Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||
I VoorafIn tegenstelling tot pater Anastase Prudhomme S.J. en diens evenknie pater-frater B.I.M. Boefjes O.F.M. kan men Willem Frederik Hermans op grond van zijn publicaties moeilijk een godgelovig mens noemen. Dit nu heeft geen enkele rol gespeeld bij wat hier volgt. Biografische parallellen tussen de wereld van de auteur en zijn fiktieve, gecreëerde werkelijkheid zijn in beginsel immers irrelevant voor literaire analyse en evaluatie. Zei Marcell Emants al niet over zijn eigen werk: ‘Nooit heb ik er meer aan gedacht een persoon te maken tot belichaming van een levensbeschouwing. De mensen beweren wel eens anders. Maar dan vraag ik: waarom zegt die persoon mijn gedachten en die andere niet?’ (E. d'Oliveira. '80 en '90 aan het woord. Amsterdam 1966, p. 79). Dit neemt niet weg dat de persoonlijke idee, de levensvisie, de ethiek, de mythologie, kortom de particuliere wijze waarop Hermans de kosmos lijkt te bezien in zijn niet-fiktieve werk zelfs voor de meest somnolente lezer glanzende weerspiegelingen en heldere echo's heeft in zijn creatieve, literaire werk. Geen wonder boven wonder. Het is hier alleen niet aan de orde. Een onderzoek naar religieuze aspecten in Hermans' letterkundige produkten zou het meest complete resultaat opleveren als het uiteindelijk geconcretiseerd werd in iets als de befaamde Bijbelconcordante van Abraham Trommius. Een systematische of zo men wil thematologische ordening van godsdienstige componenten. Via een chronologische benadering is dan ook de evolutie of de degeneratie van een bepaald facet te volgen. Iets dergelijks is in dit kader ondenkbaar. Nodig zou zijn een staf van, pak weg, 300 theologische experts van alle richtingen en een respectabele lijst van intekenaren op de religieuze WFH-encyclopedie in 10 dikke delen met 4 supplementen waarvan het laatste rond 1982 zal verschijnen.
Wat wel te doen is, heb ik gedaan. Dat is: een registratie van een ruim aantal religieuze elementen in het gehele oeuvre van de auteur. Niet uitputtend. Ook niet uitvoerig op wat uitzonderingen na. Als totaliteit een bruikbaar overzichtje voor de geïnteresseerde lezer van de ketterse schrijver.
Nu het werk niet systematisch doorgelicht werd, heb ik maar gekozen voor een behandeling conform traditionele genres. Uitgangspunt is geweest de rubricering in de Bibliografie van de werken van Willem Frederik Hermans (Raster, zomer 1971, p. 317-340) waarmee ik niet wil zeggen met deze classificatie volledig in te stemmen. Zoals al gezegd, buiten beschouwing zijn gebleven de afdelingen Kritisch en ander proza, Wetenschappelijk Werk, Bloemlezing, Vertalingen en Hermans in vertaling. Over blijven dus Poëzie, Verhalend proza (romans, novellen) en Dramatisch werk, die in een iets gewijzigde volgorde de revue zullen passeren. | |||||||||||||||
II PoëzieKussen door een rag van woorden (1944) heb ik niet kunnen gebruiken. De oplage bedroeg destijds maar 30 exemplaren. Voor mij geen van alle op korte termijn bereikbaar. Niet erg want de cyclus is grotendeels opgenomen in Horror Coeli (1946). In de Overgebleven gedichten (1970) staan behalve drie nieuwe poëmen de herziene versies van een aantal gedichten uit Horror Coeli en Hypnodrome (1948). Zowel de revisies als de originele lezingen heb ik bekeken. Al met al zijn er zo maar weinig dichtregels van Hermans buiten spel gebleven. Horror coeli kan zoiets betekenen als huivering of siddering van ook wel voor de | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
hemel, en afkeer van de bovenwereld. Coelum is echter tevens een aanduiding voor het toppunt van roem of geluk. Wat meer opzien zal het bij minder klassiek georiënteerde lezers baren dat het woord ook graveerstift of etsnaald kan betekenen. Een religieus attribuut? Wie De God Denkbaar kent en even de pikante maar fundamentele rol van het tatoueren in deze roman scherp ziet, werpt al gauw een positief verbindingslijntje uit.
