Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Wim en LeoHet zou machtig veel zin aan ons dubieuze bestaan kunnen geven als wij (Raam) een rubriek konden openen, waarin auteurs iets terug mogen zeggen tegen hun critici, beschaafd en bescheiden natuurlijk, maar toch ook een beetje fier en resoluut. Het is niet leuk om als een lid van het koninklijk huis, maar dan zonder erfelijk geworden eelt en aangepaste opvoeding, je mond te moeten houden als je naam door het slijk gehaald wordt of daaromtrent. Om maar eens met een op dit punt heel zwak auteur te beginnen: het overkwam mij onlangs weer eens mijn werk bekritiseerd te zien op een manier die rechtstreeks ten hemel schreit, maar waartegen hier op aarde geen verweer mogelijk schijnt te zijn. Wim J. Mathijssen - niet te verwarren met Wim A., Wim B., Wim C. tot en met H. Mathijssen - stelt mij in De Nieuwe Linie van 16 februari zo ongeveer verantwoordelijk voor de oorlog in Vietnam, diezelfde oorlog die mij jaren geleden al het woord mega-delinquent als aanduiding voor Lyndon B. Johnson ingaf. Maar, zoals zal blijken, toen was ik nog rein en goed. Ik zou zo'n kwalificatie smerig noemen en heel boos naar de rechter lopen als ze niet zo zielig en stompzinnig was. Ik weet nu onderhand wel dat nobele en bewogen figuren meer behoefte hebben aan markante expressie dan aan doelmatig optreden, dus laat maar zitten. Ik beperk mij nu, omdat ik alleen maar de weg wil openen voor een rubriek, tot de eerste zin van dat stuk, dat ik, aansluitend bij een lange traditie, maar ‘recensie’ zal noemen. Die zin is heel plechtig en mooi; hij moet met veel inspanning, puntje van de tong uit de mond hangend, geschreven zijn; hij verraadt ook een heel brok denkwerk en verdient dus serieuze aandacht. Alles wat er staat moet precies zo bedoeld zijn en in de compositie van het geheel passen. Een machtig epos zou op deze manier kunnen beginnen, wat zeg ik: aanvangen, opgetild worden uit het alledaagse. Luistert maar, hoort toe, volkeren der aarde, tot u spreekt Wim. J. Mathijssen. ‘Toen Leo Dullaart in het novembernummer 1970 van Tegenspraak een filippica schreef tegen het “slome denkertje” waarmee Cornelis Verhoeven bedoeld werd, en hem verweet een rechts kultuurcriticus te zijn, had hij waarschijnlijk niet kunnen vermoeden, dat zijn opmerkingen door Verhoeven zelf eens bewezen zouden worden.’ Ik hijg even uit en sta paf. Er is iets aan de hand met deze zin, zoals met elke volgende. Zelfs de sloomste denker kan dat met zijn klompen aanvoelen. Om te beginnen, maar dat voel ik niet aan, dat weet ik toevallig buiten de tekst om, heeft het woord ‘waarschijnlijk’ de functie van een rookgordijn. Mathijssen doet alsof hij Dullaart niet kent en zijn vermoedens alleen maar kan raden. Dat raden is nergens voor nodig, want de heren zijn dikke vrienden, beide uitgetreden uit de orde der predikheren en beide betrokken bij het tijdschrift Tegenspraak. Het is gewoon ouderwets priesterbedrog om te doen alsof dit feit niet bestaat en alsof men op geniale wijze gist naar iets wat men allang weet. Ik ga er dus maar vanuit dat M. heel goed wist dat D. volstrekt niets kon vermoeden. Maar nu gaat - en hier blijkt het nut van buitentextuele gegevens - de geciteerde zin pas goed leven. In machtige gedenkboekenstijl staat er nu alleen maar dat Dullaart, zoals ik zelf ook meteen dacht, geen flauw vermoeden had omtrent de waarheid van zijn stelling. Hij beweerde zomaar wat. Ongewild, maar des te oprechter, zet M. zijn confrater D. voor l. Want hij zegt dat die in 1970, toen hij mij rechts en zo noemde, niet in de verste verte kon vermoeden dat ik mij nog eens ooit rechts zou gedragen. En dat is toch de enige grond waarop je iemand rechts kunt noemen, niet het eigen onbehagen met de bestaande orde of liever wanorde. Die grond doet zich volgens Mathijssen pas in 1972 voor. Dullaart beweerde dus volgens zijn boezemvriend en strijdmakker iets wat hij helemaal niet kon verantwoorden en wat in 1970 ook nog niet waar was. Toen ik mij destijds tegen die uitspraak verzette, was dat volkomen terecht, want Dullaart, zegt Mathijssen, had gewoon zitten te liegen. Of hij had, de visionaire blik in de verte gericht, met feilloze intuïtie zien aankomen dat deze aap nog ooit uit mijn mouw zou komen. Maar dan begrijp ik niet dat een vriend en medeziener kan zeggen dat hij zelfs in die verte niet kon vermoeden dat het waar was wat hij toen niet voorspelde, zoals profeten past, maar keihard beweerde. | |
