Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Alternatief en integriteitEuthyches was een monnik. Een voorname zelfs: overste van een klooster bij Constantinopel en met grote invloed aan het hof. Die invloed liep via een aangepast kanaal, de eunuch Chrysaphius. Hij is beroemd geworden door zijn positie in het debat over de aard van Christus. Hem valt de twijfelachtige eer te beurt de vervluchtiging van de menselijkheid van Jesus een definitieve theologische uitdrukking te hebben gegeven. Het ging zelfs de kerk te ver. Toen ook de verhoudingen aan het hof wisselden werd hij dan ook veroordeeld. De schaarse gegevens over zijn persoon en zijn leer, - het huidige monofysitisme heeft zich zelfs officieel van hem gedistancieerd -, wekken de indruk van een doorgedraaid spiritualist. Die kwalificatie is onwetenschappelijk maar niet onwaarschijnlijk, zoals ik verder hoop aan te tonen. Rest ons op te merken dat Euthyches echt heeft geleefd: geboren in 378 en niet lang na het concilie van Chalcedon als ketter gestorven. Het pad der monniken gaat niet over rozen.
Don Juan heeft nooit bestaan. Hij is niet verwekt en gebaard maar uitgevonden. Men beweert dat er een wetmatigheid ligt in de komst van uitvindingen. Als dat waar is, dan kan men zich afvragen waarom Don Juan werd uitgevonden. Welke wet lag aan zijn ontstaan ten grondslag? Ik vrees dat het de wet van het alternatief is geweest. Want Don Juan was precies het tegendeel van wat tot dan in west-europa meestal was uitgevonden. Don Juan: rijk en trots, zelfzuchtig en goddeloos, vrouwenverleider en genotzoeker. Symbool van de onmogelijke samenhang tussen vrijheid en zinnelijkheid, - onmogelijk indien en in de mate dat de zinnelijkheid zelf verslavend is; maar Don Juan trachtte ook die verslaving voor te blijven.
Ik werd een slaaf der wereld, Beatrix, en gij
zijt mij de wereld. 'k Vraag geen medelij.
Ik zwijg. Ik zeg u enkel dit: 'k Verdraag
zelfs niet van u, dat ik thans ketens draag.
(Pedro Calderon de la Barca, vert. Werumeus Buning)
Het leven van Don Juan wordt voorgesteld als een aaneenschakeling van avonturen, staaltjes van verleidings- en levenskunst. Zijn dood is tragisch al was het alleen maar omdat hij nooit echt geleefd heeft. Hij spot met iemand die hij heeft vermoord. Dit kunststuk van driestheid kan niet ongewroken blijven: Don Juan wordt verbrijzeld wanneer een stenen beeld hem de hand drukt. Deze handdruk, pendant van de judaskus, is de funeste apotheose van zijn optreden: hij had haar kunnen weigeren, maar de stenen gast wist, én dat dat tegen de trots van de edelman in zou gaan, én dat het hem noodlottig zou worden. De definitie van het tragische: de ondergang die in het verlengde ligt van de keuze waarmee de mens zelf zijn lot vorm tracht te geven.
Wie is die stenen gast? Het is gevaarlijk daarover al te zeer te speculeren, maar iets moet er over gezegd worden. Uiteindelijk blijkt Don Juan aan zichzelf gestorven te zijn. De stenen gast is zijn dubbel, zijn schaduw. Maar waarom is in dit verband het schimmige karakter van de menselijke schaduw verhard tot standbeeld. Het is waarschijnlijk de vertaling van Don Juan's hard- | |
[pagina 22]
| |
heid. Het is die hardheid die hij zelf terecht als voorwaarde voor zijn vrijheid begreep. De grenzeloze cultivering van de zinnelijkheid was de vormgeving van diezelfde vrijheid. En daarmee van die hardheid. Euthyches en Don Juan, vergeestelijking en zinnelijkheid, eunuch (wel of niet terwille van het koninkrijk Gods) en onverzadigbaar versierder, asceet en levensgenieter, zijigheid en hardheid. Groter tegenstelling lijkt nauwelijks denkbaar, zeker niet als we er bovendien nog bij bedenken, dat de een werkelijk heeft bestaan, maar dat bestaan op een bijna onmogelijke wijze heeft laten vervluchtigen; terwijl de ander nooit heeft bestaan maar gevoegelijk symbool kon worden van de vitaliteit, de kracht, de basaltheid van het bestaan. Toch hebben ze iets gemeen: hun vervreemding van de autoriteit: Euthyches viel in ongenade en werd ketter; Don Juan heeft de autoriteit nooit aanvaard. In die vervreemding van de autoriteit, tegelijk noodgedwongen en vrijwillig, staan zij samen model voor de moderne mens. Toch: men kan zich niet met beide personnages vereenzelvigen. Dat kan en mag niet. Zij vertegenwoordigen levenshoudingen die onverenigbaar zijn en krijgen reliëf door die onverenigbaarheid. Liefde voor schoonheid en genot sluit ijverige, gewetensvolle toeleg op de volmaaktheid uit. Het moet of-of zijn. Zelfs als speculatief besloten zou moeten worden dat het voor de mens het beste is naar een harmonie van beide aspecten te streven. Zelfs als zou worden uitgeanalyseerd dat de een de ander feitelijk wel altijd in zich sluit: als een miskende en verdrongen schaduw draagt Euthyches de grote versierder en Don Juan de droeve monnik in zich. Maar men moet kiezen. De noodzaak van de keuze; de taaiheid van het alternatief. Inhoudelijk van dít alternatief, monnik of levensgenieter. Principieel van hèt alternatief: de meest efficiënte techniek waarmee de rede ingrijpt in de vormgeving van het bestaan en het zelfverstaan. De rede dwingt ons onszelf op te vatten als of het een, of het ander; of zus, of zo. Daarmee wordt de rede zelf de wortel van alle hypocrisie, want ze bemiddelt de definitieve vereenzelviging van persoon en levensbeeld. Slechts zelden presenteert het bewustzijn een levensbeeld als voorbeeld, ideaal. Meestal ziet men totalitairder toestanden: de mens getyranniseerd door het beeld van zijn eigen waardigheid. Dat komt meestal hier op neer, dat hij op de been wordt gehouden door een schimmig vermoeden van wie hij zou moeten zijn, wat op onnavolgbare wijze verhelderd wordt tot een rol, een functie, status, taak. Een genadeloze verheldering. Zelden is dat beeld in staat de mens te begeesteren tot een simpele dankbaarheid voor wie hij is. Dit ingekankerde idealisme van het zelfbewustzijn verhindert de mens genade te vinden in eigen ogen en verduistert daartoe telkens weer bestaansaspecten tot te overwinnen, uit te zuiveren ervaringen. De vraag ‘wie ben ik’ is een even verdachte als feilloze methode om de mens te vervreemden van het onomstotelijke feit dat hij is. Deze vraag zelf trekt het alternatief naar zich toe. Als ik zus ben, kan ik niet zo zijn. Met werkelijk redelijk denken heeft deze zelfbepaling niet veel meer van doen; meestal blijkt zij niet meer dan een poging de met de persoon mee vergroeide vooroordelen een schijn van geloofwaardigheid te verlenen. | |
