Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Religie als kollektief waansysteemAls ik zo 's in m'n kristallen bol kijk, dan zit het wel goed met de toekomst van de religie. De meest merkwaardige religieuze sekten weten, vooral onder het jonge, hippe volkje, altijd wel een paar honderd aanhangers achter zich te krijgen. Hare Krisnavogels, Jezus-people, Johan Maasbach-volgelingen, Zenboeddhisten, lieden van de Pinksterbeweging, Rozekruisers en god-weet-wat voor onduidelijke genootschappen zich in een snel groeiende belangstelling kunnen verheugen. Het jonge volkje eksperimenteert graag op het religieuze vlak en ik geloof dat, hoe ingewikkelder en bedreigender de maatschappij wordt voor het individu, hoe meer men geneigd is steun en troost te zoeken in een heilsleer. Maar dit is een open deur, die de laatste jaren al talloze malen is ingetrapt. Een andere open deur: de traditionele westerse godsdiensten (roomskatolicisme, gereformeerde kerk, nederlands hervormde kerk, enz.) pikken weinig graantjes mee van deze voorraad nieuwe heilszoekers, integendeel, de afvalligheid is groot en de bolwerken zelf kraken intern. De beruchte generatiekloof: de godsdienst van de ouders is weinig aantrekkelijk of ze wordt zelfs verantwoordelijk gesteld voor de ellende van de wereld in het algemeen en voor die van de persoon in kwestie in het bijzonder. Dus niet het geloof van de ouders, doch de behoefte aan een geloof blijft bestaan en wordt zelfs groter. EldersGa naar voetnoot1) heb ik al eens een poging gedaan voor mezelf orde op zaken te stellen wat betreft mijn eigen wereldbeeld en voor het gemak heb ik dit wereldbeeld een waansysteem genoemd. Ben ik een waanlijder? Het klinkt wat kras, maar ik moest bekennen dat ik een waanlijder was. Veel werd goed gemaakt door mijn opvatting dat er geen denkende wezens bestaan die geen waanlijder zijn. Dat was mijn troost: alleen of met weinigen gek zijn is niet leuk, lijdt iedereen aan dezelfde kwaal dan valt het niet op. Ik ben tot de konklusie gekomen dat ieder een eigen ‘waansysteem’ heeft, een waanlijder is, uitgaande van enkele basisaksioma's, waarvan het belangrijkste ontleend was aan George BerkeleyGa naar voetnoot2) (een 17e eeuws engelse bisschop): There is no reality apart from experience. Berkeley bouwde zijn theoretiese (waan-)systeem eveneens op dit aksioma, doch hij kwam terecht bij een ‘god’ die ons die ervaringen zou geven. Ik redeneerde een andere kant op: geen ‘werkelijkheid’ zonder ervaring was het onbewezen en onbewijsbare basisaksioma en ik ging verder met ‘er is geen ervaring zonder een persoon die ervaart (waarneemt)’, logies, nietwaar? Kunt u zich een foto voorstellen zonder dat er een fototoestel aan te pas is gekomen? De volgende stap is dan snel gedaan: ‘Zonder personen die ervaren is er geen werkelijkheid’. Dit houdt in dat een werkelijkheid ‘an sich’, zoals Kant dat noemde, principieel niet kenbaar is, ik bedoel dat een werkelijkheid zonder een waarnemer niet mogelijk is. En zo is het gekomen dat ik tegenwoordig ‘werkelijkheid’ altijd tussen aanhalingstekens plaats en het bestaan van een ‘objektieve werkelijkheid’ ontken. Uitzichtloos solipsisme, zal men hoofdschuddend mompelen en ze hebben misschien gelijk, want met dit inzicht kun je weinig nuttige dingen doen. Als Newton niet in een ‘objektieve werkelijkheid’ had geloofd, zaten we nu nog bij kaarslicht te lezen en vervoerden we ons nog met de postkoets. Maar nuttige dingen verzinnen, was | |
[pagina 3]
| |
niet mijn doel, ik wilde slechts konsekwent doordenken. Daar er dus van ‘werkelijkheid’ geen sprake meer was, kon niets mij er van weerhouden mijn terminologie te herzien en voor ‘werkelijkheid’ het woord ‘waan’ of ‘waansysteem’ te substitueren. Ik raadpleegde de Algemene Winkler Prins voor een definitie van waan: Foutief inzicht, dat onbeïnvloedbaar is voor verstandelijke argumenten tegen alles en iedereen wordt volgehouden en dat zelfs denken en handelen aan zich ondergeschikt maakt. Wie heeft het recht iemand te betichten van een foutief inzicht, als een ‘juist’ inzicht (in de ‘werkelijkheid’) onmogelijk is en de inzichten omtrent die zg. ‘werkelijkheid’ nogal variëren onder de mensen. Mensen die we toch geen van allen ‘krankzinnig’ wensen te noemen, zoals een roomskatolieke psychiater, een eksistentialistiese psycholoog, een Zen-boeddhistiese huisarts, een humanistiese maatschappelijk werkster of een kalvinistiese dominee. Als we het woord ‘foutief’ uit bovenstaande definitie weglaten, zijn al deze ‘verstandige’ lieden dus waanlijders, want