| |
| |
| |
Jan Elemans
Joost leeft van zijn fluit
‘Raam’ heeft me gevraagd een beschouwing te leveren over kunst en religie. Mij. Ik dus tussen die kunst en religie. Met die positie ben ik niet erg ingenomen. Ik weet nog niet wat ik allemaal ga schrijven. Waar ik bij voorbaat zeker van ben, is een gevoel van ontevredenheid bij de voltooiing van dit artikel. Wie z'n verstand gebruikt, begint niet aan zo'n topic. Ik neem me bij deze dan ook ernstig voor dat niet te gebruiken. Want het moeilijkste van alles is er niet over te schrijven, de vraag om een artikel erover eenmaal gesteld. Ik voel me uitgedaagd. Ik ervaar een bijna onweerstaanbare behoefte in te schrijven tegen de chaos van gedachten en gevoelens die de woorden kunst en religie in mij oproepen. Het enige wat ik kan is zee kiezen en zwemmen.
In Nijmegen wordt een congres georganiseerd over religie en toekomst. Religieus voel ik mezelf een man met een verleden. Daarmee bedoel ik niet alleen dat mijn vroegste emoties voor zover ik me herinner religieus van aard waren, ook dat ik niet onbeschadigd tevoorschijn ben gekomen uit allerlei godsdienstige verhoudingen die ik heb gehad. Zoals vrouwen met een verleden heb ook ik iets te verbergen. Nou, als je dat eenmaal weet, kun je 't er beter over hebben. Kun je beter opschrijven wat je na zoveel jaar duidelijk geneert.
In mijn Tempel van Zeus staat een grote leugen. Daarin schreef ik naast veel waarheid over de jaren Dertig ook deze Dichtung:
Het Sakrament van de Molen is de katholieke boerenstandsorganisatie. De Grote Mulder is de NCB, het uitwendig teken waardoor winst wordt aangeduid en gegeven. Het geciteerde versfragment is genomen uit De zaak-Oss en werd geïnspireerd door een brok sociale en economische geschiedenis. Plaatsen we deze geschiedenis omstreeks 1936, dan is dat nagenoeg juist. De mentaliteit van waaruit die geschiedenis wordt belicht, is geantidateerd, stamt veeleer uit 1963. Pas in die tijd begon ik me te verzetten tegen de leer van mijn Moeder de H. Kerk. Wat me achteraf pas bewust wordt, eigenlijk pas nu ik er over schrijf, is het feit dat dit verzet tegen de Kerk gepaard ging mèt of zelfs onderdeel was van een ander verzet, dat tegen de denkbeelden van mijn vader. Deze was volledig zijn katholieke standsorganisatie toegedaan. Wie niet méé-coöpereerde, moest terzijde gesteld worden. De oprichter van de NCB was een heilige: zijn foto hing inderdaad niet ver van Christus Koning aan de muuur. In 1936 geloofde ik in de ene koning en heer evenzeer als in de andere. De gemeenschap van alle fatsoenlijke boeren in de NCB viel in mijn beleving toen nagenoeg samen met de gemeenschap van die andere ene en alleen zaligmakende organisatie: buiten kerk en bond was geen winst en genade verkrijgbaar. Mijn na-oorlogs verzet tegen de H. Vader die in de Hemelen is, ervaar ik als een onderdeel van de opstand tegen mijn natuurlijke vader die thuis met vaste hand de grenzen trok tussen goed en kwaad. Waarmee ik wil zeggen dat mijn emotionele rebellie tegen de grote organisator van Aquino zijn voedingsbodem heeft in een verzet dat oorspronkelijker is: dieper terugligt in de tijd en in de psyche. Zelf heb ik het altijd anders ervaren. Maar ik
| |
| |
zei toch al: over kunst en religie valt geen zinnig woord te berde te brengen? Met redeneren valt niets te verhelderen. Ik kies zee en zwem. Dat wil zeggen: ik associeer er vrij op los. Ik probeer het leven te duiden als een boze droom. Het gedroomde feit is minder belangrijk dan het gedroomde gevoel dat heel vaak wèl is thuis te brengen. Zo kan ik zeggen van mijn Boerenapostel: dat is mijn vader, door de censor in een norbertijnse pij weggestopt. Voor Arnold Frans, een andere fundamentele getalte uit Tempel van Zeus, geldt dat in nog heviger mate. Wie dicht, droomt vaak de werkelijkheid die hij als essayist verdringt. Maar de censor blijft ook in de droom, in het vers zelf nog actief. Zie hiervoor Erich Fromm: Dromen, Sprookjes, Mythen. De alledaagse, primaire vaderangst ontzet te zeer om open ervaren te kunnen worden. De censor dwingt je deze angst in een opperwezen te projecteren: de hel in een hiernamaals is niet half zo erg als een hel gewoon thuis. Ik weet dan ook heel goed met wat voor gevoelens ik mgr. A.F. Diepen en pater G. van den Elsen heb opgezadeld. Een bisschop is een vader. Een pater is dat ook.