[pagina 23]
| |
De keuze verwerkelijkt zich in een zich versnellende stroom: de oplossing van het ene alternatief naar het andere. Dat is de voorwaarde voor wat men integriteit noemt in de burgerlijke cultuur en wat door de existentialisten met authenticiteit wordt aangeduid. Iemand die niet al te precies weet waar hij staat en dus ook moeilijk de consequenties uit z'n positie kan trekken is niet integer. Men kan niet van hem op aan. Maar wat koop ik voor integriteit of voor authenticiteit? De zinloze welvaart der burgers? Of de kille vrijheid van Sartre en de zijnen, die bemest wordt door de metafysische (maar daarom niet minder werkelijke) walging. Eén uur van bevrediging en geluk voor een leven lang integere authenticiteit! Even de bevrediging voelen dat je bestaat en dan voor de rest lak hebben aan alle mogelijke verklaringen van het waarom en waartoe. O admirabile commercium. Het verlichte bewustzijn heeft de godsdienst op het spel gezet. Wetenschap, techniek en redzaamheid zijn onverenigbaar met vroomheid, eerbied voor God en zijn Schepping en de belijdenis van Gods ontferming over het lot en de geschiedenis van de mens in Jesus van Nazareth. Of, - een klassieke -; men kan in de eeuw van de bliksemafleider geen wijwater gebruiken. Of ook een mooie: een modern, zelfbewust en volwassen mens bidt niet. Welnu: ik zou werkelijk niet weten waarom niet. De ellende is dat je, wat van links naar rechts geschreven staat zo vaak van rechts naar links moet lezen. Ik kan me voorstellen dat iemand niet bidt, geen wijwater gebruikt en van de christelijke belijdenis stip noch iota snapt. En dat hij toevallig ook nog een bliksemafleider op zijn dak heeft of onder een of andere collectieve voorziening op dat punt valt. Maar het causale verband dat tussen beide ordes van feiten wordt gelegd lijkt mij een te vlot vooroordeel. Zelfs met een bliksemafleider op het dak kan het onweer best als zo griezelig ervaren worden, dat alleen een ritus een zinvol afreageren van de spanningen kan bewerken. Wat zou daaraan onmodern zijn? Het vooroordeel legt de fraaiste verbanden en dwingt tot de absurdste vormen van consequent-zijn. Het dicteert mij persoonlijk bijvoorbeeld, dat ik vanwege mijn gevoeligheid voor mannen - niet zomaar zonder meer; de wind moet gunstig staan - ook een onbedwingbare neiging zou hebben met het falset-effect te praten en mijn ogen te schaduwen. Maar ik verdom het. Want ik voel die neiging zo weinig dat ik haar, zelfs wanneer zij voorkomt bij mannen of vrouwen die al voor anker zijn gegaan in de veilige haven van het huwelijk, als aanstellerij en gebrek aan smaak ervaar. Op dezelfde manier zou ik ook niet weten waarom een monnik niet zou willen vrijen - mij dunkt dat de feiten ons op dat punt de laatste jaren heel wat geleerd hebben. Of een play-boy geen behoefte zou hebben om te biechten. En als die behoefte er is, dan moet men wel erg sterke argumenten hebben om haar te ontkennen. Het argument dat het niet authentiek of consequent zou zijn, is zeker niet sterk genoeg. Het leven is veel ingewikkelder en genuanceerder als de fingerende typologieën en levensbeelden. Die levende werkelijkheid telt; de beelden en de rede die ze vormde, kunnen daaraan slechts dienstbaar zijn. Meer autoriteit hebben ze niet. En als ze zich als concept meer autori- | |
[pagina 24]
| |
teit aanmeten via hen die ze vertolken, dan is het nog maar een stap naar de organisaties, die die concepten als de enig mogelijke levensvormen aan de samenleving gaan opleggen. De ware integriteit ontspringt aan de moed om met onduidelijkheden, tegenspraken zelfs te durven leven. Het feit dat men leeft is de grote omvattende eenheid die alles samenhoudt. De wijze waarop men dit grondfeit ervaart is van beslissend belang om tot een eerlijke verheldering van de vaagheden en tegenspraken te komen. Men kan het ook korter zeggen: de ware integriteit is spanning, soms zelfs tragiek. Euthyches die ten gronde gaat aan de consequente beleving van zijn behoefte het feitelijke menselijke bestaan te overstijgen, wat niet lukte omdat hij met alle vezels van zijn wezen eraan verbonden was. Don Juan die ten gronde ging aan zijn behoefte om het bestaan tot het uiterste uit te puren, wat ook niet lukte omdat hij nooit heeft mogen bestaan. | |
‘In vrijheid herboren’Mijn standpunt inzake godsdienst is even vooringenomen als onherroepelijk: ik ben katholiek. Dat is evenmin verdienste als vloek, maar enkel een aangetroffen bestaansvoorwaarde. Het oordeel ligt dan ook in de orde van uitspraken als ‘ik ben van het mannelijk geslacht’, ‘ik ben geboren en getogen in Nederland’, ‘ik ben erg gesteld op gezelligheid’. Dit soort feiten ligt vast; de kneedbaarheid van de menselijke persoon kan in deze alleen daarin bestaan dat het bewustzijn vóór of tegen deze bepaaldheden kiest; of de mens zich instelt op verzoening dan wel op opstandigheid. Daarmee veranderen niet de feiten; wel de menselijke beleving ervan. Ik vind dat ik het met dat katholicisme eigenlijk niet zo slecht getroffen heb. Katholicisme is meer als kerk; het is meer als dit ritueel, dat morele inzicht, die dogmata. Het is een soort warenhuis waar van alles te vinden is, van de wieg tot het graf. Wie zich studerend en onderzoekend met het katholicisme heeft bezig gehouden zal dan ook snel tot de ontdekking gekomen zijn dat elke uitspraak ‘het is zus’ kan worden weerlegd door een bewijs van het tegendeel. En dàt wordt weer weerlegd door de gerechtvaardigdheid van het oorspronkelijke uitgangspunt. Theologen proberen het assortiment zo te ordenen dat het inspeelt op de behoeften van de bezoekers; de leiding organiseert; daartoe begaafden maken de etalages met de lokkertjes; en van tijd iot tijd is er een standwerker, wat de gezelligheid danig verhoogt. Ik spreek van de zichtbare kerk: de kerk die deel te nemen heeft aan de ordinaire strijd om het bestaan. Voeg bij dat beeld van warenhuis het openbare karakter van het katholicisme en je gaat besluiten tot een soort markt, de hallen in de buik van de stad. Voeg bij dat beeld het feit dat het katholicisme in zijn huidige contouren al zo'n 1500 jaar bestaat, dan kunnen we ook besluiten tot een soort rommelzolder; wie werkelijk wil zoeken vindt beslist wat van zijn gading is. Een dergelijk onontkoombaar feit, alomvattend en indringend kan aanleiding zijn tot een typisch ‘moderne’ verontrusting. Het is dezelfde verontrusting die iemand uitspreekt als hij zich afvraagt wat hij met het | |