hun inzicht is onbeïnvloedbaar voor verstandelijke argumenten (heeft u al eens gediskussieerd met een Mormoon?), wordt tegen alles en iedereen volgehouden en maakt zelfs denken en handelen aan zich ondergeschikt (wie heeft nooit gehoord van de leus ‘christelijke inspiratie’, die vele politieke partijen in hun vaandel voeren?). Enfin, alleen de sukkelaar die het inzicht heeft dat hij de wereld kan redden, omdat hij een reïncarnatie van Jezus Christus is, staat in z'n eentje, wordt uitgelachen en tenslotte in een kliniek gestopt. Hij is gek, hij is een waanlijder, want niemand gelooft hem, maar wij, die geloven in de vrijheid van de mens, in ‘de’ werkelijkheid, in God, in de techniek en de vooruitgang, wij zijn ‘normaal’, want het demokratiese principe van ‘de meeste stemmen gelden’ valt uit in ons voordeel. Samen met ons geloven miljoenen anderen ook in de vrijheid van de mens, in ‘de’ werkelijkheid, in God, in de techniek en de vooruitgang. Teneinde de sukkelaar zonder medestanders te onderscheiden van de sukkelaars met duizenden of miljoenen medestanders in een bepaald ‘inzicht’, maakte ik de indeling individueel waansysteem tegenover kollektief waansysteem. Kollektieve waansystemen zijn die theoretiese bouwwerken (altijd gebaseerd op onbewezen en onbewijsbare basisaksioma's) waarin honderden, duizenden of meer anderen geloven. Deze waansystemen hebben verschillende namen: ideologieën, wetenschappelijke theorieën, ‘de’ wetenschap, logika en godsdiensten. De vermoedelijke basis voor al deze theoretiese bouwwerken is de onmogelijkheid van het niet-kausale denken. Ik stel me het ontstaan van de eerste religieuze ‘waansystemen’ als volgt, enigszins gesimplificeerd voor: primitieve holenvolken zijn de taal (en daarmee het denken) gaan beheersen. Ze zagen merkwaardige dingen om zich heen gebeuren: bliksemstralen kwamen uit de hemel, gevolgd door donderslagen bijvoorbeeld. Het was voor die mensen maar een angstige geschiedenis, ze kropen diep weg in hun holen, en hielden zich gedeisd. Uit ervaring wisten ze wel dat het over zou gaan, maar toch begonnen ze zich af te vragen hoe dat nu toch allemaal kwam, waarom dat nu moest gebeuren. Het vragen naar het ‘waarom’ en ‘hoe’ (kausale vragen) is de oorsprong van de theoretiese ontwikkeling van de mens. Ze stapten tenslotte naar de stamoudste en legden hem hun vragen voor. De stamoudste sloeg aan het piekeren want hij wist dat hij aan gezag behoorlijk zou inboeten als hij geen antwoord kon geven. En zo ontstond de dondergod. ‘Die bliksem en donder’, zo sprak de stam- | |
[pagina 4]
| |
oudste, ‘dat wordt veroorzaakt door een grote, machtige geest, onzichtbaar en onkenbaar, die met een enorme hamer op een rotsblok slaat, zodat de vonken eraf springen.’ Tevreden gingen de stamgenoten terug naar hun holen, ze hadden een ‘verklaring’, een antwoord op hun ‘waarom?’ en dat werkte geruststellend. Iets onverklaarbaars is verontrustend en angstig-makend. Als ik ineens moet kokhalzen en bloed ga spuwen, dan roep ik de dokter. Deze onderzoekt me, mompelt een paar latijnse termen en ik haal al opgelucht adem. Het mysterie wordt doorgrond, de rest zal ook wel goed komen, de witte tovenaar schrijft een medicijn voor. Het is niet eens nodig dat ik het begrijp, hoewel dat nog geruststellender is, maar als er maar iemand is die het begrijpt. Het onheilspellende, angstwekkende, duivelachtige van psychotici verdween toen ze tot patiënten werden ‘verklaard’, latijnse termen deden de rest. De waan redt voor het ondraaglijke, grimmige inzicht, schrijft P.C. Kuiper,Ga naar voetnoot3) ik zou het iets anders willen formuleren: de waan, als verklarend theoreties bouwsel, behoedt ons voor een ondraaglijke, grimmige angst. De angst voor het onbekende. En wat voor ons wel altijd onbekend zal blijven is de dood. Wat gebeurt er met ons na de dood? Hoe is het, hoe voelt het aan om dood te zijn? Het aardige van iedere religie is, dat ze op deze vragen meetal een troostend antwoord geeft: hiernamaals, reïncarnatie en godweetwat voor vrolijke dingen stelt de religie ons in het vooruitzicht, in ieder geval zegt ze niet ‘Ik weet 't niet’, of ‘Je verdwijnt, met lichaam en ziel en er blijft geen spaan van je over’. Daarom zal de religie ook in de toekomst wel een onuitroeibaar verschijnsel blijven, uiterlijk steeds veranderend, maar de kernvragen ‘waar kom ik vandaan’ en ‘waar ga ik naar toe?’ zal ze altijd trouw blijven beantwoorden. Ikzelf hou het echter liever op ‘nescio’ (Ik weet het niet), dan mezelf een rad voor de ogen te draaien. Waarom?
