol braaksel zit - hij probeert het met zijn hand af te vegen -, verfomfaaide jas en das... Hij wil niet met medelijden omgeven worden en daar hij op dit moment buiten de afkeer slechts dát nare gevoelen meent te kunnen opwekken, besluit hij er ongemerkt vandoor te gaan. Maar amper is hij buiten of uit het donker klinkt de zachte, aangename stem van het meisje: ‘Je koffie staat te wachten, hoor... Gaat het al beter?’ zodat hij niet anders kan dan met haar naar de achterkeuken te gaan waar inderdaad een kopje zwarte, dampende koffie klaarstaat op de tafel; zij schuift een stoel bij en zegt, gebiedt als hij tegenpruttelt, dat hij maar moet maken dat hij weer nuchter is want het is nog veel te vroeg om nu al door de knieën te gaan. ‘Je makkers zijn weg’, zegt ze en hij vraagt niet of ze naar hem geïnformeerd hebben, het
interesseert hem geen barst, hij is zelfs blij dat hij het stelletje kwijt is, hij kijkt haar dankbaar aan en als ze terug naar het café gaat, legt ze even haar hand in zijn hals en die hand voelt zo warm en zo goed aan dat hij op dat moment helder beseft dat hij met dit meisje zal trouwen en met geen ander.
Hij wil haar vragen hoe ze heet maar ze is hem voor en zegt dat hij haar Gaby mag noemen als zij Gert mag zeggen, en dat haar ouders haar soms Bieke noemen, en hij knikt maar en luistert naar haar gonzende stem en zij glimlacht tegen hem en dan is ze weg: als de deur opengaat, bruist een golf van lawaai op hem af en in dat lawaai, die drukte, die onechte vreugde wordt zij verzwolgen en hij wacht tot...
... het geluid van de stemmen verzwakt en ook de pantserwagens niet meer te horen zijn en hij alleen nog een heel zachte melodie waarneemt uit een transistorradio: ‘feel it in the air, teste it on my lips, sunny times are coming, summerland
| |
| |
is near’. Een tijdje nog ligt hij in zichzelf besloten te luisteren naar het eventuele gerinkel van glazen en naar de kermismuziek misschien, maar het enige dat hij verneemt, is het doffe ritme van zijn eigen hart dat ook in zijn slapen bonkt en dat door zijn benen en armen en buik en geslacht het bloed stuwt, het donkere kwetsbare bloed van zijn angst en zijn heimwee, en dan weet hij weer dat hij aan het front zit, in een drassige sloot, en dat de vijand op een halve kilometer van hem zit te wachten op de gelegenheid om hém te doden en dat de postbode in aantocht is want hij is de enige die over een zaktransistorradio beschikt, daaraan herkent men hem van ver.
De vinger drukt op de trekker waardoor de haan naar voren slaat zodat de slagpin met kracht in het slaghoedje dringt, een metalen bakje dat centraal onder in de huls van de patroon geplaatst is en dat gevuld is met een zeer gevoelig sas, dit is een pyrotechnisch mengsel van vaste stoffen, bestaande uit een oxydatiemiddel (kaliumchloraat), een brandstof (zwavelantimoon) en een inleispringstof waarvoor meestal slagkwik of mercurifulminaat gebruikt wordt, ook Hg (ONC)2 genoemd, dat ontstaan is bij inwerking van een sterk salpeterzuur op kwikzilver in tegenwoordigheid van alcohol.