[pagina 25]
| |
leven moet doen waar hij niet om gevraagd heeft. Die verontrusting heeft iets aandoenlijks. Ze kan tot dankbare verwondering uitgroeien, of verbitterde opstandigheid, of verlegenheid; kortom de existentiële achtergrond ervan is doorgaans erg diep. Maar ze is volmaakt inefficiënt, want je verandert er toch niets aan. Er zijn nu eenmaal dingen die je niet in je greep kunt krijgen: je bestaat bij de gratie (en gratie betekent genade) van het feit dat ze jou in hun greep hebben: het leven, het lichaam (met eventueel zijn sterk ontwikkelde libidineuze behoeften en zijn zwakke lever), het milieu, de cultuur en de godsdienst. Ermee leren leven betekent evengoed jezelf in genade kunnen aannemen als ook die gegevenheden zo hanteren dat je dat kunt. De godsdienst laten uitgroeien tot een ‘tweede natuur’ is een der geraffineerdste wijzen om met de pijnlijke kwelling die zij oproept, de kleingelovigheid, te leren leven. Tegen het schuldgevoel dat de kleingelovigheid oproept, stellen de begenadigde zielen onder ons hun bekering en hun pogingen tot diep-gelovigheid. Maar men kan ook de tijd, de lange duur in stelling brengen: geduld en uitstel vergoelijken het tekort. Renegaten en convertieten vind ik eerlijk gezegd een beetje belachelijk. Juist omdat ze die vergoelijking niet kennen. En in hun vroomheid ook nooit vanuit hun eigen geloof dït uitgangspunt kunnen vinden om Gods barmhartigheid te ontdekken. Ze smijten met kerklidmaatschappen, alsof die belangrijk zijn. Ze distanciëren en binden zich met een gedecideerdheid die, als ze algemeen zou worden, van de godsdienst een school van onverdraagzaamheid zou maken. Voorzover het katholicisme terecht onverdraagzaamheid kan worden verweten, is het slachtoffer van de geschiedenis. Het is een litteken dat behoorlijk ontsiert. Het wapen waarmee dat litteken door de geschiedenis is aangebracht heet confessionalisme. Het confessionalisme tekent de mens, omdat hij denkt dat een standpunt diep en waar genoeg is om er boze brieven over te schrijven, stennis over te schoppen en, op den duur, oorlog over te voeren. Grenzeloze overschatting van de omvang van het menselijk denkraampje. Een standpunt is maar een standpunt. Niet meer. De betrekkelijkheid van het menselijk inzicht zou de Openbaring noodzakelijk maken. Maar alles wat zou moeten, gebeurt daarmee nog niet. Als men dus kan geloven in de Openbaring en alles wat er geopenbaard heet te zijn, dan kan dat niet dan in een zeer bescheiden dankbaarheid voor de tegemoetkomendheid Gods. Nooit in een zelfzekere trots die de waarheid in pacht meent te hebben. De waarheid is de objectieve pool van de religie, de menselijke ‘verwerking’ van de Openbaring. De subjectieve pool van de religie, de vroomheid, blijkt in dit verband de voorwaarde voor de erkenning van de perspectieven van de Openbaring. Vroomheid is resultaat van en voorwaarde tot waarheid omdat ze gevoelig maakt voor de Openbaring en de Openbaring van transcendentale tot menselijke werkelijkheid vormt. Hetzelfde algemener anthropologisch geformuleerd: de bestaansvoorwaarden bepalen de mens, maar de mens geeft de bestaansvoorwaarden hun levende vorm. De bestaansvoorwaarden liggen zowel op het gebied | |
[pagina 26]
| |
van de natuur - biologische, biochemische en organische wetmatigheden die mijn wezen bepalen - als op dat van de cultuur, de ‘tweede natuur’, - de wetten van traditie, taal en samenleving, die de contouren van de levensvorm vastleggen. Vanuit de samenhang tussen Openbaring, waarheid en vroomheid en de vervulling die een mens daarin vinden kan, wordt het probleem van het confessionalisme een van de grootste handicaps voor een natuurlijke houding tegenover de godsdienst. Een andere aanwijzing daarvoor is de grote rancune tegen de godsdienst waar datzelfde confessionalisme toe heeft geleid. De Nederlandse situatie is - misschien wel alleen op dit punt - tekenend voor de ontwikkelingen binnen het katholicisme. Door de loop van de geschiedenis werd het confessionalisme ten onzent opgelegd pandoer: het belangrijkste wapen in de godsdienstoorlog, de verdrukking die er het gevolg van was en de emancipatiestrijd die er op volgde. Het wapen heeft zich gekeerd tegen de gebruiker zelf, zoals wapens plegen te doen. In tijd van oorlog moet men rekenen op ersatz in plaats van goed voedsel. De oorlog die het katholicisme tegen zichzelf heeft gevoerd, tegen de zinnelijkheid, tegen de wetenschap heeft niet alleen geleid tot een duidelijker omschrijving van haar eigen standpunt - in theologische kringen hoort men dit gemakkelijk aanmerken als het positieve aspect van ketterijen -, maar ook en vooral tot een te duidelijke verharding van haar inhouden tot te duidelijke standpunten. Dogmata werden wetten en morele inzichten konden met sancties worden doorgedreven. Wie werkelijk met de godsdienst zou willen breken of zich ertoe zou willen bekeren dient deze confessionalistische vertekening van het perspectief overwonnen te hebben, wil hij zich niet belachelijk maken met het opvoeren van een show die elke menselijke inhoud mist. De geschiedenis schijnt ons heden een nieuwe kans te bieden het katholicisme weer te gaan opvatten en beleven als een godsdienst. Wie vanuit dat oogpunt de katholieke traditie beschouwt, vindt veel dat inspirerend en boeiend is. De duiding van het katholicisme als godsdienst is een even trefzekere keuze voor de menselijke vrijheid als de maatschappij-kritische duiding van de godsdienst. Even trefzeker: minder spectaculair maar wellicht meer rekening houdend met de wetten van het menselijk hart. Het aangetroffen katholicisme zelf bewust hernemen als het kader van de persoonlijke godsdienstige ontplooiing wortelt in de behoefte om in vrijheid herboren te worden. Deze behoefte is het meest karakteristieke van onze plaats in de geschiedenis alsook een der belangrijkste motieven in het optreden van de stichter van de katholieke godsdienst. Die vreemde samenhang is minstens een uitdaging. De convertieten geloven de apologeten; de renegaten keren de apologie om; de gelovigen geloven het wel en vinden de eersten verkrampt en de tweeden druktemakers-om-niet. Verkramping en drukte zijn soms schilderachtig, soms deerniswekkend, maar altijd de tegenstellingen van werkelijke vrijheid, die natuurlijkheid is. Zolang wij kunnen nagaan is de familie al katholiek en dat is een geruststellend idee. Het predicaat heeft het uitgehouden onder | |