Peter Andriesse | |
Niet bedreigd door het onverklaarbareHet verlangen om (ondanks, of juist dóór, groeiend besef van individualiteit) bij iets of iemand te horen, deel te zijn van een zinvol geheel, is volgens mij de mens eigen. Als zinvol wordt beschouwd een leven, waarin plaats en (uitings)vorm(en) bestaan voor zoveel mogelijk complexe, vaak tegenstrijdige, gevoelens en strevingen, die nu eens z.g. animaal van oorsprong zijn, dan weer van een andere, ‘hogere’ orde schijnen. De ons aangeboren drang tot kennen, experimenteren, is niet opgewassen tegen de omvang van wat onverklaarbaar blijft. Alle godsdiensten, vanaf de meest primitieve, tot en met de hoogstontwikkelde, monotheïstische, zijn systemen waarin de mens antwoorden en oplossingen heeft pogen te verwerken voor de raadsels van zijn eigen staat en voor die van de wereld om hem heen. Zo is keer op keer met behulp van magie en geheimtaal, of een ‘leer’, een sluitend geheel ontstaan van religio, d.w.z. een samenhang, een verband, waarin ook - of liever, juist - het meest onverklaarbare een functie heeft. De vooruitgang van wetenschap(pen) en technische kennis heeft het gezag van geloofssystemen aangetast. Er zijn ideologieën in omloop gebracht, die op zijn best pretendeerden op een meer efficiënte of menswaardige wijze tegemoet te komen aan die wezenlijke menselijke behoefte aan innerlijke vervulling en verruiming. Binnen de diverse ‘kerken’ hebben zich verschijnselen van verval voorgedaan. Religie in de door mij bedoelde zin en ‘kerk’ dekten elkaar van oudsher onvolledig. Verlies-van-religie blijkt in de praktijk te betekenen: eenzijdige beklemtoning van abstracte waarden en formalisme, | |
[pagina 5]
| |
dogma; of van het materiële; en in het ergste geval: gevoelens van vervreemding en leegte. De exploitatie van de behoefte aan religie is in toenemende mate overgenomen door politiek en commercie. Het wordt met de dag duidelijker, dat de ene noch de andere aanpak in de beslissende dimensie kan voorzien. Vandaar misschien de alom geconstateerde massale overgave (vooral van jongeren) aan allerlei nieuwe interpretaties van oude religies, magie, bijgeloof, riten, occultisme, enz. Daardoor wordt immers het element van het onverklaarbare, waarbij men toch ten nauwste betrokken is (en dat men in de spanningsvelden van actie-comités en/ of computers niet missen kan) weer in de werkelijkheid van het leven opgenomen. Of terugkeer naar religie in vroegere (cultus)vormen mogelijk is, betwijfel ik. Wat mij betreft, ik houd het op leven vanuit de rede (het schrikbeeld voor vele religie-zoekenden). ‘Redelijk’-zijn wil volgens mij zeggen: zich niet bedreigd voelen door wat men als onverklaarbaar aanvaardt; de betrekkelijkheid van het menselijke erkennen, en desondanks zich gedragen naar zijn menselijke aard: onderzoeken, en vervolgens aanpassen of veranderen.
Hella S. Haasse | |
De poort van de droomwereldIn 1932 kwam ik toevallig in contact met een vlaamse theoloog. Mijn eerste roman André Terval, of inleiding tot een leven van Gelijkmoedigheid had mij de reputatie bezorgd van ‘vlaamse Voltaire’ (dixit Raymond Herreman). Van gelovige zijde (Katholieke Encyclopedie) werd ik afgeschilderd als iemand die al de gevestigde waarden aan het wankelen poogt te brengen. De vriend-theoloog trachtte mij terug te leiden naar het geloof van mijn moeder en van Chlotildis. Het viel mij op dat hij zich inspande om de waarheid van het geloof vooral door redelijke, zoniet ‘rationalistische’ argumenten te bewijzen en zodoende vooral het aandeel van de mythe in het geloof te minimaliseren. Zo herinner ik mij dat hij eens zei: ‘De Hemel en de Hel dient men zich niet voor te stellen als gesitueerd op een of andere ster of planeet, 't zij Vega of Capella. Neen, de onsterfelijke ziel van de rechtschapen mens, zodus van hem die een rechte weg heeft bewandeld, gaat na het overlijden van zijn stoffelijk hulsel, verder in dezelfde richting en ‘deze rechtlijnigheid is zijn hemel. Zo ook zal de zondige ziel dolend in het labyrint der passies, in het hiernamaals verder dolen en die kronkelingen vormen zijn Hel’. Ik was ten zeerste ontgoocheld door deze geometrische metafysica en zegde mijn vriend, dat ik liever had zo hij het bestaan van een Paradijs kon bewijzen, waar de musicerende engelen van Jan van Eyck de symfonieën van Gustav Mahler zouden spelen... Het komt mij voor dat de ‘crisis’ die zich in de Roomse Kerk voordoet eenzelfde uiting is van ‘rationalistische’ bezorgdheid; welke, konsekwent doorgezet, van het katholicisme een tweede ‘protestantisme’ moet maken. Men gooit de Heiligen overboord die geen gelegaliseerde geboorteen overlijdensakte kunnen voorleggen. Men dooft de wierookvaten. Tous les parfums de l'Arabie. Men dreigt met het wijwater het kind uit de doopvont weg te gooien. Jammer. Wat voor mij nog altijd de ‘charme’ - ik gebruik dit woord in zijn dubbele betekenis van ‘bekoorlijkheid’ en ‘toverkracht’ - van de katholieke religie uitmaakt is - samen met haar ethica; men vergelijke haar milde zachtmoedigheid met de brutale arrogantie van Nietzsche - de mythe die de poort opent van de droomwereld. Wat nu speciaal de kwestie van het celibaat der priesters betreft, beperk ik mij tot de pertinente opmerking van Louise de Vilmorin, die, klagend over de zedenverwildering der nieuwe generatie, verklaarde: ‘Heden de dag zijn het alleen nog de priesters die verlangen te huwen...’