Zij waren voldoende dood en ver weg om te torsen wat ik onbewust mijn eigen vader niet durfde opleggen. Maar de vader-bij-uitstek is God. Hoe echter, concreter, persoonlijker dit Opperwezen wordt beleefd, hoe beter in staat het is de zonden dezer wereld op zich te nemen. Door milieu en aanleg was ik in staat reeds met tien, twaalf jaar dit Opperwezen als een volmaakte vader te beleven. In die mate zelfs dat ik mijn agressie tegen dit Wezen in 1963 in de droom van mijn gedicht nog niet onverhuld durfde beleven. Ik sprak dan ook mijn twijfel uit niet aan het Sacrament des Altaars maar aan dat van de Molen.
Ik twijfelde niet aan de zuiverheid van de leer van de ene ware kerk maar ‘aan de zuiverheid / van alle door / de Grote Bond / gemalen graan’. De sluier is, geef ik toe, wel erg doorzichtig. Met de duiding van deze droom heb ik dan ook weinig moeite: de Mulder = de NCB God = de H. Kerk.
Twee gemeenschappen die geloven in de heiligheid van het graan. Door een heel, heel lange jeugd heen was God mij zozeer een vader geworden van vlees en bloed, dat ik me nog in 1963 niet zonder mystificatie durfde onttrekken aan zijn omineuze werkelijkheid. Het eerder genoemde verleden waarover je niet spreken durft, is in mijn geval de Godsontmoeting in het Sacrament des Altaars.
In de meest bevindelijke fazen van mijn leven heb ik met de Vader van hemel en aarde in mijn hart mijn grootste emoties ervaren.
Het hoofd gebogen, de handen voor het gezicht, heb ik talloze malen gehuild dat de tranen door mijn vingers stroomden. Ik moet me dwingen dit op te schrijven, zo genant vind ik nu nog deze bekentenis. Een mystiek verschijnsel waartegen ik niet was opgewassen, toen. Nu geneer ik mij. Omdat ik zoveel ontroering niet meer kan plaatsen. Omdat de grond onder zoveel bewogenheid finaal is weggezakt. Het genante ligt in hevige mate in de overweging dat ik de begenadigde was van een hersenschim.
Maar behalve een hemel op losse schroeven voer ik ook een hel mee, in mijn herinnering, die helemaal niet had hoeven branden. Die hel was veel erger. Mijn Moeder de H. Kerk heeft me die hel ook aangepraat. In de biechtlessen op de lagere school werd ik geconfronteerd met een visueel hulpmiddel: Het Prentenboek van de Kinderbiecht, met tekst van M.C. Versteeg en zo mogelijk nog angstaanjagender platen van B. Reith. Het afschuwelijke van dit boek, het demonische, zit in de vanzelfsprekende manier waarop de auteurs aannemen dat een kind door doodzonden voor eeuwig kan worden weggestoten uit de liefde van de goede en lieve Jezus.