[pagina 27]
| |
de meest wisselende omstandigheden. Neem tante Til bijvoorbeeld. Zij is een nonnetje van achter in de tachtig, dat zich heeft ontwikkeld van kap tot sluier en nu haar dagen slijt met bloemen verzorgen en zo nu en dan een echt hoedje of een bontmuts gaat kopen in de naburige stad. Respectabele staat van dienst in het onderwijs. Nog altijd vroom en nog steeds schrijfster van wat bedillerige brieven. Alles is veranderd en eigenlijk niets. Ze is niet bang voor de dood, maar verlangt er ook niet overdreven naar. Ze is geen mystica, maar ook geen rebbelende buurvrouw. Tante Til is jong geweest en oud geworden, onuitstaanbaar geweest en verdraagzaam geworden. En omgekeerd. Ze heeft elke dag haar gebeden gezegd, zelfs als ze er geen zin in had en ze soms overgeslagen, uit noodzaak terwijl ze er wel zin in had. Alles is veranderd en niets. De nadruk op de ontoereikendheid van de rede om het bestaan en de kosmos te verklaren, laat staan er definitief iets aan te veranderen zal gemakkelijk en terecht worden aangezien voor een vorm van fatalisme. Een bewust gehuldigd fatalisme kan een mogelijkheid zijn om zich met het bestaan te verzoenen. In dat opzicht is het evenzeer een voorwaarde voor werkelijke vrijheid als idealistische opstandigheid. Alleen binnen deze vrijheid kan ooit de ervaring doorklinken, dat het bestaan zich over de mens ontfermt. Dan ligt mijns inziens de weg open voor een zicht op het wezen van het katholicisme: het fatalisme van de genade. Fatalisme van de genade verwacht niet de apathie als het meest adequate menselijke antwoord. Integendeel: het sterke vermoeden dat het bestaan zelf de zin van het bestaande bewijst, wil beleefd worden als dankbaarheid voor het bestaan en alles wat bestaat. Alles. De creativiteit die vereist is om alles binnen dat licht te hernemen, is de voorwaarde om de eigenlijke pretentie van het katholicisme waar te kunnen maken. Niet alleen denkend. En ook niet alleen dichtend. | |
Don Juan of de dreiging van de karikatuurZinnelijkheid, hardheid, vrijheid. Het innemendst van deze drie is de zinnelijkheid. De beide anderen krijgen hun reliëf ook vanuit die zinnelijkheid, al is het niet het wezenlijkste begrip van de drie. De zinnelijkheid van Don Juan wekt herinneringen aan het verloren paradijs. Zo ongebonden te kunnen genieten van wat genietbaar is; en de rest - de smerigheid, de verrotting, of de middelmatigheid, de saaiheid - niet te hoeven zien, het is een lot dat mensen nauwelijks gegund lijkt. Daarbij moet direct worden aangetekend dat zij zich naar het vage vermoeden dat het hen niet gegund zou zijn, maar al te gemakkelijk voegen. Sinds jaar en dag heeft de moderne mens, dezelfde die de religie afgetakeld en verdrongen heeft, zich door de plicht, of de moraal, of de angst, of zelfs door de trots, de zinnelijkheid laten ontnemen. Zijn blik is er troebel door geworden, zijn waarnemingsorganen zijn vereelt en zijn ervaring is er ordeloos en koud door geworden. Zijn levensbeeld werd op grond van deze ervaring dermate eenzijdig dat steeds caricaturaler concepten moesten worden uitgevonden: als een wanhopige poging om toch nog een soort evenwicht te vinden. De keerzijde van de ont-zinnelijking van | |
[pagina 28]
| |
de mens is het toenemende belang van het concept van het empirische. De empirie is de objectivering van de zinnelijkheid, en daarmee ook de wegzuivering van de schoonheidservaring. In de oorspronkelijke eenheid van waarneming en waargenomene was die per se ingesloten als de bijdrage die de mens aan het waargenomene schonk. Maar binnen de grenzen van het empirische eist de mens alleen maar van het bestaande dat het zijn structuur en wetmatigheden prijs geeft. Die vraag is niet belangeloos, ze is gericht op het klaar maken voor gebruik. Het probleem ligt niet zonder meer in dat gebrek aan belangeloosheid. Degene die op de versiertoer gaat, is ook niet belangeloos in zijn zinnelijkheid. Het probleem ligt in de koele, lege eenzijdigheid van het belang.
Velen maken zich zorgen over de ontwikkelingen in N.W. Europa in de beleving van de sexualiteit en de vrijheid in het sexuele gedrag. Aan deze bezorgdheid hoeft geen eng moralisme ten grondslag te liggen. Vanuit een visioen van ontspannen zinnelijkheid komt veel van wat onder de trotse titel ‘sexuele bevrijding’ wordt verkocht, toch over als een nieuw verslavingsmechanisme, uit de nood van een vereelte ervaring geboren. Als dat op den duur zou uitlopen op een toestand waarin mensen elkaar alleen nog maar kunnen verkrachten voor ze iets aan elkaar ervaren, dan is die ontwikkeling inderdaad zorgwekkend te noemen. De moralisten - evengoed de vaklui van de kerk als die van de N.V.S.H. of het C.O.C. - dienen te gaan inzien, dat zij momenteel meer te doen hebben dan het bedenken van de klinische of maatschappelijke consequenties van bepaalde gedragspatronen. De werkelijke sexuele vrijheid berust behalve op de mogelijkheid sexuele behoeften/verlangens vorm te geven in een adequaat gedrag, evenzeer op een visie waarbinnen die behoeften en verlangens hun perspectief krijgen èn op een levenskunst waarbinnen dat gedrag zijn uiterste mogelijkheden prijs geeft. Die eenheid van levensvisie en levenskunst maakt een nieuwe waardering van de zinnelijkheid mogelijk. De matrix van elke schoonheidservaring is het menselijk lichaam. Het lichaam is meer als alleen vorm: het is leven, warmte, expressie. Terwijl ik dit schrijf, staan de eerste hyacinten van dit jaar waanzinnig te geuren: een zware, eenigszins bedwelmende geur; weeig een beetje; het bezorgt mij een lichte hoofdpijn. De kleuren zijn sterke, aantrekkelijke blikvangers tussen de groene planten die tot nu de winter hebben overleefd. Maar ik realiseer mij terdege dat ik zo van bloemen kan genieten, omdat mijn moeder mij het genot van haar koestering heeft gegund. De omhelzing van de mens door de mens ontsluit de wereld in haar zinnelijke volheid. De schoonheid wordt door de esthetiek en de mode - of welke codificering dan ook - los gesneden van haar vitale bron en daarmee een caricatuur van zichzelf. De perfectie van het meest klassieke kunstwerk haalt het uiteindelijk nooit tegen de directheid en warmte van een onhandig menselijk gebaar of de sprekendheid van een onvolmaakt gevormd maar lief mensengelaat. De schoonheid ontaardt in haar eigen perfectie wanneer zij al te zeer geobjecti- | |