Raymond Brulez | |
Verdraagzaam heidendom gewenstNooit heb ik gedacht dat het verschijnsel godsdienst, een der allereerste in de menswording, door de crisis in de christelijke kerken kon ophouden te bestaan in de westerse wereld. Nog | |
[pagina 6]
| |
zeer velen geloven in een Schepper die een intelligente persoonlijkheid is, of in een Christus die God was, of in een hiernamaals al of niet met straf en beloning, of in alle drie tegelijk. Vele anderen weten niet precies wat daarover te denken, maar zeggen dat er in elk geval iets moet zijn. Dat alles leidt tot een religieuze ingesteldheid en een drang om die te uiten. Buiten die allen zijn er nog velen die vrezen dat een rigoureus rationalisme de mens innerlijk verarmt en een verwildering van de maatschappij veroorzaakt. Tegen hun eigen dierbaar rationalisme in willen zij de religiositeit ontzien, ze zelfs steunen, in de mening dat de gemiddelde mens het ‘hogere’ en de vrees voor hiernamaalse sanctie nog niet missen kan. De westerse mens heeft graag nog wat godsdienst. Hij voelt er zich edeler, dieper mee. ‘Het grove materialisme’ boezemt hem nog wat afschuw en de ‘grove materialist’ zelf nog steeds wat schaamte in. De nieuwe ‘godsdienstigheid’ in de USA sla ik niet hoger aan dan de contestataire zotternijen die er aan voorafgingen en zo verrassend snel roem- en reukloos sterven. Ik zie er niets in dat op een godsdienst wijst of er toe kan leiden, zoals ik ook nooit geloofd heb in de maatschappelijke vernieuwing door provo's, hippies en andere zotjes. Ik zie er slechts een ondergangsverschijnsel van de godsdienst in. Het ontstaan van een nieuwe godsdienst vergt eeuwen en met een heropgepoetste God, Christus en hemel, die door drie eeuwen van westers denken werden gedesacraliseerd is daarvoor niets te beginnen. Ik zie in het Westen alleen nog toekomst voor een verdraagzaam heidendom dat nog eeuwen lang geduld zal oefenen met hoger gestemde geesten en charlatans.
Gerard Walschap | |
De maning van zijn afwezigheidHeeft de religie toekomst? Wat wordt verstaan onder het veel gebruikte en misbruikte woord religie? Hier wordt het genomen in zijn strikte zin als godsdienst, d.w.z. dienst aan God. De vraag wordt aldus verdubbeld: heeft het zin in God te geloven; heeft het zin God te dienen? Geloven in God is geloven, omdat het geen weten is. Ik geloof, dat God is, maar ik weet het niet. Is Hij er, dan blijft er veel absurd. Is Hij er niet, dan is er eveneens veel absurd. Er is noch totale absurditeit noch totale rationaliteit. God is geen Deus ex machina, die alles oplost door te zijn of door te verdwijnen. Geloven in God blijft geloven, maar geloven zonder handelen, zonder dienst, is een leeg geloof, dat tot niets dient. Geloven in God als dienst betekent drieërlei: innerlijk bij God zijn, met anderen samen vóór God staan; dienst aan anderen, omdat God de God van allen is. Innerlijk bij God zijn, betekent met God zijn als gesprekspartner. Ik geloof, dat dit samen met God zijn nog steeds dezelfde krachten vrij kan maken, als in het verleden zo dikwijls gebeurd is. De gelovige is nooit alleen en nooit zonder hoop. Samen voor God staan is alleen mogelijk, wanneer de gelovigen een gemeenschap vormen en deze gemeenschap een authentieke uitdrukkingswijze vindt. In de geschiedenis van het Christendom vindt men deze uitdrukkingswijze in de Griekse en in de Romeinse liturgie, zoals men haar vindt in de oude elementen van de Joodse liturgie. De Romeinse Gregoriaanse liturgie is verdwenen. Daarmee heeft de Bijbelse God afscheid genomen van het Westen, zich teruggetrokken op Oost-Europa en enkele enclaves in het Westen, enkele kloosters en synagogen, en zich daarnaast voorlopig gehandhaafd in de Islam. In het armzalige gezever en gemoraliseer, in de povere liedjeszangerij van reformatie en hedendaags westers katholicisme rest voor God niets anders dan de vlucht. Dienst aan anderen betekent anderen behulpzaam zijn in het individuele vlak, wat de Christenen altijd wel begrepen hebben, én dienen op het sociaal-politieke vlak: een nieuwe wereld opbouwen, wat de Christenen sinds reformatie en contrareformatie niet meer begrepen hebben. Innerlijke ontmoeting met God, liturgie en politiek zijn samen godsdienst. Bij vele jongeren is een radicale toewending tot de politiek, vele anderen - en daarop doelt de enquête van Raam - zoeken zoiets als een nieuwe mystiek en liturgie. Politiek alleen laat God niet vinden; liturgie en innerlijke Gods- | |
[pagina 7]
| |
beleving zonder politiek zijn in onze tijd inauthentiek geworden. Vandaar dat van een beweging als de Jezus-beweging niets te verwachten valt. Dit emotionele egoïsme zoekt geborgenheid voor zichzelf en laat de wereld, d.w.z. de ellende van de anderen, aan zichzelf over. Innerlijke Godsontmoeting zonder liturgie en politiek wordt onherroepelijk dweperij. Liturgie zonder Godsontmoeting en politiek wordt esteticisme. Politiek zonder Godsontmoeting en liturgie wordt zelfverheerlijking van de mens, wat de Grieken hybris noemden. Slechts als innerlijke Godsbeleving, liturgie en politiek samenkomen, is terugkeer van God tot ons mogelijk. Tot zolang blijft God ons alleen aanwezig in de voortdurende maning van zijn afwezigheid.