Het titelgedicht (p. 7-8) gaat over een gelijknamige vrouw die de ik bemint. Zij biedt hem het paradijs waar een hel voor ieder ander zou bestaan (slotregels). Afkeer van de hemel, liefde voor de hel, diabolische minnaars? Over de mythologische onderwereld(rivieren) gaat Tusschen Styx en Lethe (p. 10-11). Tijdens Noctambulen zal het maanlicht de geliefde tot heilige wijden, tot bruid van de ik in een zelfde gewaad: een kralen ceintuur en een witte pij. Er is sprake van een lied waarin leven in eeuwig zweven vergaat (p. 20). In Nederlaag (p. 24) zwijgen de engelen, iets wat in Herinneringen van een engelbewaarder dat nog aan bod komt wel even anders is. ‘Diable boiteux ben ik’, zegt de ik-figuur van zichzelf in Wolkenkrabber (p. 45). Nummer XVIII van Kussen enz. (p. 71) heeft als slotregel: ‘Er zal Een zijn die mij niet overslaat’. Wie is die Een met een kapitaal? Een hogere macht? Wie weet. Wat verder in de cyclus ziet het er naar uit dat Hades even uit zijn subterrane verblijf is getreden (nr. XXIV op p. 77).
De bundel Hypnodrome met desgewenst Hypnus, de god van de slaap, als mythologische component, is verrijkt met een Sermoen (p. 7). Een priester op een fiets die van ver lijkt op de Heiland vormt een niet alledaags Straattoneel (p. 9). Synchroniteit van hemelse en infernale aspecten is fraai getroffen in ‘Ontzet//Vielen vleermuizen uit de wieghemel weg://Engelen die een ziel hebben bezorgd’, als de ik een kind dood heeft gevonden (p. 16, Samenzijn in négligé [2]). De horizon der onsterfelijkheid wordt zichtbaar in Hölderlin (p. 15).
Uit Overgebleven gedichten blijkt de kerkdeur het urinoir van de heroën te zijn, terwijl het zaad van de goden verdwaalt in de melkweg (Oorlog en vrede, p. 55). | |||||||||||||||
III Dramatisch werkHet eerste van Drie drama's (1962) is Het omgekeerde pension. Er wordt geduldig gewacht op een brief. Zomaar een? Nee, de verlossende brief, het apostolische epistel waar iedereen naar uitkijkt. ‘Een brief die zijn vleugels openslaat als een bovenwereldlijke vogel!’ (p. 12). De postbode komt op als deus ex machina (p. 19). Terloops merk ik nog op dat de werkster Engeltje heet (p. 7). Het spel Dutch comfort is gelokaliseerd in Vleermuizerberg, een stadje met een gemengd religieuze bevolking maar overwegend R.K., zoals de familie Sonderman (p. 27). In het verhaal spelen dominee Biekens en pastoor Fleurmans een opvallende rol (p. 50-55, 58, 61-66, 70, 71, 75, 77). De B.S.'ers Jan en Kees zijn resp. orthodox en vrijzinnig (p. 58). Thabor, hoofdpersoon in De psychologische test vraagt zich op gegeven ogenblik af waar zij eigenlijk is: ‘Een filosofie-seminarium? Een weekendhuis voor protestantse jongeren? Een Trappistenklooster?’ (p. 11). Het slaat Sobolev, geheim agent in hetzelfde drama, in de bol: ‘Machtig is Sobolev! Onbetwist meester van het heelal!’ (p. 156).
Radiodominee Krinkeldom, in het filmscenario De woeste wandeling (1962) figurerend op p. 82 en 83, heeft geestverwanten in Ik heb altijd gelijk en De donkere kamer van | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Damocles, maar dat komt nog. Het minder destructieve slot van het scenario heeft als laatste zin: ‘Kerkelijke orgelmuziek van een opgewekt soort.’ (p. 119). | |||||||||||||||
IV Verhalend prozaA NovellenEne Mohammed met het gelaat van de profeet (p. 9-10) treedt op in Een ontvoogding, de introductie van Moedwil en misverstand (1948). Na de liquidatie van Valentijn denkt Herbert: ‘Als je lang vast zat ging je dood. Ook Jezus was doodgegaan, omdat hij vast zat’ (Loo-Lee, p. 77). De eenzame hoofdpersoon in Elektrotherapie, Ronald, wordt Stijve Jezus genoemd (p. 87, 90). Op het geboortefeest van de man aan wie zijn bijnaam ontleend wordt, pleegt hij zelfmoord. Autotherapeutische elektrokutie (p. 120). Een vakgenoot van Dokter Klondyke is Hemelrijk (passim vanaf p. 127).