Geruime tijd houdt hij de enveloppe tussen duim en wijsvinger. Het geluid van de transistorradio verzwakt en sterft uit en nog altijd zit hij onbeweeglijk naar die witte enveloppe te staren waarop in de rechterbovenhoek M.D. is geschreven en in de linkerbovenhoek een vuile duimafdruk zit. Het brede rechtopstaande handschrift is van een vrouw afkomstig, dat ziet iedereen, vooral een briefdrager. Hij had gepinkt toen hij de naam en het stamnummer las en had iets gezegd van: ‘Als zij zo mooi is als ze schrijft, dan...’ en had hoog gefloten en aan de enveloppe geroken maar de man had ze uit zijn handen gegrist en had toch even geglimlacht toen de ander zijn hand schudde als had hij zijn vingers verbrand. Eindelijk haalt hij zijn zakmes te voorschijn en snijdt behoedzaam de enveloppe open:
‘Lieve Gert, het is zondag maar van de zon valt er niet veel te bespeuren. Ik heb vannacht geen oog dichtgedaan. Voortdurend hoorde ik het verre gerommel van de kanonnen en dan dacht ik steeds aan jou. De kinderen beweren dat ze niets gehoord hebben maar je weet dat zij zo vast slapen en dat hun geest - gelukkig! - met andere dingen bezig is dan met de oorlog. De hele nacht heb ik klaarwakker liggen luisteren naar die angstaanjagende stemmen, wetende dat elk schot voor jou bestemd kon zijn en hopende dat het toch voor een ander was hoewel dat
| |
| |
evenmin goed te praten valt. Vanmorgen heeft de radio gemeld dat een hevige aanval had plaatsgevonden nabij het dorp vanwaar je laatste brief verzonden werd. Ik kan alleen maar hopen en bidden dat er aan die vreselijke oorlog toch vlug een einde mag komen en dat jij ongedeerd naar huis zult keren. In het dorp doet het gerucht de ronde dat de vijand langzaam maar zeker veld verliest en dat het einde al in 't verschiet is. Ik hoop dat het waar is want elke dag drukt je afwezigheid zwaarder op mij, en ook de kinderen lijken stiller te worden, of misschien beeld ik me dat alleen maar in. Alleszins misen zij ook hun papa, vooral Antje. Er gaat geen dag voorbij of zij vraagt hoelang het nu nog duurt vooraleer je weer naar huis komt. Ze heeft al een mooie verrassing voor je klaargemaakt, weet je; ik mag echter niet vertellen wat het is, anders zou ze boos zijn, maar het is echt leuk, hoor. En gisteren kwam ze opnieuw van school met een tekening die ik hierbij insluit... Lach er niet om want zij bedoelt het zo ernstig, de kleine dreumes, en zij heeft er zo hard aan gewerkt; dat ze jou een groen gezicht gegeven heeft, moet je er maar bijnemen, en al met al is het misschien nog zo gek niet want ik kan me zo wel een beetje voorstellen hoe jij moet verlangen naar je thuis. Gert, ik ben ervan overtuigd dat voor ons alles goed zal aflopen... Ik heb vanmorgen in de mis zó intens gebeden dat O.L.H. het mij niet kán weigeren, anders zou hij een sadist zijn en dat kan toch niet! Trouwens, ook de kinderen bidden voor jou, je bent beschut door hun gebed, ik weet nu zeker dat ik helemaal geen angst meer hoef te hebben en dat je weldra terug in ons midden zult zijn. Het huis is zo leeg zonder jou en... het bed is zo koud, de nachten duren zo lang. Ik verlang er zo naar, lieveling, je opnieuw bij mij te voelen, ik heb zo'n behoefte aan je stem en aan je handen, ik denk zo vaak aan dat warme lichaam van jou, je weet wel wat ik bedoel... God, wat heb ik je nodig!
Ik kan je niet missen, en de kinderen evenmin... Neem nu Kris. Die kwam in de week thuis met een heel slecht rapport, en je weet best dat ik er geen verstand van heb om hem aan te pakken, ik vroeg hem dus wat zijn papa er van zou zeggen als hij zo iets onder de ogen kreeg, en weet je wat hij antwoordde? Papa is soldaat, die moet vechten en als ik een paar jaar ouder ben ga ik ook vechten, de vijanden doodschieten want de vijanden zijn slecht en slechte mensen moeten dood en om iemand dood te schieten moet je geen goede punten hebben op school. Ik stond perplex, ik heb hem zonder eten naar bed gestuurd - ik weet niet of het goed was wat ik deed maar ik was ten einde raad - en 's anderendaags leek hij er toch anders over te denken want hij was zo heel klein en teruggetrokken: ik heb hem om zo te zeggen van de hele dag niet gezien. Zie je, zo iets kan elke dag voorvallen en vooral op die momenten besef ik dat een vrouw in
| |
| |
het leven niks is zonder man, dat haar man haar schept of doodt, dat jij mijn hele leven bent, Gert, en daarom mág er niks met je gebeuren, daarom kán er niks gebeuren! Toch moet je goed oppassen dat je je niet nodeloos aan gevaren blootstelt want met een dode held zijn wij niets en wat sommigen lafheid noemen is in de meeste gevallen alleen maar voorzichtigheid... Met Joke gaat alles prima. Die is nog de gelukkigste van allen. Alles glijdt aan hem voorbij zonder dat het ventje er wat van beseft. Vaak benijd ik zijn eenvoud, zijn onnozelheid, maar dan denk ik toch ook weer dat juist in de diepe ervaring van vreugde en leed misschien het geheim van het geluk en de liefde besloten ligt. Volgende week is hij jarig en ik weet nog altijd niet wat ik voor hem zal kopen; misschien een waggeleendje maar eerst moet ik toch eens naar de prijs informeren. Ik ben beniewd of hij dit keer de twee kaarsjes zal kunnen uitblazen. Weet je nog dat hij verleden jaar met zijn beide handjes de slagroom over...’