[pagina 2]
| |
Als ik toevallig niet iets beters te doen had, zou ik best het hele stuk van pater W.J. Mathijssen O.P. zo eens willen bekijken. Nu kan ik, om zijn stijl even over te nemen, nog slechts de hoop uitspreken dat De Nieuwe Linie tot in lengte van dagen haar zegenrijke arbeid mag voortzetten en dat ze daarbij zal afzien van de merkwaardige methodes waartoe blinde verkondigingswellust predikheren van allerlei allooi blijkt te verleiden. Amen. Corn. Verhoeven | |
In haastVoor zover ik mij herinneren kan, kon ik heel behoorlijk spellen toen ik in het jaar Uws Heren 1954 de Lagere School verliet teneinde het Voorbereidend Hoger Onderwijs onveilig te gaan maken. Ik niet alleen: ook mijn klasgenoten, die naar de Mulo, de ambachtsschool, de H.B.S. of de kolenmijn vertrokken, waren deze kunst redelijk machtig. Natuurlijk, er waren er een stuk of drie die het nooit verder gebracht hadden dan feilloos door een brandende hoepel springen of rijdend op een fiets een zakdoek met de tanden oprapen van de grond. Ook zij zijn heel behoorlijk terecht gekomen bij leger of politiemacht. Maar spellen dus, dat kon eigenlijk iedereen op deze, intellectueel bepaald niet overbegaafde, zeer kleine minderheid na. Een probleem is dat nooit geweest: tenslotte zijn er ook mensen zat, die op hun veertigste nog altijd geen stekker kunnen aansluiten en geen spijker in de muur kunnen slaan zonder een elektrische schok of een monsterlijk gezwollen vingertop op te lopen, zonder dat iemand ooit voorgesteld heeft de constructie van stekkers of de samenstelling van metselwerk om die reden te wijzigen. Tegenwoordig is dat anders. Het onthouden van cijfers en percentages is niet een van de dingen waar ik sterk in ben. Hoe groot precies tegenwoordig het percentage leerlingen is, dat de Lagere School verlaat zonder behoorlijk te kunnen spellen, is mij ontschoten. Ik weet echter wel, dat het aanzienlijk groter is dan vroeger: het schijnt onmogelijk te zijn nog langer over uitzonderingsgevallen te spreken. Vrijwel de grootste helft van de kinderen schijnt niet te weten hoe het moet, en dat is dan ook de reden dat men van een aantal kanten heeft voorgesteld de knoop door te hakken en de spelling verregaand te vereenvoudigen. Ik heb die voorstellen bekeken, en het komt mij voor dat zij een rampzalige en barbaarse aanslag inhouden op alles wat met intellectuele of letterkundige arbeid te maken heeft, daarnaast een bedekte poging zijn om bestaande maatschappelijke wanverhoudingen indirekt te bestendigen en te sanctioneren en derhalve tenslotte met alle kracht bestreden dienen te worden. De moeilijkheid is echter dat dit reeds gebeurd is. Harry Mulisch heeft een uitermate leesbaar boekje over dit onderwerp voortgebracht, en ik heb daaraan vrijwel niets toe te voegen. Vrijwel alles, waar ik in dit verband opgekomen zou zijn, staat erin, en nog heel wat meer ook. Over de beschouwingen over het naam-karakter van geschreven woorden en het gebruik van de verschillende accenten in plaats van cursivering om een bepaalde nadruk aan te geven bijvoorbeeld zou ik nog maar eens nagedacht hebben als ik hem was. Maar daar gaat het nu niet om. Soep lepelen met een vork blijft voor mij, ondanks alle muggen die eruit te ziften zijn, voorlopig het laatste woord in de strijd om de spellingshervorming, en ik raad dan ook iedereen, die wil weten hoe ik erover denk, aan dat boekje te lezen, en alles, waaraan hij of zij