[pagina 29]
| |
veerd wordt. Dan wordt ze protserige woekering van vormen en codes. Alleen de schoonheid als levende - en daarom overtuigende - werkelijkheid is opgewassen tegen het regime van het empirische. Zinnelijkheid is onmiddellijk. Opvoeding en vorming kunnen dan ook alleen maar de voorwaarden voor de ontwikkeling van de zinnelijkheid scheppen: het eigenlijk zinnelijke genot vraagt behalve die voorwaarden vooral ook de moed om de werkelijkheid te durven aanvaarden als de kans tot genot en bevrediging die zij voorgeeft te zijn. Don Juan is in zijn verhouding tot de werkelijkheid eigenlijk een religieus personnage. Ook zijn bestaan oscilleert tussen de meest radicale vormen van toewijding en aanbidding. Het immanent karakter van zijn toewijding en aanbidding wordt wezenlijk doorbroken door zijn radicaliteit. Die religiositeit blijkt ook uit een feit dat hierbij direct aansluit: Don Juan was geen zuinig mens. Hij was een Spaanse grande, voor wie vrijgevigheid een vanzelfsprekendheid was. Zijn probleem was de mate van vrijgevigheid: wegens zijn passie voor vrijheid zal zijn vrijgevigheid nooit de dimensie van de ontlediging ingaan. Daarmee blijft hij onderworpen aan de tyrannie van het zelf en, ondanks de veelheid van zijn veroveringen, uiteindelijk een onbevredigd mens. De bevrediging veronderstelt de overgave. De overgave is de bloem van de vrijgevigheid. Onder alle cultiveringen van overgave en vrijgevigheid ligt een simpel gegeven: het vertrouwen, direct en vitaal, in de werkelijkheid, een verzoendheid met het bestaan die de overgave mogelijk maakt. Is die grond afwezig dan is alle cultivering maskering van vrekkigheid en onmacht. De onopgeloste vraag rond Don Juan: was hij wantrouwig en daarom zo gesteld op zijn vrijheid; of was zijn vrijheid de natuurlijke ontplooiing van zijn zelfvertrouwen? Het feit dat hij zo ongegeneerd zijn leven cultiveerde, met name op het punt van de zinnelijkheid, lost deze vraag niet op. Integendeel. Het is dezelfde vraag die ten grondslag ligt aan elke filosofie van kunst en literatuur. Ook kunst en literatuur zijn cultiveringen van menselijke werkelijkheid. Zijn zij als zodanig maskering of openbaring? Vlucht of toewijding? Is de kunstenaar, de schrijver, een moedig of juist een laf mens? Is hij vrijgevig of vrekkig? De literaire werkelijkheid: evenzeer de obscure kroeg waar liefhebbers jongetjes van 13-14 jaar kunnen kopen als de majestueuze pracht van ‘Ellmauer Tor’, een bergpas van kale rotsen, die uitziet over de liefelijkste dalen van Beieren en Tirol onder een strak blauwe hemel. Tegengestelde emoties. Noch qua object, noch in de daarmee samenhangende emoties is de literator in beginsel beperkt of te beperken. De kern van de verantwoording van zijn bestaan ligt elders. Don Juan weigert om de wil de leemte te laten opvullen tussen emotie en daad. Daarvoor schijnt hij te zeer én zijn emoties én zijn daadkracht te vertrouwen. Hij weigert zich te binden aan een gevaarlijke abstractie (die wij toch niet kunnen missen): de hulpconstructie van de plicht. De zinnelijkheid - het leefbaar maken, de ver- | |
[pagina 30]
| |
menselijking van het concept van het empirische - wordt daarmee gelegd in de sfeer van het mogelijke. In deze kan men niets en niemand - en zeker niet zichzelf - dwingen. Zoals de zinnelijkheid de vrijheid profileert als afkeer van een bepaalde moraal, zo profileert de vrijheid de zinnelijkheid als een mogelijke bestaanswijze die haar eigenheid en bevredigend karakter verliest bij het geringste spoor van (zelf)dwang. Nogmaals: ‘zinnelijkheid’ misstaat dus zonder meer in welk partijprogramma dan ook; men kan pogen de voorwaarden ertoe te bevorderen. Deze onvatbaarheid van de zinnelijkheid kan gevoeglijk als symbool gelden voor de onvatbaarheid van het literaire. In beide gevallen gaat het om concepten die onderworpen dienen te worden aan de feiten maar zich in die confrontatie ontbinden en in de wereld der feiten slechts sporen nalaten. Zonder die sporen zou de wereld der feiten armer, leger en kouder zijn. Maar zelf kan ze geen zinnelijkheid of literatuur oproepen als ze zichzelf (door de mensen die in haar leven) ervaart als arm, leeg en koud. Daarvoor is zij overgeleverd aan het toeval. Zij kan dit toeval en haar afhankelijkheid ervan afschermen door legendes uit te vinden. Daarmee onderlijnt zij uiteindelijk alleen maar haar kwetsbaarheid. De mensen kunnen zich aan die legendes gaan onderwerpen, de levensbeelden die erin opgeroepen worden aan zichzelf opleggen, maar daarmee onderstrepen zij slechts hun onmacht. Zo'n legende is Don Juan: het bloedloze beeld van het echte leven, van ‘hét leven’. Don Juan heeft nooit bestaan: hij is alleen maar betekenis. Geen inconsequentie van zijn kant corrigeert de verwachtingen die men ongecontroleerd van hem koestert. Zijn doen en laten, uitdrukking van absolute vrijheid, beweegt zich volledig binnen de paden die anderen voor hem uitzetten. Welke anderen? Schrijvers! Zij vinden het levenloze en willoze symbool uit van levenslust en wilskracht. Zij vertekenen het feitelijke mensenbestaan tot caricatuur. Waarom doen schrijvers dat, afgoden en caricaturen maken? Men kan een bijbelse bezwering tegen hen aansmijten: ‘Gij zult u geen Godenbeeld maken, noch enig beeld van wat in de hemel daarboven, op de aarde beneden of in het water onder de aarde is. Gij moogt ze niet aanbidden, want Ik, Jahweh, ben een naijverige God.’ De machteloze naijver van de God die zich garant wil stellen voor transparante menselijkheid, is uitgegroeid tot een lachwekkende pretentie; nooit is zij opgewassen geweest tegen de vraag van het volk om beelden en de behoefte van de kunstenaars hun creativiteit op die vraag uit te leven. De redding van de mens moet in deze komen van de kunst zelf. Maar de kunst voelt zich machteloos, niet eens meer in staat zichzelf te redden. De aftakeling van idolen heeft haar een tijdlang bezig gehouden, maar is toch immers alleen maar weer uitgelopen op nieuwe idolen en caricaturen. Zelfs de wanhoop om deze desillusie heeft zich al weer verhard tot een soort code. De les die te leren zou zijn uit het lot van Don Juan: slechts de feitelijkheid van het bestaan behoedt dat bestaan voor | |