| |
| |
In veel kleuren is de biechtspiegel afgedrukt van een jongen: twee joekels van doodzonden en zeven dagelijkse. Hij vergeet een van de doodzonden te biechten. Omdat er geen sprake is van moedwilig verzwijgen, wordt heel zijn ziel in de biecht schoon gewassen. Vóór hem zit echter een vrouw met een spiegel van drie doodzonden, zes dagelijkse. Het wijf slaat een doodzonde expres over, en komt de biechtstoel uit met nóg een doodzonde erbij. Voeg hierbij de realistische, steeds herhaalde tekeningen van de biechtstoel, de rosse plaat van de hel vol agressieve duivels achter de verdoemde zielen aan, naakt in het hoelende vuur, en je begrijpt dat beide auteurs plus de medewerkende weleerwaarde heren P. van Oorschot en W. v.d. Horst in feite sadisten zijn geweest. Dit prentenboek van de kinderbiecht staat nu in mijn kast tussen ander materiaal dat ik als een Wiesenthal heb verzameld. Onze H. Moeder de Kerk was in feite een loeder van een wijf dat haar ‘ondeugende’ kinderen tegen de muur opjoeg door te dreigen met een boeman. Dat ze zelf in die boeman geloofde, verontschuldigt haar daad, maar verhevigde in 1936 het dreigement. Ik heb meer dan tien jaar in de hel gezeten. Door aanleg en milieu had ik niet de kracht de opgeroepen angst te relativeren. Met God in mijn hart en de handen voor mijn gezicht heb ik het angstzweet over mijn vingers voelen lopen. De mystieke vreugde werd totaal overwoekerd door de zekerheid dat God mij niet wenste te zien en nog slechts mijn dood afwachtte om me afdoend en voor eeuwig te treffen. In mijzelf, in mijn menselijke relaties, tot in mijn poëzie toe ben ik zo verminkt geraakt. Ik herinner me nog dat ik voor mijn moeder in of omstreeks 1936 wat aanmaakstro moest halen voor de kachel in de aardedonkere schuur. Doodsbleek kwam ik terug: ik had de duivel gezien, hij stond om de hoek, maar zijn staart lag aan mijn kant, een meter lang, glad, koud, onbehaard. Ik dácht niet dat hij daar stond. Ik
heb hem gezién. Angst die nog steeds niet helemaal afwezig is, wegebt in de vorm van schaamte en verdriet. En dan te beseffen dat de zielzorgers van toen je angstvalligheden nog serieus genomen hebben ook. Intussen zit ik nu met een enorme gêne: dat ik erin getrapt ben, dat het allemaal niet had gehoeven.
Zoveel emoties in een bus zonder bodem.
Nu ik dan toch op de belijdenistoer ben, nog deze herinnering, een verzuim van mijn moeder, De Beersche Maas stroomde, het vroor dat het kraakte en de ratten des velds krioelden in knoedels door het huis. Ik was nog maar een paar maanden oud. Zwaar ingebakerd, beroofd van iedere bewegingsvrijheid lag ik op mijn rug in de wieg, allebei de vuistjes dicht, met de goede en kwade gave bij de geboorte meegebracht. Er was volk. Moem druk in de weer met brandewijn en bessen. De kamer vol rook en mannenstemmen. En dan van boven af plotseling mijn geschreeuw in doodsangst. Moem naar boven. Ze had de deur laten openstaan. De ratten schoten over haar schoenen heen de overloop over. Het bloed stroomde uit mijn aangevreten oorlelletjes. Ik weet van niks. Ik heb 't van horen zeggen. In het maanlicht moet ik ze gezien hebben, die uitgehongerde joekels op de rand van de wieg. De snorharen. De oogjes. Gevoeld de pootjes op de wiegedeken, de tandjes in het oor. En vele jaren later, ik was een schooljongen, bezig in mest en stro, werd ik verrast door een enorme bruine rat. Mijn reactie was een reflex. Met één beweging stak ik het ondier met de greep in de mesthoop vast. Finaal doorboord maar niet dodelijk getroffen. Als bezeten beet hij in de tand die ik door het achterlijf had gespiest.
Ivoor op staal. Het doordringende geluid daarvan in een stolp van stilte. Van mij uit een gevoel van hulpeloosheid. Dit had ik niet
| |
| |
gewild. De bruine vacht met warme grijze onderzijde, de souplesse van het worstelend rattelijf, de schrandere kop, de felle ogen, de vitale drift om door te leven vervulden me bijna onmiddellijk met warm makend medelijden. Ik ben geen doder. Ik houd van alles wat beweegt en warm is en zacht. Maar zelfs voor iemand met de stroeve machinerie van mijn bewustzijn is het leven in hevige mate gecomplisseerd. Ik zag het zwiepen van de kale staart. De gele razernij van de tanden. Ik wilde het dier zijn vrijheid hergeven maar ik durfde niet. Heb het doodgetrapt, in de mest weggestampt tot er nog maar een gat over was, alleen de staart nog boven. Het gat liep vol met de vloeistof die ier heet. Is een vreemd woord, ook voor mij, betekent zoveel meer dan Van Dale meldt, ier. Toen ik was uitgeraasd, was ik geen jongen die een rat heeft overmeesterd maar een vernietiger.