In 1953 verscheen Paranoia. De ik uit het eerste verhaal Manuscript in een kliniek gevonden vraagt zich af of hij wel sterfelijk is (p. 21). Het polyfoon gelamenteer van een klas kleine schoolkinderen werkt emotionerend in op hem: ‘Het was mij te moede of God uit nieuwsgierigheid een luikje naar de hel op een kier hield, zodat ik het gekerm der verdoemden even horen kon. Maar enkel voor mij heeft God dit gedaan; voor mij alleen was het te horen. Een goed idee!’ (p. 23). Ik over zichzelf in de slotregels: ‘Zij zagen mij in mijn verblindende compleetheid. Want slechts hij is waarlijk een god, die is Absoluut en Alles, slachtoffer en slachter, Zaligmaker en Satan tegelijk’ (p. 39). Anna, opgesloten in een berghok (Paranoia, p. 78), stelt vast dat zij toch liever katholiek geboren zou zijn, dan had ze tenminste in een klooster gezeten. Zuster Elena (Glas, passim) - ‘Een non is niets dan een vrouw die op de verkeerde plaats is kaalgeschoren!’ - begint te lachen als de ik-figuur getuigenis heeft afgelegd van haar geloof in Christus: ‘Een christen! Over Christus spreken alleen die mensen nog in ernst, wier mening volstrekt geen belang heeft’. Ik en Elena babbelen nog wat door over dit thema (p. 140, 137). Op p. 145 neemt de ik plaats in de biechtstoel versus de gestichtsgeestelijke. De afloop van het verhaal is gesitueerd in een klooster te Sevilla met alles wat daar zo bijhoort (moeder-overste, monnik, orgeltje, Mattheus-Passion, p. 158-162).
Een paar bekende theologische figuren komen ter sprake in Lotti Fuehrscheim: Absalom (passim vanaf p. 170), Salomo (p. 171), Joab (p. 178), Samson en Dalilah (p. 183). Lotti meent dat zij almachtig is (p. 186). De hooggeleerde overweging van een professor in het verhaal: ‘Ik noem slechts een der redenen voor het bestaan van God: Descartes en anderen leidden af uit de wetenschap dat God denkbaar is, dat hij ook werkelijk betaat. Waar zouden wij aan toe zijn, als alles wat denkbaar is, ook werkelijk bestond?’ Voorsmaak van De God Denkbaar (p. 187). Na een geslaagde landingspoging op New Foundland is het zondag in het titelverhaal van deze bundel (1957). Onder het luiden van klokken gaan gezinnen ter kerke (p. 8). Bralle Piekerma, voormalig theologisch student en thans assistent-orgeltrapper in de Grote Kerk te Bargeboereburenveen, komt ter sprake in Een veelbelovende jongeman (p. 23). Bralle's kritische benadering van poëzie: ‘Kloks verzen zijn de anisotrope polymerisatie van de nieuwe god, waaruit de naphtaline is geprecipiteerd’ (p. 25). Bla, bla. Er zijn verwijzingen naar heiligen (p. 29), het mormonendom (p. 76) en The Young Men's Christian Association (p. 84-85, 87). Oom Jacob in Laura en de grammofoonplaat zegt over o.m. Confucius, Boeddha, Christus en Mohammed: ‘(...) ze | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
hebben niets anders gewild dan overwinning door onderdrukking en bedrog, maar zij hebben hun bedrog uitgegeven voor universele vrede’ (p. 127). Hij vergelijkt zich dan ook met andere profeten (p. 128). De protagonist in De teddybeer heet Preker. Hij lanceert een raket die de werken des vleses en de vrucht des geestes openbaart (p. 147). Vanaf p. 154 wordt Abel genoemd. Roomse blijheid veronderstelt de ik uit De blinde fotograaf bij ketters die de marteldood stierven (p 181).