[pagina 31]
| |
absurditeit. De rest is schijn. En als ze schone schijn is verliest ze haar schoonheid ook nog wel. Aan die stand van zaken doet geen enkel literair talent iets aan of af. Maar ze wordt aanvaardbaar door de troost van het feit dat iets bestaat, dat zich verbijzondert in het feit dat hyacinten kleur hebben en geuren, dat mensen elkaar willen omhelzen, dat de wereld de mens omhelst. De literatuur heeft slechts één werkelijk uitgangspunt: het wonder dat de waarneming van wat dan ook zich openbaart tot een of andere vorm van welbehagen; wat levenskracht is. | |
Euthyches of het gelijk der monnikenWillekeurig welke levensvorm kan men beoordelen vanuit de in het ooglopende aspecten die ze heeft. Dan is de monnik degene die niet trouwt, die geen rijkdom zoekt, die zus niet en zo niet. Deze benadering houdt niet alleen geen rekening met de motivatie van dat zonderlinge gedrag, de bedoeling ervan, maar ook niet met de wijze waarop het feitelijk wordt beleefd. En het feit dat het bestaat zelf, bewijst dat het op een of andere manier zichzelf weet te motiveren en in dat gedrag een bevrediging vindt. Van buiten af lijkt het bestaan van de monniken zeer onmenselijk en onwerkelijk. Maar het bestaat echt. Niet alleen in het katholicisme; niet alleen in de middeleeuwen. In de godsdienstgeschiedenis treffen we vele vormen aan waarin het zich voordoet en momenteel zijn er zeker twee grote wereldgodsdiensten waarbinnen een duidelijke monnikentraditie bestaat. En het vreemdste is nog dat zij die met monniken in contact komen, niet meer weten welke levensvorm nu de meest werkelijke is: die van de monniken of de hunne. Die twijfel is niet zo vreemd als wij bedenken, dat dat juist het uitgangspunt is van alle monnikendom: waar ligt de grens tussen waarheid, werkelijkheid en waan, illusie? Het ascetisme der monniken heeft op het eerste gezicht iets pervers: waarom waarden laten liggen als ze toegankelijk zijn; waarom jezelf gaan zitten opzouten? De algemene motivatie van dat ascetisme ligt in de ontmaskering van de waan. De pervertering ontstaat wanneer het genot en het geluksgevoel zelf als waan worden aangemerkt. Dat is niet oorspronkelijk: in de oudste christelijke bronnen van het monnikendom zal men ook altijd als doel van de ascetische levensvorm de ware eudaimonia geproclameerd vinden. Dit supreme geluksgevoel kan meer of minder spiritueel worden omschreven. Maar de monnik is evengoed op zoek naar de bevrediging als de gemiddelde mens (onbewust) en de levenskunstenaar (systematisch). Ook de monnik zoekt het geluk systematisch. Zo systematisch dat hij zelfs vanaf het begin bereid is om de meest definitieve tegendelen van het geluk op hun sterkte uit te proberen. Ascetisme wordt niet voor niets vertaald met versterving. Elke aanvechting van het geluk ontmaskert een aspect van waan-zinnigheid aan dat geluk: de aanvechting zelf bederft de bevrediging en tekent déze weg in het zoeken van het geluk als een dwaalweg en uiteindelijk: een doodlopend spoor. De monnik zoekt door de versterving heen (en in de dorre | |
[pagina 32]
| |
woestijn) het geluk achter de dood. De monnik is een absoluut systematicus: op voorhand tracht hij niet alleen een aantal mogelijkheden in te calculeren, zoals elke levensbeschouwing doet om er dan te zijner tijd - vanuit de ervaring (traditie) - mee klaar te komen. De monnik wil vanaf het begin met deze mogelijkheden afrekenen. Daartoe moet hij ze onttrekken aan de gewone loop der gebeurtenissen. De mate waarin dat mogelijk blijkt, bewijst zelf al dat ze goeddeels illusoir zijn. En dat bewijs voert tot een gruwelijke vertwijfeling: als zelfs de tijd niet meer in staat is ons te dragen, wat is er dan eigenlijk nog wel werkelijk? Ik heb laatst een gesprek gehad met een hoer. Over haar werk. En vooral over de gevolgen ervan voor haar eigen gevoelsleven, haar eigen gelukskansen, haar eigen bevrediging in het bestaan. Het ergste was, zei ze, dat je door dit werk tijdloos werd. Ze was er tamelijk jong mee begonnen. Je wordt snel, te snel oud in het leven. En dan ben je plotseling niets meer, leeftijdloos, niet oud en niet jong. Je verdient goed, maar de tijd kun je toch niet terug kopen. Eigenlijk, zei ze, ben ik al een beetje dood. Het geluk der monniken, de werkelijke eudaimonia, is tijdloos. De uitingsvormen ervan in de christelijke traditie, de geestverrukking en de verzonkenheid worden ook veelal gekenmerkt door een onmogelijke tijdservaring. Intensiteit en tijd schijnen omgekeerd evenredig; niet alleen psychisch. Wie radicaal durft te zijn, ziet hoe de tijd binnen de menselijke werkelijkheid vervluchtigt tot een vale middenterm tussen de bijtende waarachtigheid der uitersten: de contingentie aan de ene zijde, zeg: de slijtage, de ontbinding, de dood; en de intensiteit aan de andere zijde, zeg: de concentratie, de verzonkenheid, de verrukking. De definitieve mislukking: de concentratie blijkt niet meer te zijn dan onverdraagzame geborneerdheid; de verzonkenheid niet meer dan apathie; de verrukking niet meer dan hysterie. Dan ontaardt het monnikendom tot, met een uitdrukking uit de christelijke traditie, de zonde tegen de H. Geest, de enige die onvergefelijk is, het ‘taedium esse’, de walging. Het leven ontledigt zichzelf en wel in de levenden. Een levend wezen is een soort bliksemafleider voor de eeuwige, onuitputtelijke levenskracht: het aardt het leven en verslijt daaraan. De monnik is degene die tracht vanaf het moment dat hij zich zijn roeping bewust wordt, dit feit onder ogen te zien en het te laten tellen voor wat het is. Naar hij vermoedt, is het niet definitief. Op grond van dit vermoeden is zijn poging tot radicale eerlijkheid meer als zelfkwelling; het is geloofsdaad, zijn geloof in het Geluk achter de eigenlijk onbevredigende gelukjes. De monnik hakt de gordiaanse knoop van elk menselijk bestaan, de alledaagsheid, rigoureus door. De ‘vita regularis’, die superieure ritmisering van de tijd, drijft de spot met de slepende duur die de alledaagsheid ons oplegt. De onderwerping van het eigen bestaan aan een gulden regel en een obstinate regelmaat is een miskenning van het verschil tussen goede en kwade dagen, prettige en ver- | |