De man heft het hoofd op en knippert met de ogen. Hij vouwt de brief weer op en steekt hem in de enveloppe. Aan al die dingen mag hij niet denken want het maakt hem te week, het maakt alles maar moeilijker voor hem. In feite verwenst hij die brieven omdat ze hem telkens opnieuw herinneren aan de warmte en het geluk die hem ontnomen werden, en toch hoopt hij elke dag opnieuw dat de transistorradio naar hem toe zal komen, en hoe duidelijker de muziek wordt, des te groter worden zijn hoop en angst, des te groter wordt zijn verwarring. Eigenlijk deed hij er beter aan de brieven te verscheuren en de foto's van zijn vrouw en kinderen te verbranden en alles wat hem bewust maakt van de zinloosheid van deze dagen, te vernietigen want de brieven en foto's en andere fetisjen die hij bij zich draagt, vormen een constante bekoring voor hem, ze takelen dag na dag zijn uithoudingsvermogen af, ze maken hem elke dag lustelozer en zwakker. Daarom zegt hij bij zichzelf: ‘Het komt er in de eerste plaats op aan mij hier doorheen te slaan en dan komt alles wel weer goed. Als ik mijn helm opzet en in deze sloot blijf zitten, kán er niets met mij gebeuren’.
De druk van de slagpin op het slaghoedje ontwikkelt voldoende warmte om een explosieve reactie teweeg te brengen tussen het kaliumchloraat en het zwavelantimoon. Deze explosie veroorzaakt een vuurstraal die op haar beurt voor de ontsteking van de overige explosieve lading zorgt t.w. het buskruit, een mengsel berustend op de losse binding van stikstof en cellulosenitraat of nitrocellulose. Het nitraat gaat hierbij geheel over in gassen die door hun hoge calorische waarde een grote druk uitoefenen zodat het buskruit uitstekend geschikt is om als voortdrijfmiddel bij vuurwapens gebruikt te worden.
| |
| |
Er komt een jonge soldaat door de sloot naar hem toegekropen. Zijn ogen staan groot en angstig. Hij biedt de man een sigaret aan maar deze zegt dat het niet geraden is vuur te maken op zo'n korte afstand van de vijand. ‘Trouwens’, voegt hij eraan toe, ‘het is nadelig voor de gezondheid’. De jongeman grijnst en zegt dat ze hem verdomme allemaal kunnen gestolen worden maar als hij zin heeft om te roken rookt hij, want hij kent andere dingen die veel ongezonder en gevaarlijker zijn b.v. de hele dag in de modder liggen ploeteren, onder de blote hemel slapen, onvoldoende nachtrust en vooral - hij wacht even en kijkt de ander scherp aan - vooral: dag na dag, uur na uur, minuut na minuut blootgesteld staan aan verraderlijke kogels. Diep inhaleert hij de rook van de sigaret...