Een wonderkind of een total loss (1967) opent met De elektriseermachine van Wimshurst. De ik-figuur meent dat wij nog in bomen en holen zouden wonen als het van Sokrates, Boeddha, Jezus of Mohammed had afgehangen. ‘Praatjes maken, dat kon de Neanderthaler even goed als Thomas van Aquino, Luther, Calvijn of Hitler’ (p. 46). ‘Ik zou natuurlijk het boek Prediker kunnen schrijven, maar dat is al gebeurd’, zegt ik in Hundertwasser, honderd vijf en meer (p. 135). Een lichtblond meisje ervaart hij als een engel die een nieuwe boodschap komt brengen (p. 143). De hoofdpersoon in Het grote medelijden observeert zich zelf: ‘Ik ben geen askeet. Ik zie geen rechter boven de wereld staan. Ik wilde slagen, slagen, slaan en slagen’ (...). ‘Ik zou mijn stelling sterker - maar ook gewoner - maken, als ik de superieure geesten altijd superieur had geminacht, als ik een bedelmonnik geworden was en niet, zoals nu, de superieure geesten had benijd, als ik een heilige geweest was, een heremiet, geen rivaal (...). De vijand huilend in de armen lopen. Over de grond kruipend als een worm, niet vertrapt willen worden, maar integendeel tot overwinnaar willen worden uitgeroepen, tot heilige, tot zoon van god? Hierbij vergeleken is Christus die de andere wang toekeerde na op de ene te zijn geslagen, nog trots, (...) (p. 222-223). | |||||||||||||||
B RomansAl op de derde bladzij van Conserve (herziene editie 1957, in: Drie melodrama's) komen de woorden The red Madonna voor. Een typografisch exclusieve presentatie in vier talen nog wel, in de funktie van onderschrift bij een foto van Telehaka met haar zoontje Ferdinand aan de borst (p. 9). Pas tweehonderd pagina's verder komt deze presentatie exakt terug (p. 208-209). Bij het nemen van de foto staat Ferdinand aan het begin van zijn leven. Wanneer hij het plaatwerk onder ogen krijgt, is zijn taak op dit ondermaanse in zekere zin afgesloten. Frappant genoeg is hij niet alleen ‘de rode messias’ omdat hij meent Anubis te zijn, de godheid met o.m. de glanzend roodbruine huid (p. 170), de profeet van de nieuwe godsdienst de eerste nieuwe meester van de dood (p. 204-205) maar ook omdat hij in werkelijkheid het kindje is van de afgebeelde rode madonna, wat hem niet bekend is, doch de lezer wel.
Ferdinand (een christelijke naam, p. 9), het madonna-kind, wordt gedoopt en vanaf zijn vijfde jaar opgevoed door een pastoor (p. 9, 10). Een bonte menigte religieuze, vooral roomse attributen en componenten zijn in dit deel van de roman verweven. Om maar iets te noemen: crucifix (p. 11), missieblaadje, bidprentjes, het Al (p. 11), Adam en Eva, Lamech, de stammen Israëls, Cham (p. 11). De hele passage over Ferdinands verblijf bij de pastoor (p. 10-15) is een aaneenschakeling van godsdienstige bestanddelen. Het mag niet baten, Ferdinand wendt zich ten lange leste af van het christelijk geloof (p. 15). (Vgl. p. 30. Ferdinand laat een kruisbeeld verwijderen).
Na dit intro zijn speciaal twee religieuze machten bepalend voor het verdere verloop van het verhaal. De Kerk van de Mormonen of wel de Heiligen der laatste Dagen en de | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
Egyptische godsdienst. In hoofdstuk twee wordt de voorgeschiedenis van het mormonendom uit de doeken gedaan. Daarna wordt de aandacht van de lezer geleidelijk aan sterk geconcentreerd op Onitah, een mormoonse. De essentie van wat er met haar gebeurt laat zich vangen in de titel van het boek: Conserve. Zij bekeert zich tot de Egyptische godsdienst, aanvankelijk ter rechtvaardiging van haar incestueuze verlangens naar halfbroertje Jerobeam (in het oude Egypte mocht zoiets), later om gebalsemd, geconserveerd te kunnen worden. De roman zit boordevol allusies op deze kwestie maar dat voert nu te ver. Wat gebeurt er tenlotte? Inderdaad, Onitah wordt geprepareerd, gebalsemd door Ferdinand die de rol van Anubis, de Egyptische godheid die de doden conserveert, speelt. Of speelt: hij identificeert zich volledig met de jakhals-god (hoofdstuk vijftien, Anubis balsemt de doden en p. 204-205). Aan het slot van de roman blijkt hoe curieus en vol zinloze tragiek de hele historie is geweest. Jerobeam moet concluderen dat Onitah zich helemaal niet op Egypte had behoeven te verlaten om liefde voor haar broer te rechtvaardigen. Ze hoefde niet gebalsemd te worden, het was niet nodig dat zij steun zocht bij de farao's die trouwden met hun eigen zusters. In de principes van het mormonengeloof ligt immers incest besloten. ‘Onze bloedeigen Brigham Young zou voldoende zijn geweest’ (p. 211).