[pagina 33]
| |
velende uren, het dreinen van de zorgen, het vermoeiende van de plicht. De alledaagsheid tarten lijkt onverantwoordelijke hoogmoed. Alleen het werkelijke geloof in het echte Geluk brengt misschien redding. De onthechting aan het bestaande en de wetmatigheden die het bepalen, loopt volgens de boeddhistische traditie uit op het bereiken van het Nirwana en volgens de christelijke traditie op de vereniging met God. De concrete omschrijving van beide eindpunten toont veel overeenkomsten. Vanuit de mens gezien: beiden willen uitkomen bij de nieuwe mens, ontledigd van zichzelf, vervuld van Licht en Waarheid. Het bestaan teruggebracht tot zijn meest essentiële vorm en vervuld van zijn hoogste inhoud. Het beeld van de ‘Nieuwe Mens’ ligt niet alleen aan het bestaan van de monnik, maar aan willekeurig welke levensbeschouwing en ideologie ten grondslag. Het beeld van de menselijke waardigheid, het eindpunt van het menselijk zoeken naar zichzelf is een grondgegeven van het menselijk bewustzijn. De realiteit bederft iedere voortijdige identificatie van de feitelijkheid met dat beeld. Alleen de radicaliteit, de eschatologische realiteit van de monniken schijnt een garantie te leveren voor de integriteit van het zoeken en de waarachtigheid van wat gevonden wordt. Zo gezien is de monnik existentialist en psycho-analyticus avant la lettre. (In ieder geval dunkt mij een der interessanste taken die de wetenschap nog te doen heeft de beschrijving van het monnikenbestaan vanuit beide disciplines). De nieuwe mens is arm, zegt de christelijke traditie. Daarmee wordt niet zonder meer de rijkdom vervloekt. (Een pseudoascetische conclusie die meestal wordt getrokken vanuit sociale mistoestanden.) Hij is arm, omdat de armen het rijk der hemelen behoort. Verondersteld wordt dat de armen leven in een andere werkelijkheid dan die doorgaans geldt. Slechts in de mate dat dat inderdaad het geval is, worden zij zalig geprezen. Zoveel is zeker dat de rijken daarin beklagenswaardig zijn dat ze zich teveel illusies kunnen veroorloven. Op dat punt is hun rijkdom macht. En wie durft van de macht afzien als ze binnen zijn bereik ligt? Door zijn eigen macht wordt de rijke uitgeleverd aan de waan. De nieuwe mens is gehoorzaam, zegt de christelijke traditie. Daarmee wordt geen negatief oordeel uitgesproken over het zelfbewustzijn en de meest markante wijzen waarop dat zich manifesteert: het persoonlijke standpunt, het eigen oordeel. Die zelfstandigheid wordt gekaderd binnen een moreel perspectief op grond van een metafysisch inzicht: de bescheidenheid als deugd - en volgens de traditie is deugd ‘natuurlijkheid’ - op grond van de erkenning van de betrekkelijkheid en contingentie van al het bestaande; ook het eigen inzicht, ook het eigen bewustzijn. De gelofte van gehoorzaamheid is een symbolische onderwerping aan het lot van de mensen en de oneindigheid van de kosmos. De monnik als anti-Prometheus. Een der belangrijkste gevolgen: eerbied voor de natuur en eerbied voor de geschonden medemens. De barmhartigheid der monniken, hun begrip voor de mensen | |
[pagina 34]
| |
en hun toeleg op charitatieve werken hangt inhoudelijk af van hun gehoorzaamheid. Het meest ongelofelijke: de nieuwe mens leeft in sexuele onthouding. ‘In het rijk der hemelen wordt gehuwd noch uitgehuwelijkt’ Op zich is al tekenend dat de techniek, het middel der onthouding, de eigenlijke inhoud der gelofte - de zuiverheid van hart als voorwaarde tot het zien van God - uit het brandpunt van de aandacht heeft verdrongen. Alleen al hieruit zou het belang van de gelofte af te leiden zijn: het feit van de menselijke sexualiteit is van een dergelijke indringende, bijna obsessionele invloed dat zelfs het middel der onthouding gemakkelijk verkeert in een obsessie. Obsessie is onvrijheid; en de onvrijheid staat de overgave van God en mens aan elkaar en daarmee de absolute bevrediging in de weg. De laatste gelofte lijkt even uitzichtloos als noodzakelijk. Wij zullen ons op dit punt dan misschien ook steeds bewuster tevreden moeten stellen met pogingen; te meer om de zin der gelofte door de frustraties van de middelen niet te zeer in zijn tegendeel te laten verkeren. Al in het evangelie worden verschillende soorten eunuchen genoemd; slechts één soort wordt in verband gebracht met de roeping der monniken.
Waaraan levert de monnik zich uit? Aan de toekomst? De toekomst zal een der eerste zaken zijn die hij als illusie zal kunnen ontmaskeren, als onbepaalbaar voorzover ze meer is als een invuloefening van het heden. De toekomst is juist toekomst, tenminste als element van tijd en geschiedenis, voorzover ze nog moet komen, zich nog moet openbaren, nog onbekend en niet bestaand is. De toekomst vraagt hoop noch wanhoop, inzet noch resignatie: de toekomst vraagt slechts geduld van de mens, vergoelijkend geduld voor het feit dat ze zich voortdurend uitstelt. Dat geduld is de kern van het eschatologische bewustzijn als overwinning van de tijd en deszelfs contingentie. De ontmythologisering van het eschatologisch bewustzijn zal bestaan in het uitzuiveren van de historische en tijdscategorieën waarin het zich uitdrukt. Dan wordt het eschatologisch bewustzijn de getuige van het geduld van de mens met zichzelf, zijn grond en zijn lot. Daaraan levert de monnik zich uit. | |
Alles is genadeUitgangspunt voor deze aantekeningen was een persoonlijke vraag aan de schrijver ervan: hoe kan iemand tegelijk theoloog zijn en dichter, tegelijk schrijver van zulke gedichten en van zulke liturgische teksten; tegelijk zo werelds en zo bewust gericht op en bezig met het monnikendom? Was het juist, die tamelijk directe vragen zo uit te breiden; te pogen ze wijsgerig te verdiepen tot even algemene als min of meer abstracte problemen? Een direct en persoonlijk antwoord zou zinvol zijn geweest als het om een strikt persoonlijk probleem zou gaan. Of als de persoon van de beantwoorder zo belangrijk zou zijn geweest dat zijn antwoord, precies als het zijne, belangrijk zou zijn. Dat is niet het geval. Als drager van deze vragen ben ik kind van mijn tijd. Onze tijd zit met een funest en onhoudbaar vooroordeel t.a.v. religie en zin- | |
[pagina 35]
| |