... en begint meteen te hoesten, kort en droog. De vrouw die tegenover hem zit, laat haar breiwerk rusten en kijkt hem onderzoekend aan, en hoewel hij weet dat zij naar hem kijkt en hem wat wil vragen, leest hij schijnbaar ongestoord voort, buigt zijn hoofd zelfs dieper over het boek maar kan toch niet beletten dat hij opnieuw en pijnlijker nog aan 't kuchen gaat, zo erg zelfs dat er tranen in zijn ogen komen zodat hij plotseling de sigaret uitdrukt en naar de barkast een glaasje cognac loopt halen. ‘Je zou minder moeten roken’, zegt de vrouw en hij bromt binnensmonds wat want weet heel goed dat zij gelijk heeft hoewel hij zijn ongelijk niet wil bekennen, en als zij nogmaals zegt dat hij het roken zou moeten opgeven want dat hij nog zal varen als haar vader die zijn longen ook kapotgerookt heeft en oom Ben die aan keelkanker gestorven is en meer dan een maand heeft liggen vechten tegen het leven met een buisje in de hals, onderbreekt hij haar bruusk omdat hij aan al die akelige dingen niet wil denken voordat ze er zijn. ‘Onkruid vergaat niet’ probeert hij haar bezorgdheid weg te schuiven maar ditmaal glimlacht ze niet om die boutade, ze blijft heel ernstig naar hem kijken en vraagt of hij dan echt zo blind is dat hij niet wil zien, en dan zwijgt ze en schudt vermoeid het hoofd, en hij vraagt bars: ‘Wát?’ en als ze antwoordt dat hij genoeg weet wat ze bedoelt, wordt hij nog meer geprikkeld omdat hij niet alleen tegen háár maar tevens tegen zijn innerlijke overtuiging moet vechten en ‘Ach, jij met je onzin’, snauwt hij, ‘je bent een echte zeurkous aan 't worden, je zult vlug oud zijn, weet je’ waarop zij gevat repliceert dat hij in 't geheel niet oud zal worden als hij zo voortdoet. Hij kijkt haar toornig aan maar zo gelaten zit ze daar, zo droevig staan haar ogen dat zijn woede plaats maakt voor deernis en wellicht ziet ze dat hij weker
wordt want ze gaat op dezelfde slepende toon voort dat hij toch ook eens aan zijn gezin moet denken, aan haar en de kinderen: wat zou zij beginnen als zij alleen achterbleef met die drie stakkers van kinderen? ‘Alsof ik al aan 't sterven ben’, haakt hij in, ‘je dramatiseert te veel, Bieke’,
| |
| |
maar haar blik is zo doordringend en haar mond blijft zo ernstig dat hij voelt dat hij toch een argument moet inbrengen om haar gerust te stellen want zijn scherts aanvaardt ze niet meer en daarom zegt hij maar dat de dokter zelf ook rookt en dat zij erbij was toen hij zei dat een tiental sigaretten per dag geen kwaad konden voor hem: ‘Trouwens’, voegt hij eraan toe omdat hij zichzelf niet gelooft, ‘trouwens: één uur in die verdomde fabriek is erger dan een heel pakje sigaretten, dat weet jij ook’. Zij zwijgt en dit zwijgen drukt zwaarder dan een verwijt, ze neemt haar breiwerk weer op en buigt zich opnieuw over haar bezige handen, en hij nipt nog eens aan zijn cognac en probeert niet te kuchen hoewel zijn keel erg geprikkeld wordt door de sterkedrank, hij probeert zelfs een deuntje te fluiten om te tonen dat er helemaal niks aan de hand is met hem, dat ze zich bezorgd maakt om een niemendalletje, en ook zij werkt gewoon voort en zo zitten ze elkaar een tijdlang te bedotten tot hij nogmaals badinerend opmerkt dat onkruid niet vergaat en dat zij, als hij er toch de bijl moet bij neerleggen wat geen zinnig mens gelooft, veel beter zal zijn dan ze nu is, met een flink weduwenpensioen en een eter minder en dat ze misschien al kan beginnen uit te zien naar een andere man. Ze reageert echter niet, ze lijkt niet eens te horen wat voor onzin hij daar zit uit te kramen; zijn lach klinkt zelfs in zijn eigen oren onnatuurlijk en hol, hij probeert zich opnieuw in zijn lectuur te verdiepen maar ook dat lukt niet, hij veegt met de platgedrukte sigaret over de bodem van de asbak en als ze nog niet opkijkt, staat hij plotseling op en gaat het nog bijna volle pakje Belga in de kachel gooien met de woorden: ‘Zo, als je dan toch denkt dat ik het niet laten kan’... en als hij zich omdraait ziet hij voor zich een gelukkige vrouw van een jaar of dertig zitten die hem met een brede glimlach, zonder iets te zeggen,
feliciteert om dat gebaar en nog beter nu beseft hij dat hij van haar houdt en dat zij van hem houdt en dat ze gelijk heeft maar toch zegt hij dat ze daar niet zo triomfantelijk moet zitten glunderen want dat hij het alleen doet om zichzelf te bewijzen dat hij een karakter heeft, en zij knikt beminnelijk en zegt dat ze het al die tijd geweten heeft, beter dan hij, en dat ze daarom juist met hem getrouwd is en...