De misdaadreporter James Pendennis, de belangrijkste figuur in De leproos van Molokaï (1957, in: Drie melodrama's) komt, door toedoen van een dikke pater dominicaan op het leprozeneiland Molokaï terecht. Een paar priesters troosten de stervenden. (‘O, mijnheer het is een eiland als een vleesetende bloem’, p. 217.) James wordt echter gevangen gehouden op het eiland door de priester en Himmelheber, een dokter. Hij ontsnapt. Himmelheber en de dominicaan krijgen hem echter weer in hun macht. Het slot is wat warrig.
De heiligheid van de monsterlijk misvormde Julia in Hermans is hier geweest wordt het eerst ontdekt door dominee Pellegrien (Drie melodrama's, p. 307). Een geestelijke met een eigen protestantse kerk (p. 307). Dominee Rotteveel noemt hem een bedrieger, een afgezant van Satan (p. 312, 313). Heilige Julia neemt deel aan de vreemde rituelen in Pellegriens geloofsgemeenschap. Wondergenezingen zijn een koud kunstje voor haar (bv. p. 316). Door deze hele religieuze situatie is het aantal godsdienstige referenties zo groot dat het niet doenlijk is hier nader op in te gaan. Nog even: met de bijl, een essentieel attribuut bij Julia's miraculeuze weldaden, hakt zij zich op het eind van de geschiedenis een gat in de kruin (p. 383).
De tranen der acacia's verscheen voor het eerst in druk in 1949. Ik heb de herziene uitgave van 1971 gebruikt. De acacia - het sleutelwoord in de roman - speelt pas mee op de allerlaatste bladzijden. Het blijkt een oud symbool der onsterfelijkheid te zijn (p. 375). Met de takken van deze altijd groene gomboom is het bed van Alice, de overleden vrouw van Arthurs vader, bedekt. De religieuze symboliek is verrassend funktioneel. Alice is lang ziek geweest en was ten dode gedoemd. Bloemen herinnerden haar aan de dood. Zij had er een hekel aan (vgl. bv. p. 260-261). Juist daarom is het gebruik van acacia's die in contrast met bloemen nooit verdorren, nimmer afsterven maar steeds groen blijven zo geslaagd. Een soort van biologische ‘onsterfelijkheid’ gekoppeld aan de symbolische waarde van de boom. Wat andere relevante elementen. Ernst, de Duitse deserteur en minnaar van Arthurs | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
halfzuster Carola, dwingt Arthur naar hem te luisteren. ‘Dat heb je al gezegd, dacht Arthur, maar hij zei het niet, hij knikte alleen. De radio speelde een soort kerkmuziek op vreemde, snerpende instrumenten. De sfeer in de kamer werd er door veranderd, de muziek leidde zijn gedachten af van het gesprek en zijn toestand. Laat mij weggaan, dacht hij, de muziek is als een afscheid. De heilige Stefanus hoorde de engelen zingen toen hij werd gestenigd. Hier zit ik als martelaar van de vriendschap. Ik kon het toch net zo goed eens zijn met Carola. Niet alleen dat ik altijd verloren heb, nu moet ik ook nog heilig worden. Maar het doek van de Opera des Hemels splijt niet open’ (p. 78). De helderziende grootmoeder van Arthur noemt hem Satan als hij in overeenstemming met een van haar voorspellingen (p. 181) gelijk een duivel met een roodgloeiend zwaard door het plafond is gezakt en achter haar aan zit. Zij begint het Onze Vader te lispelen (p. 194). ‘Waarom willen andere mensen weten of God bestaat, of hoe de wereld geschapen is, of hoe uit dode materie leven ontstaat, als het onmogelijk is te weten waar iemands eigen leven uit bestaat’, denkt Arthur (p. 277).