Bernard Delfgaauw | |
Religie en literatuurHet scheppen van een tekst is voor mij een essentiële daad, die zoveel zin heeft als mijn eigen bestaan zin heeft. Reeds heel lang vermoedde ik, dat de mens zonder religieuze dimensie een geamputeerd mens was, even gehandicapt als een mens zonder esthetische zin of een mens zonder evolutie-drang. Aan de andere kant beleed ik een absoluut ongeloof: het geloof van de mens in het goddelijke identificeerde zich met het geloof in zijn eigen eeuwig leven. Die bezorgdheid voor zijn onsterfelijkheid beschouwde ik als een laatste illusie van de mens. Volwassen vond ik de mens, die de vaderbeelden aflegde en zichzelf als een volkomen sterfelijk wezen klaar onder ogen kon zien. In die visie heeft de theorie van de psychanalist Paul Diel enigszins verandering gebracht. Resoluut beschouwt Paul Diel alle mythen als symbolische voorstellingen van de strijd die in de psyche geleverd wordt tussen de verschillende psychische functies. De metafysische vraag, de vraag zonder antwoord, die de wetenschap niet stelt omdat er geen antwoord is: waarom is er iets - dit mysterie fundeert de mens in een religieus bewustzijn. Verliest hij het besef van deze vraag, dan is de mens ontaard. De ontzetting, die de mens aangrijpt bij het beleven van die vraag, moet de mens sublimeren tot vertrouwde liefde. ‘God’ symboliseert die vraag, dat mysterie. ‘God’ symboliseert de levensdrang naar harmonie tussen de psychische functies. Het psychisch, symbolisch interpreteren van God en godsdienst geeft mij de totnogtoe meest bevredigende beschouwing van al het gebeuren en van de menselijke ervaring in het bijzonder. Meteen kan ik vrede nemen met alle verhalen en riten die, vaak zo onvolmaakt of verworden, toch de mythe uitbeelden. Het scheppen van literatuur behoort zeker tot de irrationele, mythisch gebonden activiteiten van de mens, dus nauw verbonden met zijn metafysische ervaring. De strijd tussen zijn bewuste functies, zal de schrijver mythisch moeten verbeelden. In de ruimste zin zal zijn activiteit dus religieus zijn, ofschoon dat niet bewust of zeker niet kerkelijk behoeft te zijn. Hiermee wil ik dus zeggen dat zelfs de meest ongelovige poëtische mens religieus is.
Christine D'haen | |
Dubieuze nieuwe religiesHet viel te verwachten dat er te eniger tijd een terugslag zou komen op de secularisatiebewegingen, welke, na de eerste aanzet in de 18e eeuw, pas de laatste kwart-eeuw vrij grote groepen van de georganiseerde religie - en dan nog voornamelijk de christelijke confessies - hebben bereikt. Daarbij moet trouwens opgemerkt worden dat dit nog oppervlakkig gebeurd is. Grote groepen zijn er nooit door geraakt. Voor anderen is het secularisatie-proces een voorwendsel geweest om zich te onttrekken aan vormen van religie die hun niet aanspraken; maar hun behoefte aan religie is gebleven. Het blijkt veel minder vanzelfsprekend dan de eerdere verklaringen ons wilden doen geloven, dat urbanisering en industrialisering vanzelf naar secularisatie zouden leiden. Men zie bijv. naar de opkomst van nieuwe religies in het huidige Japan. Ook in het urbaniserende Afrika is sprake van een nieuwe golf van religiositeit die zich overigens buiten de gevestigde religies beweegt. De behoefte aan omkering-door-projectie van het menselijk | |
[pagina 8]
| |
tekort in een goddelijke overvloed is nu eenmaal één (tussen andere) gegeven van de menselijke cultuur. Onvervulde verlangens en dromen moeten toch ergens werkelijkheid worden. Zolang er pijn is, en die is er heden ten dage in overvloed, is er behoefte aan pijnstillend opium; zolang de utopie ‘nergens is’, blijft er vraag naar kunstmatige paradijzen; zolang de mens bevreesd is voor de wegen der vrijheid, zoekt hij de terugbinding naar de schoot, die religio in wezen is. Bij de gebleken en blijkende onwil (en dus: onmacht) om de toekomst handelend vorm te geven, ligt de uitwijk naar de religie voor de hand. De toekomst wordt aan de aarde ontnomen en in de hemel gelegd. Velen zijn bereid om de vrijheid te ruilen voor een bord hemelpap. Waar Billy Graham met volle zalen voorgaat, volgt de Telegraaf, en de showbiz. De afkalving van de huidige georganiseerde religie, en met name van de christelijke confessies, wordt door deze ontwikkeling nauwelijks tegengehouden. Alles wijst naar nieuwe vormen van religie, mysterie-cultus. Voor degenen die zich op het evangelie beroepen, betekent dit dat zij nog meer dan tevoren zich rekenschap moeten geven of de evangelische beweging nog op enigerlei wijze valt in te passen in het religieuze projectie-schema. Nog vóór de eeuw die hem groot zag worden én sterven, krijgt Karl Barth die een leven lang tegen de religie gevochten heeft, nieuwe actualiteit.