... zo zit hij in de sloot te luisteren naar het doffe geschut dat westwaarts achter de bossen opklinkt, naar het gegrom dat wel uit de aarde zelf schijnt op te stijgen, samen met de jonge soldaat wiens naam hij niet eens kent en die schuin boven zijn hoofd naar de hemel kijkt en vraagt hoelang die snipers daar nog zullen blijven zitten en wat dit allemaal te betekenen heeft, wat ze hier zitten uit te spoken in die godverdomde sloot: ‘Kijk maar, kijk’, hij heft zijn voeten met een slurpend geluid op en laat ze plets-plets terug in de modder vallen: ‘Godverdomde
| |
| |
oorlog’, herneemt hij, ‘godverdomd geweer, godverdomde pispot’, hij gooit zijn helm op de grond en trapt ertegen, ‘godverdomd leger, godverdomde oorlog, godverdomde God’ en dan wordt hij plotseling erg stil en kijkt verwezen naar de oudere man die zijn hand op de knie van de ander legt en zegt: ‘Het is veiliger je helm weer op te zetten, jongen’.
Met een aanvangssnelheid van 850 m/sec. wordt de kogel door de ziel van het geweer gedreven d.i. het inwendige holle gedeelte van de loop die bevestigd is in een houten schacht, ook wel lade genoemd, en die van binnen voorzien is van ondiepe schroeflijnig verlopende groeven, trekken geheten, waartussen verhogingen of velden voorkomen, dit opdat het projectiel zijn borend vermogen zou krijgen. De uitvaartslijn van de kogel valt niet samen met de stand van de zielas vóór het schot vermits door explosietrillingen een kleine afwijking werd veroorzaakt, maar zelfs met deze verheffingshoek werd rekening gehouden bij het opmaken van de ballistische grafieken en monogrammen.
‘Het is sneu’, zegt de jonge soldaat, ‘dat wij hier als zwijnen in de modder liggen te kruipen terwijl er zoveel andere, heel wat prettiger dingen te doen zijn...’ en dan pinkt hij naar hem en zegt dat hij foto's bij zich heeft maar als de man ziet wat voor foto's het zijn, schudt hij bedroefd het hoofd. Weet je het zeker? Je mag er eentje hebben', dringt de ander aan, ‘kijk, deze...’ maar als de man blijft weigeren, zegt hij: ‘Krijg dan de sjanker’ en sluipt gebukt terug naar het heuveltje waarachter ze een lage kazemat hebben opgetrokken, tenminste zo noemen ze de kuil die ze met dunnen boomstammen en takken en zoden hebben afgedekt om zich te beschermen tegen de wind en de regen en tegen de spiedende ogen van de vijand. De man kijkt naar de voetafdrukken in de leemachtige bodem van de sloot, ze lopen dadelijk vol water en trekken langzaam dicht en hij weet dat er binnen een tiental minuten niets meer van zal overblijven en dat hij weer heel alleen onder die lage hemel zal zitten, hij weet dat ten slotte álle sporen uitgewist worden en dat het zo ook gebeurt in het leven als je niet steeds opnieuw het water en de modder uit de kuiltjes schept. Hoelang zit hij nu al in deze verdomde negorij te wachten en te hopen en de dagen te tellen die zich opstapelen tot weken en maanden; de brieven die hij leest en schrijft kunnen niet anders dan zijn wanhoop nog groter maken zodat hij mischien morgen, misschien overmorgen, als de jonge soldaat zijn pin-ups aanbiedt, ja zal zeggen en ook ja zal zeggen als een ander hem vraagt of hij dan geen zin heeft om...