denkt dat het typisch Mulisch is, onbekookt en doordrijverig, er maar af te laten. De hoofdzaak blijft wel. Wat mij blijft bezighouden, is dat verschil tussen een kleine twintig jaar geleden en nu. Ik kan onmogelijk aannemen dat de tegenwoordige kinderen van huis uit stommer zouden zijn dan vroeger. Er is mij geen enkele periode uit de geschiedenis bekend waarin de mensen over het algemeen genomen stommer waren dan in andere: of zij zich meer of minder intelligent gedroegen, dat lijkt mij altijd afhankelijk geweest te zijn van het onderwijs dat hun ter beschikking stond of van de ideologie waaraan zij onderworpen waren. Blijft er, weer voor zover ik in de gauwigheid kan uitmaken, slechts één mogelijkheid over: het onderwijs is in de tussentijd slechter of gebrekkiger geworden. Is dat zo? Om met het laatste te beginnen: het schijnt van wel. Alle onderwijzers klagen steen en been dat de klassen onhandelbaar en onoverzichtelijk groot geworden zijn, en dat zal dus wel waar zijn. Van de andere kant is het ook | |
[pagina 3]
| |
zeker zo, dat de onderwijsmethodes intussen erg veel veranderd zijn, en wel in nauwe samenhang met de ideologische veranderingen van de laatste decennia. Van autoriteit is men overgeschakeld op steeds grotere zelfwerkzaamheid van de leerlingen, van een strakke lesrooster in klassikaal verband op kleinere projectgroepen, men is het onderwijs gaandeweg steeds ‘aanschouwelijker’ aan het maken, men streeft naar meer algemene vorming met de nadruk op vage dingen als creativiteit en expressiviteit. Men past het onderwijs enerzijds steeds meer aan de zogenaamde verschillende intelligentiestromingen, en anderzijds steeds minder aan de verschillende sexen. Zo kan iemand, die er meer van af weet dan ik, nog wel een hele tijd doorgaan, onderwijl voortdurend erop wijzend dat praktijk en theorie nog lang niet overal en altijd samenvallen, en dat er nog heel wat desiderata als onrealiseerbaar in de verschillende katheders liggen. Veranderd is er in elk geval een heleboel. Welnu, zo zou ik thans willen insinueren, ligt het dan niet veel meer voor de hand, als er tegenwoordig steeds minder kinderen overweg kunnen met iets als de spelling, waarvan het karakter toevallig ook nog precies strijdig met de aard van al de genoemde veranderingen, de oorzaak bij het onderwijs te zoeken en niet bij het voorwerp daarvan? Spelling kan niet via de zelfwerkzaamheid worden aangeleerd; zij is voor iedereen, ongeacht intelligentie of sexe, hetzelfde. Creativiteit en expressiviteit horen er niet in thuis. Aanschouwelijk te maken valt er niets, tenminste niet in de zin waarin dit woord in dit verband gehanteerd wordt, of het moesten de vanouds gangbare tekeningen zijn van een stam en zijn tak voor de regel stam+t. Kortom, de spelling heeft, in welke vorm dan ook, altijd een categorisch en autoritair karakter, is onveranderlijk en algemeen geldig en derhalve immuun voor pogingen er je ziel in te leggen. Een en ander lijkt mij eerder een argument op te leveren tegen de groeiende populariteit der veranderde onderwijsmethodes dan tegen de spelling. Maar vreemd genoeg hoor je dat nooit. Men verandert naar eer, geweten en hartelust, en als dan na een bepaalde tijd blijkt dat bepaalde eenvoudige en elementaire dingen als de spelling op deze gewijzigde manier niet meer behoorlijk te onderwijzen zijn, past men de spelling aan. Is dat niet wat gek? Ik hou er maar mee op, - ik heb het gevoel dat ik er toch te weinig van af weet. Maar bevallen doet het mij allerminst, en mocht ik ooit de tijd krijgen om hier eens een uurtje ongestoord over na te denken, dan zwaait er wat. In elk geval blijft het zo, dat iedereen alles, hoe onbeholpen en provisorisch ook, moet doen om te beletten dat de inconsequente, stompzinnige, discriminerende, cryptokapitalistische, cretinistische, nationaleuterige, antiwetenschappelijke en anti-artistieke voorstellen voor de spellingshervormers erdoor komen.
Pé Hawinkels |
|