Ik heb altijd gelijk is in de jaren vijftig vermaard geworden door de onverbloemde kritiek op de katholieken in Nederland (‘Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk!’, p. 31). Voor wie het allemaal nog eens na wil kijken: p. 30, 31, 43-48, 117, 121-124, 152, 156, 157, 159, 189 en 220. De roman verscheen overigens in 1951. De herziene editie van december 1971 had ik niet bij de hand. Naast het katholicisme wordt ook het protestantisme met een scheef oog beloerd. Het eerste dat Lodewijk hoort op een Nederlandse zender na terugkomst uit Indonesië is de raadgevende stem van een dominee, compleet met dreunende psalm (p. 17). Op pagina 26 spreekt dezelfde zielsherder zijn amen, de radio staat op zijn allerluidst. ‘Missen en preken weergalmen in kroegen en bordelen via de radio!’, merkt Lodewijk dan ook op (p. 35). In een gefingeerde toespraak zegt Lodewijk: ‘En hoeveel kerkgenootschappen heeft Nederland? Dertig? Veertig?’ Hij veronderstelt dat hieruit een geroezemoes van minstens een kwartier zal ontstaan (p. 180). Vier maal poneert Lodewijk nadrukkelijk dat schoolmeestersbloed beter is dan wijwater (p. 30, 31, 115, 222). Hij heeft vijf generaties docenten in de familie, zodoende. Tenslotte wijs ik op de schim van Debora, het overleden zusje dat Lodewijk altijd op zijn kop zat (p. 289). Leven en sterven van een god komt aan bod in een roman die nog altijd geen acceptabele exegese heeft opgeleverd: De God Denkbaar Denkbaar de God (1956). Het boek is in feite een reusachtig symbolencomplex, een samenstel van talloze symbolen en symboliserende expressies, waarvan vele op religieus vlak. Poly-interpretabiliteit ad infinitum is de onontkoombare consequentie. Natuurlijk zit de biografie van een hogere macht volgepropt met godsdienstige aspecten. Te veel om op te noemen. Eén kernbegrip licht ik uit de totaliteit en dat is het woord geheim. Allereerst gaat het om geheime papieren. Wat is er van bekend? Welke gegevens komen herhaaldelijk terug?
| |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
Uit hoge ramen komen tenslotte papiertjes die geheim genoemd worden en niet groter zijn dan een tramkaartje, met de tekst: ‘Doorhalen wat niet verlangd wordt; het bedrag in cijfers’. O. Dapper Dapper legt een van de papiertjes neer op de plek waar de dode Denkbaar lag. Er is evenwel niets van de god overgebleven. Wel groeit er een razendsnel aanwassende boomvaren op deze plaats (p. 146-150). Bevat het briefje de gezochte geheimen? De geheime papieren vormen een onderdeel van een complex dat aangeduid kan worden als geheim. De andere componenten van dit complex zijn: - De door Denkbaar getatoueerde, geheime gecodeerde boodschap op het lichaam van de politievrouw (p 23, 28, 29, 34, 56, 89, 100, 101, 102, 103, 111, 112, 114, 117, 120, 121, 133, 144) en de facsimilé-pop die de sleutel zouden kunnen vormen tot de geheime papieren maar dat niet blijken te zijn. - De geheimen van de ultrageheime hoofdcommissaris Kassaar, typografisch onderscheiden door het woord GEHEIM in kapitaal en cursief (p. 41, 55, 66, 67, 108-110) en de typografisch eveneens onderscheiden geheime boodschap van de walvis en Kassaar (p. 119-120). - Enkele aspecten die als geheim worden vermeld: niet bang zijn dat is juist het geheim, de geheime boodschap die in het jaar 1703 gedecodeerd werd (p. 37), de geheime tekens van de Heilige Nefeline (p. 55), de geheime schatten van Mirabella Blom (p. 90), de geheime rapporten van de diplomaat (p 115-116).
Het begrip geheim of mogelijk geheimenis in meer religieuze zin heeft talloze relaties met andere onderdelen van de tekst. Dat laat ik nu maar zitten.