Daniel de Lange | |
Kans bij buitenkerkelijkenOver de congrestitel valt eigenlijk niet zinnig te praten wanneer niet duidelijk is omschreven wat onder religie moet worden verstaan. Religie schijnt mij een vrij algemene menselijke eigenschap met een duidelijk erotische component. Haar toekomst is gegeven met de toekomst van de mens in het algemeen, de behoefte eraan zal toenemen naarmate de maatschappij technischer, massaler, administratiever, anoniemer wordt. Zaken als de Jesus Movement, Zen en andere op Oosterse religieuze motieven gegronde groeperingen zijn manifeste vluchtpogingen. Met de opleving ervan behoeft niemand blij te zijn, de nogal naïeve instemming van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ten spijt. Dat ze zich vooral buiten de kerken om afspelen, ligt voor de hand, want met godsdienst hebben ze niets uit te staan. Dat ze voor de literatuur van nu en in de toekomst van enig belang zijn, schijnt mij bijzonder twijfelachtig. Totnogtoe is daarvan nauwelijks iets gebleken: ze hebben nog niets anders opgeleverd dan vrij saai geschreven verkenningen in een wazig randgebied van de psychologie. Met de godsdienst ligt het anders, maar wie daarover praat moet twee vormen onderscheiden: de binnenkerkelijke en de buitenkerkelijke. (In hoeverre beide samen ‘dé ene kerk’ vormen, moeten de theologen maar uitmaken. Dat is een andere zaak). Voor de binnenkerkelijken ziet het er somber uit. Er zit hier en daar beslist wel leven in, maar waar dit leven zich werkelijk ontwikkeld, wordt het door de huidige clericale structuren naar de kant gedrongen en komt het min of meer noodgedwongen bij de buitenkerkelijken terecht. Te denken dat die structuren makkelijk te veranderen zijn of dat ze - bij wijze van spreken - binnen een jaar of tien wel verdwijnen, schijnt mij een utopie. Er is niet alleen in ons land een groeiende, zich vastbijtende reactie. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Maar van een werkelijke toekomst kan hier, geloof ik, geen sprake meer zijn en voor de literatuur zie ik er ook geen heil in. Literair gezien schijnt het er al tamelijk uitgestorven. Wanneer het er nog slechter mee gaat, zou er uit de rijen der laatste getrouwen misschien een soort extatisch optimistische wanhoopslyriek kunnen opschieten, maar dat die voor de literatuur als zodanig betekenis zou kunnen hebben, kan niemand in ernst menen. Blijven over de buitenkerkelijken, de in kleine groepen werkende gelovigen, van welke confessie dan ook, die nu meestal nog graag randkerkelijken worden genoemd. Hun aantal groeit, overal ter wereld, en van al wat er momenteel op godsdienstig (en religieus) gebied gebeurt, is hun activiteit zeker het belangrijkste. In ieder geval hebben ze de meeste en de beste toekomst. Hoe alles zich in dit opzicht ontwikkelen zal, kan niemand voorspellen, maar er wordt ernstig en enthousiast gezocht naar een oorspronkelijke gods- | |
[pagina 9]
| |
dienstige inspiratie, naar authenticiteit, naar een hartstochtelijk bezigzijn met de wereld, naar werkelijke levenskansen voor vrijheid en geluk. Goede voorbeelden hiervan zijn in ons land gelukkig al te vinden. Het sterkste schijnt mij intussen het door Dorothée Sölle in Keulen geïnspireerde ‘Politisches Nachtgebet’, dat zich uit evangelische inspiratie met graagte op Brecht beroept en dat door auteurs als Grass, Böll en anderen overtuigend wordt gesteund. Dit laatste betekent onder meer dat hier ook voor de literatuur mogelijkheden liggen, zoals die trouwens overal zijn waar het werkelijk gaat om vrijheid en authenticiteit en niet alleen om het heil van de enkeling maar om het geluk van de wereld.
Gabriël Smit | |
Jezus is de beste trip‘De zware eis wordt ons gesteld, in de leegheid dezer wereld het te verdragen, dat God er niet is op de wijze zoals al het andere in de wereld is.’ (Karl Jaspers, Wijsgerig geloof). Het is dan ook niet verwonderlijk, dat er over het godsbegrip de meest vreemdsoortige dingen worden gezegd, dat het dienen of aanbidden van een god op dikwijls absurde manieren plaats vindt, en dat je in de literatuur het verschijnsel religie in allerlei, evenzeer vreemdsoortige vormen tegenkomt. Als koppen boven kranterecensies van mijn vroeger werk trof ik opschriften als ‘Het katholicisme in de praktijk’, ‘De naam van God’, ‘Bezeten van het christendom’. In die tijd liep ik blijkbaar rond met een dosis aandacht voor de wijze waarop het fenomeen religie zich voordeed in een bepaald instituut, een systeem. Het belangrijkste aspect van die aandacht was wel de skepsis (dacht ik). De bron van inspiratie viel hier nogal eens samen met die van ergernis. Sindsdien is voor mij de uiterlijke verschijning van de religie een steeds geringer rol gaan spelen, hoewel geïrriteerdheid niet definitief verdwenen is. Ondanks een bevrijdinsgproces had je nog wel eens een soort heimwee naar een vroegere toestand van geborgenheid en vertrouwen, in jongensjaren door goedgelovige (meer gelovige dan goede) opvoeders bijgebracht. Dit heimwee komt sporadisch nog wel in mijn werk voor (tip voor close readers). Het kost moeite om te leren leven met de leegte, ‘rondom de leegte’. Je bent een zekerheid kwijt, een - nu als apert vals onderkende ethische prikkel ook, je ligt naakt in de nacht op een kale berg. De moeilijkheid met godsdienst is: wat voor god dien je; of met religie: aan wat voor een wezen voel je je verbonden. Bekend is het verhaal van Böll, waarin het woord ‘Gott’ in een op de band opgenomen voordracht overal vervangen moet worden door ‘jenes höhere Wesen das wir anbeten’. Het gaat er nu maar om, over literatuur gesproken, over wélk wezen je dan wel schrijft, welk wezen in bepaalde situaties bedoeld wordt. De historie van de mensheid schijnt te bewijzen, dat de mens aan zo'n hoger wezen behoefte heeft, zoals hij behoefte heeft aan kunst, brood, en spelen. De grens tussen geloof en ongeloof is wazig. De atheïst genoemde Voltaire achtte zichzelf een gelovig man. Wat mij als auteur in dit opzicht wel bezighoudt is de vraag: waar komt alles vandaan, waarom is het er, waar moet alles naar toe. Maar ‘een hoger wezen dat wij aanbidden’, nee. Als godsdienst opium van het volk is, dan heeft Marx gelijk wanneer hij bedoelt, dat het turen naar de hemel, een opperwezen, het oog ongeschikt maakt voor de feitelijkheden op de aarde. De ideologie treedt dan in de plaats van de religie. Het terrein van de literator verlegt zich dan van een solipsitische mystiek naar de medemens, zonder dat hij daarbij exclusief politiek geengageerd hoeft te zijn: in het menselijk bestaan spelen nog meer factoren een rol dan economische welvaart. Over de vórm waarin een ‘godsdienst’ zich manifesteert, hoef je je eigenlijk niet zo druk te maken. Waarheid, ook de religieuze, wordt gevonden in dialoog en experiment. Een dictatoriaal instituut dat de waarheid in pacht meent te hebben, en de aandacht aftrekt van mens en wereld, vind ik moeilijk te combineren met religie, laat staan met christendom. Werkelijk religieuze beleving is dáár aanwezig, waar mensen samen op zóek zijn, beseffen dat er veel mis is | |
[pagina 10]
| |
op deze planeet en dat daar iets aan gedaan moet worden. Wie hierover schrijft, schrijft religieus. Ik verbaas me niet over de antithese ‘God is dood’ (1950) en ‘Jezus is de beste trip’ (1972). Ze maakt duidelijk, dat er een andere wereld nodig is, op welke manier dan ook. En dan mogen ze voor mijn part een gregoriaans lied zingen of langdurig op hun hoofd gaan staan of er op uittrekken met de dolgedraaide naam van Jezus op hun lippen.