Alleen de staart was nog zichtbaar.
Mijn angst voor ratten heeft te maken met mijn angst vroeger voor de duivel. Die voor de duivel heb ik overwonnen. Die voor de rat leeft voort. Mijn duivel droeg een rattestaart. Daarmee suggereer ik dat mijn godsdienstige angsten primair ongewijd zijn, pas later gekerstend. De god van de katholieken is een vader. Die goddelijke vader kan voor het kind niets anders zijn dan de laatste, verbeterde en uitgebreide druk van zijn eigen vader.
De aarde gaat aan de hemel vooraf. Bij ons thuis hadden de vrouwen even weinig in te brengen als in de kerk tegenwoordig nóg steeds. Het gezag, de autoriteit, de waarheid was onverbiddelijk, hard, onaantastbaar en mannelijk.
Mijn vader was voorbeeldig katholiek. Hij vervulde zijn godsdienstplichten stipt. Over het algemeen zeker geen held, bracht hij bij tijd en wijle een enorme moed op. In 1943 zie ik hem nog staan vechten met twee hoge Duitse officieren en ze kregen geen ei uit zijn vingers. Als enige van het hele dorp was hij in 1944 nog steeds geen lid van de Landstand. De katholieke standsorganisatie diende hij met al zijn kracht en overtuiging. In de menselijke verhoudingen was hij erg zwak. Reeds de simpelste ontroering verdroeg hij niet. Hij viel liever dood dan ze aan te raken. Uit niets is me ooit gebleken dat hij een persoonlijke verhouding had, met de enig ware God die hij beleed. Achteraf - en vooral door de wijze waarop hij stierf - denk ik dat die God voor hem helemaal niet bestond. Wat erger is: heeft mijn moeder voor hem wel bestaan? Want als ik over zijn intieme verhoudingen nadenk, vrees ik dat hij die niet heeft gekend. Tot overmaat van ramp niet eens met zichzelf. Hij verspreidde geen leefwarmte, geen vertrouwen. Hij was godsdienstig, niet religieus. Echtelijk onbesproken in zijn trouw maar niet verliefd. Altijd de goede zaak toegedaan, nooit de individuele mens, zichzelf niet uitgezonderd. Hij was:
voerden tot ver uit de streek
als coöperator: de kippen
Dit is exakt het verwijt dat de Limburgse clerus de paus maakt: geen oog, geen hart te hebben voor de nood van de individuele mens. Spreekbeurten vervullen over de modernste hoenderteelt, maar de eigen kippen thuis zonder water achter laten. Een kind moet zo'n vader vrezen, instinctief, onvoorwaardelijk. Maar dat is onmogelijk. Een kind kan niet zonder vader. Uit angst verstoten te worden, grijpt het de kans die zijn kerk het biedt en beledigt en vreest de Eeuwige Vader: die straft wel zwaarder maar pas veel later. Alhoewel... Grootvader was anders. Nog geen verlichte
| |
| |
agrariër. Die leefde vanuit een christelijk gekleurde magie. Voor hij 's morgens een pruim in de mond stak, at hij een stukje roggebrood. Dat heiligde de mond bij het begin van de dag. Tabak was onrein, ontwijdde.
Groot was zijn eerbied voor graan en brood. Een akker ploegen zonder dat de gemorste aren waren nagelezen, was een zonde.
Wie brood spilde, riep honger over zich af. Een voor moest recht geploegd worden, al deed een kromme niets aan de vruchtbaarheid af. Hij had ook eerbied voor de akkergrond als zodanig: een natte akker mocht niet betreden worden. Als we de koeien nodeloos opjoegen was hij verontwaardigd: rustend vee was heilig! Enkel op vrijdag mocht een koe worden drooggezet. De laatste melk moest dan worden opgevangen op een hete vuurschop. Alleen met gestolen boerenkool kon een bepaalde veeziekte bestreden worden. Landarbeid in het donker was slecht. Het eerste ochtendlicht gaf het moment van opstaan aan. De aarde, het licht, de vrucht waren heilig en grond van alle behoren. Zijn zoon ging rationeel te werk en schond veel wetten die hem heilig waren. Grootvader was de rust en het vertrouwen zelf. Hij had de kalmte, de traagte van de herkauwende koe. Hij liep. Had nooit haast. Zijn tempo was aangepast aan de natuur. Toen hij oud was, ging hij kalmpjes van boom tot boom. Toen zijn leven op was, ging hij in de proost zitten en was tegen de avond dood, vertrokken met het licht. Zijn zoon ging onrustig dood. Ook wel zonder iets te zeggen maar meer ondanks zichzelf, met de tanden op elkaar, als in spijt over een leven dat hij in eigen oog verkeerd geleefd had, verdaan aan organisatie.