In De donkere kamer van Damocles (herziene uitgave 1971) wordt Henri Osewoudt even opgevangen door het gezin Turlings als zijn moeder haar ega heeft vermoord. Een christelijk gezin. Evert, het zoontje, dan pas 12 jaar, de latere N.S.B.'er die er met Henri's vrouw Ria van doorgaat, leest vroom uit de Bijbel tijdens de pap. Men dankt hardop (p. 7). Op Hemelvaartsdag gaat Osewoudt zijn ouderlijk huis eens bekijken (p. 14, 32). Moorlag, een illegaal, die een tijd bij Henri op kamers woont, is student in de theologie (p. 20, 82). Een van Osewoudts telefoonpseudoniemen is dominee Verberne (p. 85). Osewoudt over Moorlag die zo graag iets voor het vaderland zegt te doen: ‘O Christus! De gave van het woord is machtig over hem geworden! Heer in de Hemel! Bespeel het harmonium!’ (p. 86). Op p. 93 worden de radiodominees genoemd die veilig achter de microfoon zitten in Londen. Osewoudts vriendin heet Sondaar (bv. p. 277). Volgens Hoelderlin zou de mens een god zijn als hij droomt. Osewoudts reactie: ‘Wat gebeurt er | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
met een god die uit zijn droom ontwaakt? Hij hangt aan een kruis als een vogelverschrikker (...)’ (p. 289-290). Henri vlucht in een katholieke kerk (p. 295, 296). De Ignatiuskerk (met pastoor) (p. 322). Pater Beer in kerstsfeer (p. 395-401) stelt uiteraard genade boven recht bij de beoordeling van Osewoudts Dorbeck-problematiek. Hij zal voor Henri bidden. Henri die zegt: ‘Met hoger leven heb ik niets te maken’ (p. 401). Osewoudt sterft op tweede kerstdag. Op de eerste bidt Beer dat de Leica terecht komt. Dat gebeurt. Het helpt niet meer. Beer staat Henri bij in zijn laatste momenten. Ook dat baat niet (p. 402, 409-410).
Alfred, de hoofdpersoon uit Nooit meer slapen (1966), is op bezoek bij de stokoude professor Nummedal om obligate luchtfoto's voor zijn geologische expeditie in het hoge Noorden los te krijgen. Hij overweegt: ‘Luister nu eens goed, Nummedal, Ørnulf. Ik heb wel in de gaten wat je denkt, maar je vergist je. Er is geen hiernamaals, met daarin een eeuwig mannetje, nog ouder dan jij met alle eredoctoraten en dezelfde principes maar dan nog verhevener’ (p. 22). Eva, het zusje van Alfred, is gelovig (p. 74). Het commentaar van tochtgenoot Arne: ‘Er bestaat (...) een boek: Het Gezicht van God na Auschwitz. Dat gezicht moet wel de moeite waard zijn geweest’ (p. 75). Op p. 117 komen de mensenoffers van de Azteken even ter sprake. De reisgenoten van Alfred: Arne, Mikkelsen en Qvigstad discussiëren over het hiernamaals en wat daar zo mee samenhangt (p. 127-131). De noorse mythologie wordt aangehaald (p. 127). Qvigstad ontkent het bestaan van God; de mens moet er voor in de plaats gesteld worden. Hij gaat na wat God wel voor iemand zou zijn als hij er wel was. Niet veel goeds, zo iemand hebben we niet nodig, meent hij. Mikkelsen is het niet met hem eens. Zusje Eva wordt nog eens naar voren gehaald als een dom meisje dat in God gelooft (p. 179). Zijn kompas ziet Alfred als een metafysisch cadeau van Eva (p. 215). Hij krijgt nóg een geschenk. Meteoorkraters heeft hij niet ontdekt. Meteorieten vallen hem wel ten deel. Als manchetknopen. Een geschenk van de hemel (p. 250).
Hermans' jongste roman Herinneringen van een engelbewaarder (1971) heeft God al in het motto (p. 5). Het verhaal van Alberegt, officier van justitie, wordt verteld door een hoogst eigenaardig wezen, een engelbewaarder die zijn mémoires kwijt moet. Zo geen religieuze geschiedenis dan toch de historie door de hemelse bril van een bovenaardse gevleugelde. De antipode van de anonieme, erg veelwetende beschermengel, de duivel, is ook bijna voortdurend aanwezig. Het lijken personificaties van Alberegts goede en kwade geweten. Regelmatig fluisteren zij hem ongevraagde adviezen in het oor of brullen zij hem verwijten toe. De engel is een inconsistent, polyfreen fenomeen. In staat om een auto te besturen maar niet capabel om een ongeluk te vermijden waarbij een onschuldig klein meisje wordt doodgereden (p. 35, 32). Hij kan Alberegt niet behoeden voor de gevolgen van zijn onbesuisde