Geert van Beek | |
Personalistisch christendomWaarde Tegenbosch, - Ik zal me niet aan prognoses, laat staan aan profetieën wagen, maar wil je sprekend vanuit mijn eigen existentie (hoe zou je anders?) toch wel zeggen, dat ik aan zoiets als het eind van de religie of de ondergang van het christendom niet geloof. Nu jullie er toch de literatuur bij betrekken, mag ik je in dit verband misschien herinneren aan Hoorniks gedicht In den toren: aan de stem die daar van over het water komt en de dichter verloren in zijn denken aan de stad (de city als beeld van de samenleving) zeggen komt: 't Is niet hier, 't is niet daar, het is nergens, / was die stad ook Jeruzalem. Vanuit zijn existentiële ervaring van het menselijk tekort zag Hoornik - zonder daarom te verzaken aan de aardse werkelijkheid - zich verwezen naar wat je als christen het eeuwige Jeruzalem noemt. Zelf ook heb ik me nooit een heilstaat kunnen denken of dromen, die mij mijn geloof in de nieuwe aarde en de nieuwe hemel vermocht te ontnemen. De christelijke heilsverwachting gaat de realisatie van welke heilstaat uit welke ideologie dan ook principieel te boven. Ik wil zeker niet tekort doen aan de waarheid dat christelijk geloofsbeleven zonder wezenlijke sociale bewogenheid ondenkbaar is, wanneer ik zeg geen werkelijk heil te zien in het ombouwen van kerken tot instituten voor sociale en politieke activiteit. Ik denk daarbij dan niet aan de handige jongens wier engagement gemakkelijk genoeg te ontmaskeren valt als een manoeuvre om het kerkelijk bedrijf wat attractiever en rendabeler te maken, maar aan experimenten waarvan de authenciteit voor mij boven alle twijfel verheven is en die ik zelfs bewonder als ik me realiseer hoezeer de kerken in sociaal opzicht tekort zijn geschoten. Al ben ik de laatste om christenen uit de buurt van sociale en politieke acties te houden, toch ben ik van mening dat het collectiviseren van gelovigen in een maatschappelijk en politiek streven tot een immense verarming van het christendom voert, omdat collectivisering een verdringing van het personalistisch element in de geloofsact betekent. Het is een veeg teken dat personalistisch momenteel niet zelden met privé wordt verward. Merkwaardig dat iemand als Nijhoff toen hij zich op weg begaf naar de collectiviteit, juist zo sterk de nadruk legde op dat personalistisch element. Naar aanleiding van onder tot Marx - van Marx tot Christus (vert. E. Brouwer, inleiding H. Roland Holst) schreef hij in 1931: ‘Maar Jezus heeft geen nieuwe wet en profeten gebracht, hij heeft een voorbeeld gegeven hoe die in onze persoon te vervullen. Het evangelie richt zich niet als een voorschrift tot de mensheid, maar tot ieder mens apart. Hij kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen horen aan wie reeds hoort, door een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in directe wetsbepalingen, door voor ieder moment des levens de inzet te vergen van de ganse bereidgestelde persoonlijkheid, zodat wij iedere naaste, onverschillig in welke relatie, moeten “liefhebben gelijk ons zelf”, - door dit alles wekt het eer een verwilderende grootheid van de enkeling, die echter bereid is deze gehele geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en “om Jezus' wil” te verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven’. Nog essentiëler misschien is wat hij even verder zegt: ‘Jezus predikt geen goedheid terwille van de goedheid, maar omdat goedheid een onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid is een ontplooiingsmiddel, dus bijna tegengesteld aan de wegcijfering der persoonlijkheid, welke men daar zo vaak onder verstaat. Zijn goedheid begint | |
[pagina 11]
| |
eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen De weg naar de volmaaktheid gaat door de uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven’. Het zijn passages waar ik vroeger nogal wat moeite mee had, maar die ik intussen vrijwel geheel onderschrijf. Als een beweging als die van de Jezusjongeren mij wel interesseert, dan is dat omdat zich daarin dat personalistisch element weer manifesteert, maar ik weet van dit volkje te weinig af om erover te kunnen oordelen. Wel weet ik dat de mensen in wie ik de evangelische goedheid heb waargenomen, inderdaad stuk voor stuk uitzonderlijken waren, die mij iets van de goddelijke dimensie van de mens en daarmee iets van de voltooiing van Gods schepping hebben laten zien. Ik voor mij blijf de kerkelijke gemeenschap trouw, zolang ik daarin door het evangelie wordt aangesproken. Voor kerkelijke organisatievormen blijf ik even huiverig als altijd, omdat zij links en rechts steeds weer autoritair verstarren. - Met hartelijke groet,