... het is avond en de kinderen slapen, hij ligt loom op de canapé met zijn ogen
| |
| |
half dicht en hij hoort dat zij aanwezig is en hij weet dat zij nu naar hem kijkt en dat geeft hem zo'n zalig en rijkelijk gevoel dat hij zonder zijn ogen open te doen mummelt dat zij de liefste vrouw is die er bestaat en dat zijn leven geen zin zou hebben zonder haar omdat zij zijn leven is: ‘Als jij ophoudt met ademen sterf ik ook’, en hij hoort haar zwijgen, ze heeft haar werk gestaakt en als hij nog beter luistert, stelt hij vast dat ze ook haar adem inhoudt; de stilte krijgt plotseling vreselijke dimensies maar hij klemt zijn ogen dicht en probeert zich nog échter in te beelden dat zij er niet meer is, dat zij er nooit geweest is en dat ook de kinderen er niet zijn zodat hij een heel tijdje heel alleen in de kamer ligt, heel alleen in huis, heel alleen in de wijde koele wereld en het enige dat hij hoort is het bonzen van zijn bloed en het zoemen van een motor en ook een koud metalliek geluid dat hij niet dadelijk kan identificeren maar dat afkomstig lijkt van geldstukken die op een ijzeren plaat neervallen, steeds opnieuw, steeds harder klinkt het geluid, steeds sneller volgen de geldstukken elkaar op en bij elke tik, bij elke kets wordt zijn angst nog dieper, zo diep, zo pijnlijk ten slotte dat hij bruusk zijn ogen opendoet... En haar hoofd vlak boven het zijne bemerkt. Zij kust hem op de mond en hij grijpt haar om het middel en trekt haar boven op zich en als ze kreunend zegt dat hij haar pijn doet, lost hij zijn greep een beetje zodat ze, op haar handen steunend, haar bovenlijf kan oprichten maar tot aan het middel op hem blijft rusten, met haar harde bekken vlak op zijn zwellende penis en ook zij voelt wat er aan 't gebeuren is want zacht begint ze op en neer te bewegen over hem, en naar links en rechts, en ze laat zich opnieuw op hem zakken met haar hoofd in zijn nek, ze bijt hem lichtjes in de hals en schuift nog altijd met haar buik over de zijne en ook met haar benen wrijft ze tegen de binnenkant van
zijn dijen en hij knijpt in haar billen en probeert haar rok omhoog te trekken maar dat gaat zo niet zodat ze plotseling opstaat en onbeschroomd haar rok op de grond laat zakken en dan maakt ze ook haar blouse los en in haar broekje en beha staat ze voor hem, knielt ze voor hem en begint zijn broek los te knopen, god wat een mierennest is dat daar tussen zijn benen, hij laat haar begaan en trekt ondertussen zijn trui uit en nu heeft ook hij niks anders meer aan dan een onderbroekje en zo staan ze dicht tegen elkaar terwijl hun onderlijven zacht heen en weer wiegen als bij dansers. ‘Wacht even’, zegt ze en ze maakt zich uit zijn armen los en zet de radio aan; weldra vult een slepende muziek de avond: ‘Kom’, zegt ze, ‘laat ons dansen’ en terwijl de lichamen dansend over de vloer schuiven en hij allerlei lieve woordjes in haar hals fluistert en haar kust en zij kust hem, haken zijn dolgelukkige vingers het gespje van haar beha los en haar handen die eerst over zijn rug streelden, liggen nu op zijn bewegende heupen
| |
| |
en zakken nog meer naar onder, verdwijnen in zijn onderbroek net op het ogenblik dat ook zijn handen haar witte broekje over haar achterste stropen. Een tijdje later staan ze naakt in het vertrek en als hij haar opheft, slaat ze haar benen om zijn middel en zo hangt ze aan hem als een boom en ze zoent hem wild op de mond: ‘God, wat ben je sterk’, zegt zij om iets te zeggen, en hij: ‘Je ruikt goed’ en dan draait hij met haar in 't rond en langzaam, zeer langzaam zakt ze langs hem naar beneden, zij schuift op hem en hij buigt een weinig door de knieën zodat ze op zijn dijen komt te zitten en...