handelingen (p. 22) maar het lukt hem wel met een magische truc kogels uit hun banen te buigen zodat zij zijn beschermeling niet raken (p. 129). Diens leven kan hij blijkbaar redden (p. 202). Het wezen kan gedachten lezen (p. 8, 30, 43, 89, 172, 326). De duivel ook (p. 172). Hij kan, ofschoon onzichtbaar, aardse objecten verplaatsen: een hoed (p. 35), een rechtervoet (p. 45), benzine (p. 388). Tegen de duivel spreekt hij niet omdat hij zijn bestaan niet mag erkennen (p. 11). Dat zegt hij. Maar hij doet het wel degelijk (p. 68). De engel komt na zoveel jaren (hoewel hij Alberegt niet uit het oog had verloren, p. 7), maar heeft hem tegelijk sinds | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
zijn geboorte begeleid (p. 131). De engel doet niet veel anders dan adviezen geven maar blijkbaar behoort dat in het algemeen niet tot zijn taak (p. 160), of wel? (p. 243). Hij komt nog al eens aan met overpeinzingen die buiten het eigenlijke handelingsverloop om gaan. Bv. p. 31-32: ‘Ook de schepen worden niet meer voortgedreven door de wind. En daarom zijn de mensen dan ook zo goddeloos en ondankbaar: ze laten de eeuwige weldaden van de Hoge over zich heen gaan en stoken eigenzinnig hun stoommachines en dieselmotoren, die het zwerk met roet en stank verpesten. Alleen wij engelen vliegen nog op de wind’. Alberegt realiseert zich mirabile dictu op gegeven ogenblik dat hij een beschermengel heeft (p. 339). Maar toch is hij kennelijk blind voor het feit dat zijn engelbewaarder over hem gewaakt heeft (p. 366). Niettemin mogen wij een lofbazuin laten klinken voor de engel. Alberegt gelooft immers al lang niet meer in God (p. 7, 29 e.a.). Dat verhindert de engel niet zijn werk te doen. En met enig succes. Met pinksteren gaat Alberegt zowaar voor het eerst in vijfentwintig jaar naar de kerk, hoewel er direct bij gezegd moet worden dat de dienst al afgelopen was (p. 253). Tenslotte: het kan niet op. De lezer maakt ook nog een verrijzenis des vleses mee. Beumer, Alberegts substituut, blijkt op het eind van de roman opgestaan te zijn uit de doden (p. 382).
Eén verhaal is nog in de provisiekast blijven liggen. Vraatzucht. Dat is dan ook niet van Hermans maar van de weleerwaarde Pater-Frater (lees: vreter) B.I.M. Boefjes O.F.M. (In: Joost Roelofsz, De zeven hoofdzonden. Amsterdam 1970, p. 35-45). Toch maar even een blik er op geworpen. Boefjes stelt zich voor dat hij in de kloosterhof een ploegje volgevreten dikzakken tuchtigt met een meterslange circuszweep. Snelle vleugels reppen zich door het luchtruim. Een engel vraagt hem om verantwoording. Het recht om te straffen wordt de Pater-Frater ontzegd. Een voedselregen voor de hollebolle Gijzen. Een vorkheftruck, de enige machinerie die Vreter Boefjes nog in beweging kan brengen, redt de moralist van een verdrinkingsdood in soep en jam. Een verhaal met een moraal: ‘De vraatzucht is een zonde die altijd alleen maar bij anderen (les autres) voorkomt, niet bij je zelf’ (p. 39). | |||||||||||||||
V AchterafUit de registratie van religieuze elementen in het literaire werk van Willem Frederik Hermans blijkt vooral één ding. Er zijn heel wat godsdienstige referenties. Van velerlei aard. Christendom, katholieken en protestanten. Mormonen en mohammedanen. De egyptische godsdienst. Het Aztekengeloof. The Young Men's Christian Association. Griekse en Noorse mythologie. Onsterfelijkheid. Absoluut en Alles. Het bestaan van God. De God Denkbaar. God. Goden. Deus ex machina. Jezus. Christus. Messias. Heiland. Confucius. Boeddha. Anubis. Mohammed. Madonna. Absadom, Salomo, Joab, Samson en Dalilah. Thomas van Aquino, Luther en Calvijn. Hemel, paradijs, hel en onderwereld. Duivels en engelen. Satan en zaligmaker. Engelbewaarder. Heiligen, priesters, monniken, paters, fraters, dominees, pastoors. Gestichtsgeestelijke, moeder-overste, non. Kerken, kloosters, orgel, Mattheus-Passion. Kerstmis, Pinksteren, Hemelvaartsdag. Opstanding uit de doden. Wijwater. Onze Vader. Het Boek Prediker. Apostolische brieven en religieuze namen. Voorlopig voldoende voor wie zich uitverkoren acht. |
|