Karel Meeuwesse | |
Solidaire distantieOver de invloed van de religie op de literatuur is, zolang niet vastgesteld wordt om welke religie en om het werk van welke schrijver het gaat, niets zinnigers op te merken dan dat die invloed de som is van de invloeden die de verschillende religies op de afzonderlijke schrijvers uitoefenen. Omdat ik daarover in 600 woorden niets verstandigs kan zeggen - ik ben meneer Van Doorne niet; bovendien is er in de Dertiger-jaren ongetwijfeld genoeg vage praat over deze mer à boire geschreven - bepaal ik me er toe iets te zeggen over de invloed van m'n calvinistische opvoeding op m'n gedichten. Ik moet vooropstellen dat de sfeer in m'n ouderlijke woonst niet zó formalistisch orthodox was, als m'n gedichten wellicht suggereren. Ik ben noch opgevoed met de Heidelberger Catechismus, noch met de Statenvertaling. Misschien moet ik zeggen: helaas. Want een calvinistische opvoeding zonder genoemde standaardwerken is half werk: het schakelt bij voorbaat de mogelijkheid tot een Hollands Drama uit. Fietsen op zondag mocht aanvankelijk niet, later wèl, evenals het nuttigen van 'n ijsje. Op de vraag waarom de ene zondag verboden was wat zeven dagen later werd toegestaan, heb ik van thuis nooit een afdoende verklaring mogen ontvangen. Ze wisten het zelf ook niet, denk ik. Ook bezochten wij op tweede paas- of pinksterdag regelmatig Blijdorp. We lazen De Spiegel noch het positiefchristelijke dagblad De Rotterdammer, maar Elsevier en het Algemeen Dagblad (nu vervangen door NRC-Handelsblad), al zei mijn vader meestal ‘vrouw’ tegen mijn moeder, wat mij erg calvinistisch in de oren klonk. Wie nooit, ook niet op een doordeweekse dag, de dierentuin bezocht, zowel Spiegel als Rotterdammer las, en mijn grootmoeder uitsluitend ‘vrouw’ heeft genoemd, is mijn opa, de laatste aartsvader. Die was boer. In de grote kamer van de boerderij stond een harmonium, waarop mijn jongste oom niet onverdienstelijk psalmen kon spelen, zij het volgens de Klavarscribo-methode. Een grammofoon was er ook. Na iedere plaat van Jo Vincent moest je van naald wisselen. Clandestien luisteren naar hoe de Oranjeleeuwen de Rode Duivels met 9-1 inmaakten, was nóg leuker. Hij argumenteerde zijn afkeuring voor onze bezoeken aan de dierentuin door erop te wijzen, dat hij zelf een hele veestapel had. Het eigenlijke argument: het ontheiligen van een rustdag, verzweeg hij. Dat was niet mooi van hem, althans niet erg calvinistisch. In m'n gedichten heb ik veel van de rechtlijnige, orthodoxe sfeer van ‘de boerderij’ naar het ouderlijk huis getransponeerd. Godsdienst hing immers daar zwaarder tegen de hanebalken dan bij ons. En ik had - en heb, maar mischien minder - die ‘old-time religion’ nodig om gedichten te schrijven. Waarom is mij niet helemaal duidelijk, maar misschien is het omdat ik er zo ambigu tegenover sta. Zoals in ieder rechtgeaard kunstenaar wonen ook bij mij ‘zwei Seelen, ach, in meiner Brust’. De ene bewondert het Calvinisme. Weer of geen weer, maar 's morgens, na een lange wandeling over beslikte wegen, om negen uur in de kerk, en 's avonds nog een keer, dat vind ik iets moois hebben. Ook het | |
[pagina 12]
| |
puriteinse aspect ervan staat mij aan: zelfs Libelle was mijn opa te bloot. De andere heeft er een afschuw van: het idee van het oog van God dat steeds op je rust - met alle mogelijke gevolgen van dien -, en de arbeid-als-roeping-ethos, die de creativiteit in de weg staat, staan mij tegen. Voor mijn werk is de ‘old-time religion’ van mijn opa een bron van inspiratie: eeuwig heimwee spoort mij aan. Ik verlang ernaar als naar een pijnlijk houvast, dat ik thuis nooit in die mate als op ‘de boerderij’ heb gevonden. Merkwaardig. Ik zwem - of liever gezegd: ik word gezwommen - tussen de wal van de orthodoxie en het schip van de twijfel, zonder ergens terecht te kunnen komen. Voor de poëzie is dat niet zo erg, want de frustratie is de moeder van de kunst. Privé is het weinig comfortabel, want de wind waait waarheen hij wil, en zelden lang in dezelfde richting. Inspireert het Calvinisme me enerzijds in de richting van het verleden, in nog sterkere mate heeft het een verlangen doen ontstaan naar ‘wat geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord’, oftewel naar ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’. ‘Hier beneden is het niet’, dat heb ik langzamerhand wel gemerkt. Er verandert nooit wezenlijk iets, dat is mijn hoofdbezwaar tegen dit ondermaanse. Ik blijf hopen dat daar gauw verandering in komt. ‘Totdat hij komt’ blijf ik echter tevens mokken om het heil dat achterwege blijft.
Anton Korteweg Tekening Age Klink
|
|