... zo waren er zovele avonden, denkt hij, altijd anders en toch altijd eender: de dagen regen zich aaneen tot weken, de weken tot maanden, de maanden tot jaren... Tot op die verdomde rotdag, hoelang is het nu al geleden? De man voelt de kilte van de aarde over zijn rug omhoogkruipen, hij rilt en geeuwt. Zijn helm drukt zwaar op zijn hoofd, de lederen riem knelt om zijn schedel. Tussen de duimen blaast hij warme adem in de holte van zijn handpalmen, dan wrijft hij over zijn gezicht, zijn vingers raspen over zijn ruige kin: als hij zich met koud water moet scheren, krijgt hij zijn huid nooit glad, en plotseling beseft hij dat hij moe is, hij is hét moe, hij heeft er genoeg van hier te zitten wachten en niets te doen want doden zal hij toch nooit kunnen, daarvoor is hij te veel mens, te weinig robot... Soms verwenst hij die weekheid van hem, als hij ziet hoe de anderen zonder een zweem van wroeging 's avonds in de kazemat liggen op te scheppen over hun pretaties en glunderend naar hem kijken en hem spottend vragen wanneer hij nu eindelijk eens raak zal schieten.
In het luchtledige zou de kogelbaan een parabool zijn maar door de luchtweerstand wijkt zij af en is de neergaande lijn sterker gekromd dan de opgaande. Het hele probleem is dus: welke helling moet het wapen hebben om het projectiel bij de gegeven beginsnelheid op een bepaalde afstand te doen neerkomen? Als functie van de dracht op schootsafstand dient voor elke lading rekening gehouden met o.a. de volgende gegevens: de richthoek, de schootshoek, de culminatiehoogte, de derivatie, de tempering, de windkracht, de invalshoek op de richtlijn, de eindsnelheid, enz.
Ze weten niet dat zijn geweer geladen is met losse patronen en dat hij een even goede schutter is als de anderen, misschien zelfs een betere want in het schijfschieten durft hij gerust tegen ieder van hen de handschoen opnemen; ze hóeven het ook niet te weten, ze mógen het zelfs niet weten want hij zou als een deserteur aangezien worden en dat betekent krijgsraad en op elke vorm van desertie staat
| |
| |
dezelfde straf de dood met de kogel. Hij brengt de kolf van zijn geweer tegen zijn schouder en mikt op het kikkerlijf dat bloederig tussen de lissen hangt en dan richt hij de loop naar omhoog en pas nu ziet hij dat een lichte mist uit de aarde is opgestegen en in slierten over de beemden trekt...
... en hij weet niet hoelang hij geslapen heeft, hij weet niet eens hoe laat het is want de wekker op zijn nachtkastje is blijven staan, maar wel ziet hij dat het venster van de kamer hem melkwit aanstaart, net als het blinde oog van oom Josse wanneer die zijn donkere bril afzet, en hij kruipt op handen en voeten over het bed naar het raam toe en wil het glas schoonvegen maar achter dat witte vlies van zijn eigen adem en leven bemerkt hij nu de blindwitte muur van de leegte, van de dood: van de hem vertrouwde werkelijkheid - bomen, huizen, spoorweg, telefoonpalen, viaduct - valt niets meer te onderscheiden, alsof het leven een droom was en niets anders dan een droom waaruit hij nu ontwaakt, een droom die eindigt op de totale zinledigheid van alles wat je doet en niet doet, wat je denkt en niet denkt, wat je liefhebt en haat... Hij springt uit het bed en pletst op zijn blote voeten door het aanpalende vertrek - binnen deze muren komt alles hem nog bekend voor, dat is tenminste een houvast - naar de huiskamer die hij verlaten vindt: er liggen broodkruimels op de tafel en er staat nog de witte ronde kom van vader, met de bruine koffiestrepen aan de buitenkant, en in de lege jampot zijn een paar vliegen gekropen, en dat is alles, andere tekens van leven zijn er niet. Hij gaat aan tafel zitten en schraapt met een mes de broodkruimels op een hoopje en dan kijkt hij naar de vliegen die zich te goed doen aan de zoetigheid en hij kan niet aan de verleiding weerstaan om het deksel van tafel op te nemen en het voorzichtig, heel voorzichtig bij de jampot te brengen en dan met een klap de opening af te sluiten zodat de insekten dol zoemend in het rond vliegen en met hun vleugels in de jam kleven en weer loskomen en opnieuw tegen de glazen wand naar onder schuiven... Er is iets dat hem op doet kijken! Hij hoort een ongewone stilte in het vertrek, een stilte die zich bijna openbaart als een geluid, en kijkt in 't rond en luistert nog scherper, zijn ogen gaan onwillekeurig