In de jaren dertig evolueerden de boeren van magische boer naar rationele landbouwer. Beiden reserveerden ze hun zelfbewustzijn: grootvader vanzelfsprekend, vader grimmig, tegen een reeds ontwakende behoefte in. In dit agrarisch proces wordt de boerin van het bedrijfsgedeelte overgeheveld naar de woonruimte: de machine maakt haar arbeid op de produktie-afdeling steeds meer overbodig. Daardoor maken de boerinnen een heel andere ontwikkeling door. Ze krijgen gelegenheid tot persoonlijkheidscultuur. Ontwikkelen hun behoefte aan persoonlijke contacten. Gaan in de mooie kamer wonen, ook koken wat lekker is en nieuw. Zorgen steeds meer voor sfeer en intimiteit. Op zoek naar de allerindividueelste expressie van de aller-individueelste emotie, geven ze de streektaal prijs voor de burgermanstaal die ook woorden heeft voor de articulatie van het strikt-eigene. En met zijn allen vormen deze nu hoogbejaarde boerinnen in 1936 de basis voor een nieuwe katholieke spiritualiteit: die van de veelvuldige H. Communie, door Rome gepropageerd en alleen in Nederland gepraktiseerd. Als mijn vader me heeft gedwongen te biechten, dan heeft mijn moeder mij geleerd te communiceren. De coöperator was er de man niet naar om intimiteiten uit te wisselen. Intiem besprak mijn moeder al haar zorgen en vreugden met de Zoete Jezus in haar hart. Als ze de katholieke kerk zo onvoorwaardelijk en dus ook bevindelijk was toegedaan, komt dit omdat deze kerk haar de gelegenheid bood - als enige - zich emotioneel te emanciperen. Die kerk voedde haar behoefte aan zelfcultuur. In het Sacrament van de Godsontmoeting groeide mijn moeder uit tot een fijn besnaarde burgervrouw. En teruglevend vanuit het sacrament, bezielde ze ook met haar eigen warmte de sacramentaliën. Met de heiligen tot ver in de omtrek onderhield ze zeer warme en persoonlijke relaties. Ze waren haar vrienden, zoals Jezus, meer dan Christus, haar grootste vriend was. Bleef natuurlijk de ruige deceptie van het agrarisch
echtverbond op de beschadigde basis van gemeenschappelijke arbeid op de gemeenschappelijke akker, want de werk- | |
| |
zaamheden waren intussen verdeeld. Het gevolg was een enorme cultural lag: de man evolueerde psychisch niet mee.
Uit die hel dacht mijn moeder mij te verlossen door me te roepen tot het priesterschap.
Helaas was toen het kwaad al geschied.
Maar dat de kerk me dit heeft aangedaan, kan ik onmogelijk volhouden. Die heeft zich alleen op grond van nobele motieven ingespannen om de ziekte die ik meebracht - van de ratten thuis gebeten - in Gods naam niet te genezen. Zelfs het feit dat ik nu de kans krijg over mijn religieuze denkbeelden vrij te associëren, dank ik de kerk. Toen er in heel Brabant in de verste verten nog geen middelbare school te bespeuren was, kreeg ik op het seminarie voor zo goed als geen geld: kost, logies, gymnasiaal onderwijs, kunst en een vorm van menselijk contact die in het dorp niet te verkrijgen was. Als het nóg een keer 1936 zou worden, zou ik weer naar het seminarie gaan: er wás niets anders. Als ik er littekens aan heb overgehouden, dan ook het vermogen daarmee te leven, erover te praten en te schrijven.
Intussen heb ik geen enkele behoefte meer aan het katholicisme. De emotionele emancipatie (een proces dat, eenmaal begonnen, nooit meer eindigt) krijgt thans buiten de kerk meer en beter kansen dan erbinnen. Mijn moeder stierf in 1941. Toen was er nog geen radio in huis, geen t.v. Ze zou vast gekeken hebben naar de Kleine Waarheid en niet meer de behoefte hebben gehad om me naar de Grote Waarheid te verwijzen, de liturgische vervolgserie die in het jaar nul is gestart.