nelijkheid; afzonderlijk, en vooral in hun onderlinge samenhang. In mijn eigen biografie zijn de twee begrippen tot nu toe - op een min of meer eigen wijze -, onmisbaar gebleken. Maar de poging om zelf in het reine te komen met die begrippen, hun samenhang zuiver te denken en eerlijk te beleven, speelt zich af in de contekst van een samenleving en een cultuur die daarin tegelijk mede- en tegenspeler is. Zowel in de uitdrukkelijke of impliciete bevestiging als ontkenning van die begrippen en hun samenhang. Hoewel minder dan het protestantisme heeft het katholicisme zijn eigenheid als godsdienst ook gezocht in een beteugeling van de zinnelijkheid. Zolang deze beteugeling niet of nauwelijks geëffectueerd kon worden, heeft de godsdienst daarmee een kostbare bijdrage geleverd aan de beschaving: ze heeft de mens beschermd tegen de verwarring die van de passies 't gevolg kan zijn. Met de afzichtelijke woekering die redelijkheid en pseudo-redelijkheid zijn gaan vertonen, is de opdracht van de godsdienst veranderd. Haar meest kostbare dogmata vragen om een nieuwe preparatio evangelica: de gezondmaking van waarneming en ervaring waardoor aan de ontwerkelijking van de religieuze ervaring een halt wordt toegeroepen. Hoe wil men iemand duidelijk maken dat God liefde, schoonheid en waarheid is, als hij niet anders kent als onbevredigbare geilheid, opmaak, smuk, het gelijk van de meerderheid of de gerationaliseerde vooroordelen die de tijd gevangen houden? Overal liggen er wel elementen van een nieuw humanisme. Maar de wetenschap is wegens haar disciplinaire verdeeldheid en haar voortijdig ideologisch engagement nauwelijks in staat ze bijeen te voegen tot een inspirerend mensbeeld. De godsdienst wordt hetzij te zeer gehinderd door een autoritaire interpretatie van haar traditie, hetzij door de rancune of de onverschilligheid van hen tot wie zij zich richt. Kan de literatuur de mens teruggeven aan zichzelf? Ondanks haar fragmentarisch en kaleidoscopisch karakter een soort grondhouding uitwerken, waarin de vervreemding overwonnen en de werkelijkheid weer zo toegankelijk wordt dat zij bevrediging schenkt, meer dan dat zij wonden en littekens toebrengt?
De literatuur kan in elk geval vanuit haar eigen aard de volgende wezenlijke bijdrage leveren voor het mensbeeld: de formele, inhoudsloze opvatting van het bewustzijn kan zij overwinnen. Zij kan het bewustzijn voltekenen als het beeld van de mens van zijn waardigheid. Vandaaruit zoekt hij de weg door het leven, langs en door de teleurstellingen heen, in en door de successen en bevredigingen heen. Vanuit dat ‘volle’ bewustzijn kan ook de rede weer de plaats krijgen die zij behoort te hebben: een middel om de tegenspraken te verhelderen en de lasten te verlichten. Alle gepraat over intellectuele methoden en prestaties is pervers als het niet is ingebed in een levendig besef van de functie van de rede; en daarmee van haar betrekkelijkheid. Wat dat betreft staan wij op een keerpunt in de geschiedenis. Het oude adagium ‘fides quaerens intellectum’ dient te worden omgedraaid tot ‘intellectus quaerens fidem’. Dit geloof is niet in eerste instantie de godsdienstige belijdenis; wel het vernieuwde en bezielende vertrouwen van de | |
[pagina 36]
| |
mens in zijn bestaan. Vanuit dat mensbeeld krijgt de godsdienstige belijdenis pas reliëf. Achter al het bestaande gaapt de afgrond van zijn geheimvolle onverklaarbaarheid. Dit mysterie kan ervaren worden als dreiging of als ontferming, als leegte of als volheid, als bron van angst en vertwijfeling of als bron van geluk en vreugde. De katholieke belijdenis poogt door het gevecht met de engel heen het geloof in de overwinning van de genade levendig te houden. Zij is in die poging alleen dan geloofwaardig als zij de zwaarte van het gevecht niet veronachtzaamt en haar ogen niet sluit, ook niet voor de misselijkste, kleinzieligste en vernederendste aspecten ervan. En als zij werkelijk het uiterste geeft om de mens tot zichzelf te laten komen én ondanks, én in die worsteling. Dan kan zij bijdragen aan de verworteling van de zekerheid dat het bestaan zich over de mens ontfermt, omdat de Koning voor wie alles leeft, de mens dat bestaan van harte heeft gegund. Geen nostalgischer ervaring dan de avonden van het weekeinde in de binnenstad. Van de ene kant in het openbaar het minnespel en de betoverende uitingen van genegenheid, van genoegen in elkaars gezelschap. Van de andere kant de wanhoop van zelfbeslotenheid, de onmacht elkaar te vinden, de mensen als de verlegen en murw geworden gevangenen van hun eigen lichaam en hun verlangen. Waarom? En waarom sluit ik mij nog te vaak op in de tamelijk onaantastbare positie van de beschouwer, die niets prijs geeft dan zijn perverse begrip voor de onmacht; van anderen, van zichzelf? Uitbundigheid en weemoed; zinnelijkheid in zijn meest innemende vorm en onthouding om de meest begrijpelijke redenen. De mensen zijn laf; en lief. Het moet mogelijk zijn en het is onze taak die mogelijkheid te verwerkelijken, nu eens als monnik, dan weer eens als levensgenieter.... Het moet mogelijk zijn om de weemoed te kunnen laten uitgroeien tot een vorm van levensmoed en de uitbundigheid tot een vorm van levensvreugde. Wij moeten ons alledaagse bestaan met zijn uiteindelijke vragen (en onszelf heen en weer geslingerd tussen die twee polen) weer kunnen gaan ervaren en begrijpen als trefpunt van die moed en die vreugde. Dan zullen wij zien hoe dit zelfbegrip en deze zelfervaring zich openbaren als vormen van genade. Kortom: het moet mogelijk zijn om het persoonlijke mens-zijn uit te leven als iets dat de drager ervan gegund is, door de Eerste en verdere oorzaken ervan. Want belangrijker nog dan het antwoord op de vraag waarom ik leef, is de zekerheid dat ik levensvatbaar ben gebleken, zij het ook in voortdurend gevecht met dood en mislukking. Het feit dat iets bestaat, bewijst dat het zinvol is. Ik kan alleen maar bedroefd zijn over de betrekkelijkheid van mijn rede, die niet in staat blijkt die zin te ontcijferen en voortdurend zijn onmacht verbergt achter ontkenningen (discriminaties), die op den duur zichzelf gaan bewijzen. Literatuur en godsdienst zijn beide geroepen om met een bijna cynische eerlijkheid de werkelijke grenzen van zin en bestaan vast te leggen. En tot de ontdekking te komen - en de belijdenis daarvan - dat het open grenzen zijn. En achter die open grenzen....?
God zegene U en schenke de wereld vrede. |
|