schuin omhoog naar de hoek, en dan ziet hij het: de zware penduul is stilgevallen en het trage getiktak van de slinger dat zodanig geïntegreerd is in zijn dagelijks bestaan dat hij het niet eens meer hoort, wordt nu weer hoorbaar doordat het er niet meer is. En hij denkt (maar hij weet niet of hij het nú denkt of tóen, het zal nu wel zijn want een jongetje van acht jaar kan zo iets nog niet weten), hij denkt: zo is het ook met God, hij openbaart zich door zijn afwezigheid, hij is die niet is, de leegte, het blinde oog van oom Josse, de tijd die stilvalt, de mist om het huis... En die stilte beklemt hem zozeer dat hij plotseling opstaat
| |
| |
en naar de keuken rent en als hij ook daar niemand vindt, stormt hij de trap op naar de opkamer waar de warmte van het nog onopgemaakte bed en de muffe geur van adems hem zeggen dat zij nog niet zo heel lang weg zijn maar waar kunnen ze in godsnaam zijn? Er bulkt een koe in de stal... Vooruit, daar naartoe! Hij móet ze vinden, hij is niet opgewassen tegen die eenzaamheid en die stilte, en waar geluid is, daar is alleszins ook leven. De koeien staren hem met grote domme ogen aan als hij de deur openduwt... Ook in de schuur is er niemand... Het jongetje wordt banger en banger, aan alle vensters ziet hij die witte blindheid die hem nog angstiger maakt en de tuindeur te openen durft hij niet want dan zal de leegte daarbuiten hem aanzuigen, en dan loopt hij verloren in de mist, hij rilt al als hij eraan denkt. Hij keert terug naar de huiskamer en gaat weer aan tafel zitten, de vliegen kleven op hun rug op de bodem van de pot en spartelen nog met hun pootjes of zoemen nog met een vleugel maar lang zal dat ook niet meer duren want wat niet beweegt sterft: daar valt niet aan te ontkomen. Hij durft niet meer naar buiten te kijken en durft evenmin nog te luisteren naar de stilte of te denken aan zichzelf en daarom probeert hij te fluiten maar het klinkt zo onecht, zo vals dat hij opnieuw zwijgt en hoger en hoger de angst voelt stijgen in zijn lichaam en hij bijt op zijn vuist en schudt zijn kop heen en weer maar het helpt niet, hoger en hoger komt het water te staan zodat eensklaps zijn mond opengaat en het woord ‘moeder’ luid door de huiskamer galmt en nog eens: ‘Moeder!’ en ook op zijn vader roept hij, maar zachter, onzekerder...
... hij staat op, hangt het geweer aan zijn schouder en loopt rechtop door de sloot naar de kazemat toe. Gevaar hoeft hij niet meer te duchten want in de mist kun je nog geen olifant raken op tien passen afstand. Alleen in de omgeving van de sloot is het nog helder; hij kan nog zeer goed het heuveltje onderscheiden waaronder de kazemat gegraven is. De mist staat aan beide kanten van de sloot als een anderhalve meter hoge muur overeind. Alsof hij door de Rode Zee waadde. Al wat boven die anderhalve meter uitsteekt, moet nog zichtbaar zijn voor iemand die bij voorbeeld in een boom zit, denkt hij. En heeft hij daarstraks niet gevuurd op de scherpschutter die in een van die wilgen verscholen zit? Op hetzelfde ogenblik dat hij zich bukt, gaat er een schot af dat nog lang in de mist blijft naklinken...
De ballistiek houdt zich eveneens bezig met de uitwerking van de projectielen zoals het indringend en doorborend vermogen, de mijnwerking, de beweging van de scherven. Dit deel van de ballistiek noemt men de eind-ballistiek die zich in dit geval eenvoudig kan beperken tot het vaststellen van een bijna onooglijk
| |
| |
gaatje, met een diameter van 7,62 mm, in een bindweefselsubstantie bestaande uit collageenvezels waartussen kalkzouten zijn afgezet die de stof een zekere hardheid verlenen. Uit het gaatje zoekt een dunne bloedstraal zijn weg over de slaap van een schijnbaar slapende man die in zijn linkerhand een brief knelt en met zijn rechterhand een handvol gele modder uitperst alsof hij de aarde wil knijpen tot zij het uitschreeuwt van de pijn. Dat is alles.
(Herentals, november 1971)
|
|