Mijn vader stierf onlangs, kriegel en ongemakkelijk. Hij was een materieel en technisch geëmancipeerde boer. De religieus-magische verhouding tot licht en land was hij verloren. Aan de individualisering van zichzelf, aan de humanisering van de menselijke verhoudingen was hij nog niet toe. Man van statuten, overtuigd van de ware leer van zijn eigen organisatie, was hij niet of nauwelijks voor inspraak en overleg vatbaar. Het democratisch vaderschap was hem vreemd. Als zodanig was hij een kind van zijn tijd. En God werd voor mij de strenge baas in zíjn zondags-zwarte pak. De vader van een R.K. syndroom.
Het gevolg is dat ik nu zonder godsdienst zit. Niet zonder religie. Wat dat betreft ben ik het kind ook van mijn grootvader. Het zijn tussen de dingen vervult me met emoties. Dood en geboorte ervaar ik met eerbied. Als ik eind-februari in een plas langs de Rijn de wilde zwanen met zingende vleugels boven het water zie hangen, in het halve licht van de morgen, en ik zie ze opeens opstijgen voor de terugkeer naar de broedplaatsen in Scandinavië, dan voel ik me getuige van een groot en geheimzinnig gebeuren. Nog durf ik een natte akker niet te betreden. Herkauwende koeien niet op te jagen en ergens, ver weg, niet de hele nacht door te schrijven omdat vee en daglicht heilig zijn. Van mijn moeder heb ik zo'n zelfde soort schroom, voor de individualiteit van de medemens. In de mens, maar ook van mens tot mens hebben even grote als onbegrijpelijke dingen plaats. Mijn diepste religieuze gevoelens zijn na de oorlog traag gegroeid, toen moeizaam van jaar tot jaar tot me begon door te dringen wat het lot geweest is van de zes miljoen joden. En daarmee in verbinding: hoe ondoorgrondelijk diep nog altijd de eenzaamheid kan zijn van het individu. De dood van mijn vader heeft mij met ontzag vervuld. Lang heb ik hem voor de duivel aangezien. Tot ik inzag dat ook hij het produkt was van een grootmenselijk gebeuren. Daardoor kon ik ook genezen van mijn moederbinding, daar ook de engel slechts het resultaat is van een massale ontwikkeling.
Waar ik uiteindelijk mee blijf zitten, is mijn zelfbewustzijn, mijn bewustzijn tevens van wat
| |
| |
er buiten mij is. Ook dit bewustzijn vervult me met schroom. Het voert me tot een werkelijkheid die ik niet kennen kan. Ik reageer slechts, beef, huil, stamel, registreer, luister. Ik word door de werkelijkheid aangeraakt. Bewogen. Daarvan moet ik getuigen. Daarvoor moet ik spreken. Alles wat er is, moet ik strelen en aanraken. Ik moet er mijn woord opleggen. Nu ik alles met mijn persoonlijke emotie benader, heb ik geen behoefte meer aan een persoonlijke God, aan een Vader in de Hemel. Het is een inzicht dat pas groeit met de jaren: zelf kind èn vader te zijn, werkelijkheid te ondergaan en te maken.
De psycho-therapie inspireert mij daarbij meer dan het katholicisme, de mythe meer dan de leerstellige mystiek. In dialoog met de werkelijkheid moet ik spreken en luisteren.
Moet ik mijn diepste mogelijkheden realiseren. Me bevrijden tot wie ik waarlijk ben. In een niet-aflatend therapeutisch gesprek: vol dromen en herinneringen die, een voor een gelogen, samen de waarheid zo dicht mogelijk moeten benaderen. Zelf heb ik het gevoel dat ik in poëzie de heilige werkelijkheid het meest nabijkom. Mijn verzen reien zich aaneen als een anamnese. Pas daarin groei ik naar de mens die ik kan zijn. Meer dan in wat ook weet ik me gerechtvaardigd in mijn dichterschap, hoe gering dit ook is. Daarin komen grootvader, vader en moeder samen ter bevestiging van mij. Als mij dan ook gevraagd wordt, waar leef je van, als je niet meer gelooft, antwoord ik met Vondel: Justus ex fide vivit. Joost leeft van zijn fluit.
|
|